Dutch Level 1 Unit 1 p 1 of 2 Phrases Flashcards
01 Hallo. Hallo.
01 Hallo. Hallo.
02 een meisje een jongen een jongen een meisje
02 een meisje een jongen een jongen een meisje
03 Het meisje eet. Het meisje drinkt. De jongen eet. De jongen drinkt.
03 Het meisje eet. Het meisje drinkt. De jongen eet. De jongen drinkt.
04 een meisje een jongen
04 een meisje een jongen
05 Het meisje drinkt. De jongen drinkt. Het meisje eet. De jongen eet.
05 Het meisje drinkt. De jongen drinkt. Het meisje eet. De jongen eet.
06 een vrouw een man een vrouw een man
06 een vrouw een man een vrouw een man
07 een vrouw een man
07 een vrouw een man
08 De vrouw drinkt. De man eet. De vrouw eet. De man drinkt.
08 De vrouw drinkt. De man eet. De vrouw eet. De man drinkt.
09 De man eet. De vrouw eet. Het meisje eet. De jongen eet.
09 De man eet. De vrouw eet. Het meisje eet. De jongen eet.
10 De man eet. Het meisje drinkt. De man drinkt. Het meisje eet.
10 De man eet. Het meisje drinkt. De man drinkt. Het meisje eet.
11 Het meisje rent. De jongen rent. De man rent. De vrouw rent.
11 Het meisje rent. De jongen rent. De man rent. De vrouw rent.
12 Het meisje leest. De jongen leest. De man leest. De vrouw leest.
12 Het meisje leest. De jongen leest. De man leest. De vrouw leest.
13 De vrouw rent. De vrouw leest. De vrouw drinkt. De vrouw eet.
13 De vrouw rent. De vrouw leest. De vrouw drinkt. De vrouw eet.
14 De jongen rent. De jongen eet. De jongen drinkt. De jongen leest.
14 De jongen rent. De jongen eet. De jongen drinkt. De jongen leest.
15 Het meisje drinkt. De meisjes drinken. De jongen eet. De jongens eten.
15 Het meisje drinkt. De meisjes drinken. De jongen eet. De jongens eten.
16 De man drinkt. De mannen drinken. Het meisje rent. De meisjes rennen.
16 De man drinkt. De mannen drinken. Het meisje rent. De meisjes rennen.
17 De vrouw eet. De vrouwen eten. De jongen leest. De jongens lezen.
17 De vrouw eet. De vrouwen eten. De jongen leest. De jongens lezen.
18 De mannen lezen. De vrouwen lezen. De mannen rennen. De vrouwen rennen.
18 De mannen lezen. De vrouwen lezen. De mannen rennen. De vrouwen rennen.
19 Het meisje leest. De vrouwen lezen. De vrouw leest. De meisjes lezen.
19 Het meisje leest. De vrouwen lezen. De vrouw leest. De meisjes lezen.
20 jongens meisjes mannen vrouwen
20 jongens meisjes mannen vrouwen
21 De jongens eten. De meisjes rennen. De vrouwen drinken. De mannen lezen.
