Dutch Level 1 Unit 1 all vocab Flashcards
1
Q
A
1
Q
de
A
de
1
Q
politieagent
A
politieagent
2
Q
drinken
A
drinken
2
Q
rij
A
rij
3
Q
drinkt
A
drinkt
3
Q
rode
A
rode
4
Q
een
A
een
4
Q
rood
A
rood
5
Q
eet
A
eet
5
Q
schrijf
A
schrijf
6
Q
eten
A
eten
6
Q
u
A
u
7
Q
hallo
A
hallo
7
Q
vissen
A
vissen
8
Q
het
A
het
8
Q
wij
A
wij
9
Q
hij
A
hij
9
Q
wit
A
wit
10
Q
jongen
A
jongen
10
Q
witte
A
witte
11
Q
jongens
A
jongens
11
Q
zijn
A
zijn
12
Q
koken
A
koken
12
Q
zon
A
zon
13
Q
kookt
A
kookt
13
Q
zwart
A
zwart
14
Q
leest
A
leest
14
Q
bed
A
bed
15
Q
lezen
A
lezen
15
Q
bedden
A
bedden
16
Q
man
A
man
16
Q
bloes
A
bloes
17
Q
mannen
A
mannen
17
Q
bomen
A
bomen
18
Q
meisje
A
meisje
18
Q
bord
A
bord
19
Q
meisjes
A
meisjes
19
Q
borden
A
borden
20
Q
rennen
A
rennen
20
Q
broek
A
broek
21
Q
rent
A
rent
21
Q
draag
A
draag
22
Q
schrijft
A
schrijft
22
Q
draagt
A
draagt
23
Q
schrijven
A
schrijven
23
Q
dragen
A
dragen
24
Q
vrouw
A
vrouw
24
Q
drie
A
drie
25
Q
vrouwen
A
vrouwen
25
Q
één
A
één
26
Q
zij
A
zij
26
Q
er
A
er
27
Q
zwemmen
A
zwemmen
27
Q
hoed
A
hoed
28
Q
zwemt
A
zwemt
28
Q
hoeden
A
hoeden
29
Q
tot ziens
A
tot ziens
29
Q
hoeveel
A
hoeveel
30
Q
appel
A
appel
30
Q
honden
A
honden
31
Q
auto
A
auto
31
Q
jas
A
jas
32
Q
boek
A
boek