Dutch Level 1 Unit 2 Lesson 1 Phrases Flashcards
01 een man en een hond een vrouw en haar hond een meisje en een paard een politieagent en zijn paard
01 een man en een hond een vrouw en haar hond een meisje en een paard een politieagent en zijn paard
02 een vrouw en haar auto een vrouw en haar kat een man en zijn auto een man en zijn kat
02 een vrouw en haar auto een vrouw en haar kat een man en zijn auto een man en zijn kat
03 Dit is hun broodje. Dit zijn hun broodjes. Dit is hun krant. Dit zijn hun kranten. Dit is hun boek. Dit zijn hun appels.
03 Dit is hun broodje. Dit zijn hun broodjes. Dit is hun krant. Dit zijn hun kranten. Dit is hun boek. Dit zijn hun appels.
04 Dit zijn hun boeken. Dit is haar boek. Dit is zijn boek. Dit zijn hun appels. Dit is haar appel. Dit is zijn appel.
04 Dit zijn hun boeken. Dit is haar boek. Dit is zijn boek. Dit zijn hun appels. Dit is haar appel. Dit is zijn appel.
05 een gezin een gezin een gezin een familie een familie een familie
05 een gezin een gezin een gezin een familie een familie een familie
06 een gezin een vrouw en haar dochter een man en zijn zoon een familie
06 een gezin een vrouw en haar dochter een man en zijn zoon een familie
07 een gezin een jongen en zijn vader een meisje en haar moeder een familie
07 een gezin een jongen en zijn vader een meisje en haar moeder een familie
08 de moeder de dochter de vader de zoon
08 de moeder de dochter de vader de zoon
09 een baby een vrouw en haar man een meisje en haar ouders twee meisjes en hun ouders
09 een baby een vrouw en haar man een meisje en haar ouders twee meisjes en hun ouders
10 een man en zijn vrouw een vrouw en haar kinderen een vader en zijn dochter ouders en hun zoons
10 een man en zijn vrouw een vrouw en haar kinderen een vader en zijn dochter ouders en hun zoons
11 een moeder en haar baby een vader en zijn kinderen een man en zijn vrouw ouders en hun dochter
11 een moeder en haar baby een vader en zijn kinderen een man en zijn vrouw ouders en hun dochter
12 De vader en zijn zoons spelen. De moeder en haar dochters spelen. De jongen en zijn hond spelen. De vrouw en haar kat spelen.
12 De vader en zijn zoons spelen. De moeder en haar dochters spelen. De jongen en zijn hond spelen. De vrouw en haar kat spelen.
13 De zoon speelt niet. Zijn vader speelt. De vader leest niet. Zijn dochter leest. De kinderen koken niet. Hun vader kookt.
13 De zoon speelt niet. Zijn vader speelt. De vader leest niet. Zijn dochter leest. De kinderen koken niet. Hun vader kookt.
14 Wie speelt er? De jongen speelt. Wie slaapt er? De vrouw slaapt. Wie eet er? De man eet. Wie drinkt er? De vrouw drinkt.
14 Wie speelt er? De jongen speelt. Wie slaapt er? De vrouw slaapt. Wie eet er? De man eet. Wie drinkt er? De vrouw drinkt.
15 Dit is mijn moeder. Dit is mijn vader. Dit is mijn zoon. Dit is mijn dochter. Dit is mijn fiets. Dit is mijn bed.
15 Dit is mijn moeder. Dit is mijn vader. Dit is mijn zoon. Dit is mijn dochter. Dit is mijn fiets. Dit is mijn bed.