21 De jongens eten. De meisjes rennen. De vrouwen drinken. De mannen lezen.
22 Hij rent. Hij eet. Zij drinkt. Zij leest.
22 Hij rent. Hij eet. Zij drinkt. Zij leest.
23 Hij rent. Zij drinkt. Zij eten. Zij lezen.
23 Hij rent. Zij drinkt. Zij eten. Zij lezen.
24 Hij rent. Zij rent. Zij rennen.
24 Hij rent. Zij rent. Zij rennen.
25 Hij kookt. Zij kookt. Zij koken.
25 Hij kookt. Zij kookt. Zij koken.
26 De jongens zwemmen. Het meisje zwemt. De man zwemt. De vrouwen zwemmen.
26 De jongens zwemmen. Het meisje zwemt. De man zwemt. De vrouwen zwemmen.
27 De man kookt. De mannen koken. De man eet. De mannen eten.
27 De man kookt. De mannen koken. De man eet. De mannen eten.
28 De vrouw rent. De vrouw zwemt. De vrouwen rennen. De vrouwen zwemmen.
28 De vrouw rent. De vrouw zwemt. De vrouwen rennen. De vrouwen zwemmen.
29 Hij zwemt. Hij rent. Hij kookt. Hij eet.
29 Hij zwemt. Hij rent. Hij kookt. Hij eet.
30 Zij schrijft. Hij schrijft. Zij schrijven.
30 Zij schrijft. Hij schrijft. Zij schrijven.
31 Zij eten. Zij koken. Zij zwemmen. Zij schrijven.
31 Zij eten. Zij koken. Zij zwemmen. Zij schrijven.
32 De meisjes lezen. Het meisje leest. De meisjes schrijven. Het meisje schrijft.
32 De meisjes lezen. Het meisje leest. De meisjes schrijven. Het meisje schrijft.
33 Zij leest. Hij drinkt. Zij schrijft. Hij eet.
33 Zij leest. Hij drinkt. Zij schrijft. Hij eet.
34 Zij drinkt. Zij eet. Hij drinkt. Hij eet.
34 Zij drinkt. Zij eet. Hij drinkt. Hij eet.
35 Tot ziens. Tot ziens.
35 Tot ziens. Tot ziens.
01 Hallo. Hallo.
01 Hallo. Hallo.
02 een broodje een broodje een broodje een ei een ei een appel
02 een broodje een broodje een broodje een ei een ei een appel
03 brood brood brood koffie koffie melk
03 brood brood brood koffie koffie melk
04 een broodje een ei een appel brood koffie melk
04 een broodje een ei een appel brood koffie melk
05 een meisje en een vrouw een jongen en een man melk en een broodje
05 een meisje en een vrouw een jongen en een man melk en een broodje
06 een man en een vrouw rijst en een appel water en brood
06 een man en een vrouw rijst en een appel water en brood
07 De jongen drinkt melk. De vrouw drinkt koffie. De jongen en de man drinken water. Het meisje eet brood. De man eet een ei. De man en de vrouw eten rijst.
07 De jongen drinkt melk. De vrouw drinkt koffie. De jongen en de man drinken water. Het meisje eet brood. De man eet een ei. De man en de vrouw eten rijst.
