Dutch Level 1 Unit 1 p 1 of 2 Phrases Flashcards

1
Q

01 Hallo. Hallo.

A

01 Hallo. Hallo.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

02 een meisje een jongen een jongen een meisje

A

02 een meisje een jongen een jongen een meisje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

03 Het meisje eet. Het meisje drinkt. De jongen eet. De jongen drinkt.

A

03 Het meisje eet. Het meisje drinkt. De jongen eet. De jongen drinkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

04 een meisje een jongen

A

04 een meisje een jongen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

05 Het meisje drinkt. De jongen drinkt. Het meisje eet. De jongen eet.

A

05 Het meisje drinkt. De jongen drinkt. Het meisje eet. De jongen eet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

06 een vrouw een man een vrouw een man

A

06 een vrouw een man een vrouw een man

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

07 een vrouw een man

A

07 een vrouw een man

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

08 De vrouw drinkt. De man eet. De vrouw eet. De man drinkt.

A

08 De vrouw drinkt. De man eet. De vrouw eet. De man drinkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

09 De man eet. De vrouw eet. Het meisje eet. De jongen eet.

A

09 De man eet. De vrouw eet. Het meisje eet. De jongen eet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

10 De man eet. Het meisje drinkt. De man drinkt. Het meisje eet.

A

10 De man eet. Het meisje drinkt. De man drinkt. Het meisje eet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

11 Het meisje rent. De jongen rent. De man rent. De vrouw rent.

A

11 Het meisje rent. De jongen rent. De man rent. De vrouw rent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

12 Het meisje leest. De jongen leest. De man leest. De vrouw leest.

A

12 Het meisje leest. De jongen leest. De man leest. De vrouw leest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

13 De vrouw rent. De vrouw leest. De vrouw drinkt. De vrouw eet.

A

13 De vrouw rent. De vrouw leest. De vrouw drinkt. De vrouw eet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

14 De jongen rent. De jongen eet. De jongen drinkt. De jongen leest.

A

14 De jongen rent. De jongen eet. De jongen drinkt. De jongen leest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

15 Het meisje drinkt. De meisjes drinken. De jongen eet. De jongens eten.

A

15 Het meisje drinkt. De meisjes drinken. De jongen eet. De jongens eten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

16 De man drinkt. De mannen drinken. Het meisje rent. De meisjes rennen.

A

16 De man drinkt. De mannen drinken. Het meisje rent. De meisjes rennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

17 De vrouw eet. De vrouwen eten. De jongen leest. De jongens lezen.

A

17 De vrouw eet. De vrouwen eten. De jongen leest. De jongens lezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

18 De mannen lezen. De vrouwen lezen. De mannen rennen. De vrouwen rennen.

A

18 De mannen lezen. De vrouwen lezen. De mannen rennen. De vrouwen rennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

19 Het meisje leest. De vrouwen lezen. De vrouw leest. De meisjes lezen.

A

19 Het meisje leest. De vrouwen lezen. De vrouw leest. De meisjes lezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

20 jongens meisjes mannen vrouwen

A

20 jongens meisjes mannen vrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

21 De jongens eten. De meisjes rennen. De vrouwen drinken. De mannen lezen.

A

21 De jongens eten. De meisjes rennen. De vrouwen drinken. De mannen lezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

22 Hij rent. Hij eet. Zij drinkt. Zij leest.

A

22 Hij rent. Hij eet. Zij drinkt. Zij leest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

23 Hij rent. Zij drinkt. Zij eten. Zij lezen.

A

23 Hij rent. Zij drinkt. Zij eten. Zij lezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

24 Hij rent. Zij rent. Zij rennen.

A

24 Hij rent. Zij rent. Zij rennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

25 Hij kookt. Zij kookt. Zij koken.

A

25 Hij kookt. Zij kookt. Zij koken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

26 De jongens zwemmen. Het meisje zwemt. De man zwemt. De vrouwen zwemmen.

A

26 De jongens zwemmen. Het meisje zwemt. De man zwemt. De vrouwen zwemmen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

27 De man kookt. De mannen koken. De man eet. De mannen eten.

A

27 De man kookt. De mannen koken. De man eet. De mannen eten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

28 De vrouw rent. De vrouw zwemt. De vrouwen rennen. De vrouwen zwemmen.

A

28 De vrouw rent. De vrouw zwemt. De vrouwen rennen. De vrouwen zwemmen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

