Deel Rudy Flashcards

1
Q

Gliacellen

A
  • Structurele en chemische functies
    -> ondersteunen en voeden neuronen
    -> metabool zoals zuurstof doorlaten, herstel, bescherming tegen antigenen, …
  • Astrocyten, Microglia, Oligodendrocyten en Schwann-cell
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Piramidale cell

A
  • communicatie op afstand adhv lange uitlopers
  • typisch voor cortex
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Astrocyte

A

metabole en structurele steun van neuronen
-> rol in bloed-hersenbarrière en voeding van neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Schwann-cel

A

myelinisatie van axonen in het perifeer zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Microglia

A

rol in afweer en herstel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Oligodendrocyten

A

myelinisatie van axonen in centraal zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Acetylcholine kenmerken en locatie

A

Motorneuronen: contractie spieren
Diepe hersenstructuren zoals de striatum en nucleus basalis: hebben banen naar heel de cortex met een activatiefunctie, aandacht- en geheugenfunctie
Parasympatisch zenuwstelsel waar het projecteert naar het VTA, thalamus en heeft activerende functie naar basale voorhersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

DOPA

A

Oplossing voor Parkinson, gaat door bloed-hersenbarrière en helpt de deep-brain stimulatie met elektroden
- Geeft beetje dopamine en boost het systeem maar is GEEN CURE doordat het dopaminergic systeem blijft sterven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Abandoening gebaseerd op cholinerg systeem

A

Myasthenia Gravis en Alzheimer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Aandoening in verband met catecholamines

A

Parkinson
Verslaving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Myasthenia Gravis

A

Auto-immuunaandoening waarbij AChR aangetast worden en voor verlamming van het hele lichaam zorgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Dopaminergic psychofarmaca

A
  • Antipsychotics (major tranquilizers, eg. phenothiazine): dopamine blockers
  • Anxiolytics (minor tranquilizers): NA & DA antagonism
  • Antidepressives: MAO inhibitors (fluoxetine-prozac), potentiate DA & NA transmission
  • Stimulants (eg. amphetamine): potentiate DA & NA transmission
  • Drugs for treating Parkinson’s disease: DA precursors (L-dopa), MAO-I, D2 agonist (bromocriptine)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ultrakort systeem (dopaminesysteem)

A

Naar retina en bulbus olfactorius

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Intermediair systeem (dopaminesysteem)

A

Naar hypofyse, hypothalamus en medulla oblongata

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Lang systeem (dopaminesysteem)

A
  • Substantia nigra -> striatum
  • Ventraal tegmentum -> frontale en limbische cortex (mesocorticale baan)
  • Ventraal tegmentum -> limbisch systeem (mesolimbische baan)
    => rol in reward-systeem en rol in verslaving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Functies serotonine

A

= pacemaker
- geheugenprocessen
- moduleren corticale excitabiliteit , waakzaamheid en arousal
- regulatie angst, emotionele stemmingen (zie psychopathologieën en AD)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

5-HT1A-receptor

A

Inhiberende werking bij serotonine
Belangrijk diverse functies en gevoelens zoals slaap, thermoregulatie, agressie en angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

5-HT2A-receptor

A

Exciterende serotoninereceptor, exciteert CNS
Belangrijk bij leerprocessen en angstregulatie
Contractiezacht spierweefsel
Verzamelen bloedplaatjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

LSD als agonist

A

=lysergic acid diethylamide
- hallucinogeen
- veranderende gedachten, gevoelens en hallucinaties
- pupildilatatie, hogere bloeddruk en lichaamstemperatuur
- agonist van 5-HT1A-receptor en 5-HT2A-receptor

20
Q

Soorten glutamaatreceptors + toepassing (ionotroop)

A

GluR
AMPA-R: gevoelig voor AMPA en glutamaat
NMDA-R: gevoelig voor NMDA en glutamaat
- ontwikkeling zenuwstelsel
- epilepsie: herhaalde aanvallen kunnen nieuwe trilgeren door activatie van de NMDA-R

21
Q

Soorten glutamaatreceptors + toepassing (metabotroop)

A

mGluR
- 8 subtypes en 3 groepen
- gejoppeld aan verschillende second-messenger systemen
- moduleren en reguleren van glutamerge neurotransmissie

22
Q

Opioïden

A

Neuropeptide
- rol in pijnsignalering -> modulatie ervan
-> eerste drug ontdekt als pijnstiller
- losgelaten door brein EN ruggenmerg
- enkefalines (korte peptides) en endorfines (lange peptides)

23
Q

Oxytocine

A

Neurohypofysische neuropeptide
- contractie uterus bij bevalling
- hechting tot kind bij geboorte
- kan als farmacum gebruikt worden, in vorm van neusspray