08 Zij eet een appel. Hij eet rijst. Zij eten een ei. Zij eten een broodje.
08 Zij eet een appel. Hij eet rijst. Zij eten een ei. Zij eten een broodje.
09 Zij eten een broodje. Hij eet rijst. Zij drinkt water.
09 Zij eten een broodje. Hij eet rijst. Zij drinkt water.
10 een hond een hond een hond een kat een kat een paard
10 een hond een hond een hond een kat een kat een paard
11 een auto een auto een auto een krant een krant een fiets
11 een auto een auto een auto een krant een krant een fiets
12 een hond een kat een paard een auto een krant een fiets
12 een hond een kat een paard een auto een krant een fiets
13 De man rijdt. De vrouw rijdt. De jongen loopt. Het meisje loopt.
13 De man rijdt. De vrouw rijdt. De jongen loopt. Het meisje loopt.
14 De man rent. De vrouw loopt. Het meisje rent. De jongen loopt.
14 De man rent. De vrouw loopt. Het meisje rent. De jongen loopt.
15 Zij eten een appel. Hij rijdt auto. Zij lezen een krant. Zij leest een boek.
15 Zij eten een appel. Hij rijdt auto. Zij lezen een krant. Zij leest een boek.
16 Hij heeft een kat. Zij heeft een hond. Zij hebben een paard.
16 Hij heeft een kat. Zij heeft een hond. Zij hebben een paard.
17 Hij heeft een auto. Zij heeft broodjes. Zij hebben een krant.
17 Hij heeft een auto. Zij heeft broodjes. Zij hebben een krant.
18 Hij heeft boeken. Zij heeft een vis. Zij hebben een pen.
18 Hij heeft boeken. Zij heeft een vis. Zij hebben een pen.
19 een boek een pen een vis
19 een boek een pen een vis
20 Hij slaapt. Zij slaapt. Zij slapen.
20 Hij slaapt. Zij slaapt. Zij slapen.
21 De vis zwemt. De kat slaapt. De hond eet. Het paard rent.
21 De vis zwemt. De kat slaapt. De hond eet. Het paard rent.
22 Zij zwemmen. Zij lezen. Zij lopen. Zij slapen.
22 Zij zwemmen. Zij lezen. Zij lopen. Zij slapen.
23 De kinderen drinken. De volwassenen eten. De kinderen zwemmen. De volwassenen rennen.
23 De kinderen drinken. De volwassenen eten. De kinderen zwemmen. De volwassenen rennen.
24 Het kind rent. De kinderen rennen. De volwassene leest. De volwassenen lezen.
24 Het kind rent. De kinderen rennen. De volwassene leest. De volwassenen lezen.
25 De man rijdt. De jongen rijdt niet. De vrouw rijdt. Het meisje rijdt niet.
25 De man rijdt. De jongen rijdt niet. De vrouw rijdt. Het meisje rijdt niet.
26 De volwassenen koken. De volwassenen koken niet. De kinderen schrijven. De kinderen schrijven niet. De vrouw rijdt. De vrouw rijdt niet.
26 De volwassenen koken. De volwassenen koken niet. De kinderen schrijven. De kinderen schrijven niet. De vrouw rijdt. De vrouw rijdt niet.
27 Zij zwemmen. Zij zwemmen niet. Hij slaapt. Hij slaapt niet.
27 Zij zwemmen. Zij zwemmen niet. Hij slaapt. Hij slaapt niet.
28 Zij koken niet. Zij eten. Zij koken. Zij eten niet. Hij loopt niet. Hij rent. Hij loopt. Hij rent niet.
28 Zij koken niet. Zij eten. Zij koken. Zij eten niet. Hij loopt niet. Hij rent. Hij loopt. Hij rent niet.
29 De vrouwen hebben rijst. De mannen hebben geen rijst. De jongen heeft een pen. Het meisje heeft geen pen.
29 De vrouwen hebben rijst. De mannen hebben geen rijst. De jongen heeft een pen. Het meisje heeft geen pen.
30 De jongen heeft melk. De jongen heeft geen melk. Het meisje heeft een fiets. Het meisje heeft geen fiets.
30 De jongen heeft melk. De jongen heeft geen melk. Het meisje heeft een fiets. Het meisje heeft geen fiets.
31 De hond rent. De hond rent niet. De jongens hebben water. De jongens hebben geen water.
31 De hond rent. De hond rent niet. De jongens hebben water. De jongens hebben geen water.
32 Wat is dit? Dit is een appel. Wat is dit? Dit is een krant.
32 Wat is dit? Dit is een appel. Wat is dit? Dit is een krant.
33 Wat is dit? Dit is een kat. Wat is dit? Dit is een fiets.
33 Wat is dit? Dit is een kat. Wat is dit? Dit is een fiets.
34 Wat is dit? Dit is een ei. Wat is dit? Dit is een pen. Wat is dit? Dit is een vis. Wat is dit? Dit is rijst.
34 Wat is dit? Dit is een ei. Wat is dit? Dit is een pen. Wat is dit? Dit is een vis. Wat is dit? Dit is rijst.
35 Slaapt hij? Ja, hij slaapt. Slaapt zij? Nee, zij slaapt niet.
35 Slaapt hij? Ja, hij slaapt. Slaapt zij? Nee, zij slaapt niet.
36 Zwemt de hond? Ja. Zwemt het paard? Nee.
36 Zwemt de hond? Ja. Zwemt het paard? Nee.
37 Leest zij een krant? Nee. Leest zij een boek? Ja.
37 Leest zij een krant? Nee. Leest zij een boek? Ja.
38 Eet hij een appel? Nee. Eet hij een appel? Ja.
38 Eet hij een appel? Nee. Eet hij een appel? Ja.
39 Tot ziens. Tot ziens.
39 Tot ziens. Tot ziens.