29 Hij zwemt. Hij rent. Hij kookt. Hij eet.

A

29 Hij zwemt. Hij rent. Hij kookt. Hij eet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

30 Zij schrijft. Hij schrijft. Zij schrijven.

A

30 Zij schrijft. Hij schrijft. Zij schrijven.

30
Q

31 Zij eten. Zij koken. Zij zwemmen. Zij schrijven.

A

31 Zij eten. Zij koken. Zij zwemmen. Zij schrijven.

31
Q

32 De meisjes lezen. Het meisje leest. De meisjes schrijven. Het meisje schrijft.

A

32 De meisjes lezen. Het meisje leest. De meisjes schrijven. Het meisje schrijft.

32
Q

33 Zij leest. Hij drinkt. Zij schrijft. Hij eet.

A

33 Zij leest. Hij drinkt. Zij schrijft. Hij eet.

33
Q

34 Zij drinkt. Zij eet. Hij drinkt. Hij eet.

A

34 Zij drinkt. Zij eet. Hij drinkt. Hij eet.

34
Q

35 Tot ziens. Tot ziens.

A

35 Tot ziens. Tot ziens.

35
Q

01 Hallo. Hallo.

A

01 Hallo. Hallo.

36
Q

02 een broodje een broodje een broodje een ei een ei een appel

A

02 een broodje een broodje een broodje een ei een ei een appel

37
Q

03 brood brood brood koffie koffie melk

A

03 brood brood brood koffie koffie melk

38
Q

04 een broodje een ei een appel brood koffie melk

A

04 een broodje een ei een appel brood koffie melk

39
Q

05 een meisje en een vrouw een jongen en een man melk en een broodje

A

05 een meisje en een vrouw een jongen en een man melk en een broodje

40
Q

06 een man en een vrouw rijst en een appel water en brood

A

06 een man en een vrouw rijst en een appel water en brood

41
Q

07 De jongen drinkt melk. De vrouw drinkt koffie. De jongen en de man drinken water. Het meisje eet brood. De man eet een ei. De man en de vrouw eten rijst.

A

07 De jongen drinkt melk. De vrouw drinkt koffie. De jongen en de man drinken water. Het meisje eet brood. De man eet een ei. De man en de vrouw eten rijst.