24
Q

NPY

A

Neuropeptide Y
- Cotransmissie met dopamine
- veel in basale ganglia waar het een rol heeft in motorfuncties

25
Q

Y1R

A

Receptor voor NPY
- Cerebrale cortex, amygdala, hippocampus, thalamus, hypothalamus
▪ In hypothalamus: rol in eetgedrag, honger en rol in eetstoornissen
▪ Rol in leren en geheugen (cf. in hippocampus)

26
Q

Substantie P

A

Neuropeptide, tachykinine
- eerstelijnsdefensie, zorgt voor initiëren van pijnsysteem
- Triggers immuuncellen voor tegengaan van infectie +vasodilatatie
- bindt aan neurokinine-1-R

27
Q

Receptoren

A

Proteïne op oppervlak van hersencellen met speciale peptideformaties waaraan bepaalde neurotransmitters en hormonen zich kunnen binden

28
Q

Postsynaptische receptoren

A

Typische mediator tss NT en cellulaire acties
- inhiberend of exciterend (bepaald door receptor en niet NT)

29
Q

Presynaptische autoreceptoren

A

Receptor op presynaptisch neuron
- Detecteren NT die losgelaten werden door presynaptisch neuron
- INHIBITORISCH
- Belangrijk bij regulatiemechanismen

30
Q

Presynaptische heteroreceptoren

A

receptoren in buurt van synaps
* Detecteren NTs die niet door eigen neuron worden losgelaten
* Doorgaans INHIBEREND

31
Q

Metabole tolerantie

A

aantal enzymen nodig om stof af te breken stijgt ➔ snellere afbraak waardoor bloedniveaus
dalen

32
Q

Cellulaire tolerantie

A

hersencellen adapteren om de effecten van drug op brein minimaal te houden (verklaart waarom
in experiment ondanks hoge bloedniveaus toch lage gedragstekens van intoxicatie)

33
Q

Aangeleerde tolerantie

A

(psychologisch-contextueel): als mensen leren omgaan met de uitdagingen van het leven onder
invloed, waardoor ze minder geïntoxiceerd lijken (verklaart daling in uitingen van intoxicatie)

34
Q

Neurale basis van sensitisatie

A
  • Veranderingen in de synaps (vb. na sensitisatie amfetamine ➔ meer dopaminerelease in de synaps)
  • Veranderingen in aantal receptoren postsynaptisch
  • Verandering in snelheid neurotransmitter-metabolisme in synaptische spleet
  • Verandering in neurotransmitter-reuptake
  • Verandering in aantal en grootte van synapsen
35
Q

Pharmacodynamics

A

=biologisch respons op de drug
= manier waarop transmissie wordt beïnvloed, manier waarop interactie met target plaatsvindt

36
Q

Pharmacokinetics

A

=Beweging van drugs doorheen het lichaam
= Hoe lichaam drug verwerkt, hoe verdeeld over lichaam, hoe dicht gemetaboliseerd en geëlimineerd ipv de tijd

37
Q

cross-tolerantie (+ welke drug)

A

=overdracht van tolerantie naar andere drugs in de groep
- Sedatieve hypnotica (alcohol en barbituraten)

38
Q

Allosterische mechanismen

A

= stof activeert niet direct een second messenger proces, maar potentieert het effect van endogene
neurotransmitter

39
Q

Middenhersenen

A

doorgaanswegen voor banen tussen cerebrum en ruggenmerg/cerebellum
+ reflexcentra voor visuele, auditieve en tactiele stimuli

40
Q

Pons

A

brug voor banen tussen cerebellum en rest van CZS
o Regulatie van ademhaling
o Reflexcentra voor hoofdbewegingen als respons op visuele/auditieve stimuli

41
Q

Medulla olblongata

A

= reflexcentra voor hartslag, ademhaling, bloeddruk, braken, hoesten, niezen, hikken, slikken
- Staat samen met hypothalamus in voor grootste deel van homeostaseregulatie

42
Q

Formatio reticularis

A

complex netwerk van kernen en neuronen over de hele lengte van de hersenstam
-> Belangrijke component van reticular activation system (RAS)

43
Q

Reticular activation system

A
  • Ontvangt sensorische signalen en stuurt die naar hogere gebieden, en motorische signalen naar ruggenmerg
  • Beïnvloedt alertheid van brein
  • Activeert (arousal) het cerebrum via thalamus ➔ alertheid
    o Filteren van onnodige stimuli
    o Geïnactiveerd door deprivatie van stimuli
    (Anesthetica werken hierop in)
44
Q

Langetermijnpotentiëring

A

=na intensief gebruik van synapsen voor korte tijd, worden tijdelijk meer neurotransmitters losgelaten
-> neurale basis van geheugen

45
Q

hoe noemt de holte in schedel waaruit ruggenmerg vertrekt

A

foramen magnum