42
Q

08 Zij eet een appel. Hij eet rijst. Zij eten een ei. Zij eten een broodje.

A

08 Zij eet een appel. Hij eet rijst. Zij eten een ei. Zij eten een broodje.

43
Q

09 Zij eten een broodje. Hij eet rijst. Zij drinkt water.

A

09 Zij eten een broodje. Hij eet rijst. Zij drinkt water.

44
Q

10 een hond een hond een hond een kat een kat een paard

A

10 een hond een hond een hond een kat een kat een paard

45
Q

11 een auto een auto een auto een krant een krant een fiets

A

11 een auto een auto een auto een krant een krant een fiets

46
Q

12 een hond een kat een paard een auto een krant een fiets

A

12 een hond een kat een paard een auto een krant een fiets

47
Q

13 De man rijdt. De vrouw rijdt. De jongen loopt. Het meisje loopt.

A

13 De man rijdt. De vrouw rijdt. De jongen loopt. Het meisje loopt.

48
Q

14 De man rent. De vrouw loopt. Het meisje rent. De jongen loopt.

A

14 De man rent. De vrouw loopt. Het meisje rent. De jongen loopt.

49
Q

15 Zij eten een appel. Hij rijdt auto. Zij lezen een krant. Zij leest een boek.

A

15 Zij eten een appel. Hij rijdt auto. Zij lezen een krant. Zij leest een boek.

50
Q

16 Hij heeft een kat. Zij heeft een hond. Zij hebben een paard.

A

16 Hij heeft een kat. Zij heeft een hond. Zij hebben een paard.

51
Q

17 Hij heeft een auto. Zij heeft broodjes. Zij hebben een krant.

A

17 Hij heeft een auto. Zij heeft broodjes. Zij hebben een krant.

52
Q

18 Hij heeft boeken. Zij heeft een vis. Zij hebben een pen.

A

18 Hij heeft boeken. Zij heeft een vis. Zij hebben een pen.

53
Q

19 een boek een pen een vis

A

19 een boek een pen een vis

54
Q

20 Hij slaapt. Zij slaapt. Zij slapen.

A

20 Hij slaapt. Zij slaapt. Zij slapen.

55
Q

21 De vis zwemt. De kat slaapt. De hond eet. Het paard rent.

A

21 De vis zwemt. De kat slaapt. De hond eet. Het paard rent.

56
Q

22 Zij zwemmen. Zij lezen. Zij lopen. Zij slapen.

A

22 Zij zwemmen. Zij lezen. Zij lopen. Zij slapen.

57
Q

23 De kinderen drinken. De volwassenen eten. De kinderen zwemmen. De volwassenen rennen.

A

23 De kinderen drinken. De volwassenen eten. De kinderen zwemmen. De volwassenen rennen.

58
Q

24 Het kind rent. De kinderen rennen. De volwassene leest. De volwassenen lezen.

A

24 Het kind rent. De kinderen rennen. De volwassene leest. De volwassenen lezen.

59
Q

25 De man rijdt. De jongen rijdt niet. De vrouw rijdt. Het meisje rijdt niet.

A

25 De man rijdt. De jongen rijdt niet. De vrouw rijdt. Het meisje rijdt niet.

60
Q

26 De volwassenen koken. De volwassenen koken niet. De kinderen schrijven. De kinderen schrijven niet. De vrouw rijdt. De vrouw rijdt niet.

A

26 De volwassenen koken. De volwassenen koken niet. De kinderen schrijven. De kinderen schrijven niet. De vrouw rijdt. De vrouw rijdt niet.

61
Q

27 Zij zwemmen. Zij zwemmen niet. Hij slaapt. Hij slaapt niet.

A

27 Zij zwemmen. Zij zwemmen niet. Hij slaapt. Hij slaapt niet.

62
Q

28 Zij koken niet. Zij eten. Zij koken. Zij eten niet. Hij loopt niet. Hij rent. Hij loopt. Hij rent niet.

A

28 Zij koken niet. Zij eten. Zij koken. Zij eten niet. Hij loopt niet. Hij rent. Hij loopt. Hij rent niet.

63
Q

29 De vrouwen hebben rijst. De mannen hebben geen rijst. De jongen heeft een pen. Het meisje heeft geen pen.

A

29 De vrouwen hebben rijst. De mannen hebben geen rijst. De jongen heeft een pen. Het meisje heeft geen pen.

64
Q

30 De jongen heeft melk. De jongen heeft geen melk. Het meisje heeft een fiets. Het meisje heeft geen fiets.

A

30 De jongen heeft melk. De jongen heeft geen melk. Het meisje heeft een fiets. Het meisje heeft geen fiets.

65
Q

31 De hond rent. De hond rent niet. De jongens hebben water. De jongens hebben geen water.

A

31 De hond rent. De hond rent niet. De jongens hebben water. De jongens hebben geen water.

66
Q

32 Wat is dit? Dit is een appel. Wat is dit? Dit is een krant.

A

32 Wat is dit? Dit is een appel. Wat is dit? Dit is een krant.

67
Q

33 Wat is dit? Dit is een kat. Wat is dit? Dit is een fiets.

A

33 Wat is dit? Dit is een kat. Wat is dit? Dit is een fiets.

68
Q

34 Wat is dit? Dit is een ei. Wat is dit? Dit is een pen. Wat is dit? Dit is een vis. Wat is dit? Dit is rijst.

A

34 Wat is dit? Dit is een ei. Wat is dit? Dit is een pen. Wat is dit? Dit is een vis. Wat is dit? Dit is rijst.

69
Q

35 Slaapt hij? Ja, hij slaapt. Slaapt zij? Nee, zij slaapt niet.

A

35 Slaapt hij? Ja, hij slaapt. Slaapt zij? Nee, zij slaapt niet.

70
Q

36 Zwemt de hond? Ja. Zwemt het paard? Nee.

A

36 Zwemt de hond? Ja. Zwemt het paard? Nee.

71
Q

37 Leest zij een krant? Nee. Leest zij een boek? Ja.

A

37 Leest zij een krant? Nee. Leest zij een boek? Ja.

72
Q

38 Eet hij een appel? Nee. Eet hij een appel? Ja.

A

38 Eet hij een appel? Nee. Eet hij een appel? Ja.

73
Q

39 Tot ziens. Tot ziens.

A

39 Tot ziens. Tot ziens.