D. Antidiabetica Flashcards
Kenmerken DM
DM1 ⇥ absoluut insulinetekort, ALTIJD behandelen met insuline.
DM2 ⇥ relatief insulinetekort, door toegenomen insulineresistentie in lever-, spier- en vetweefsel.
Daarnaast een zekere mate van disfunctie in de β-cellen.
De “behandelladder” bij DM2 bestaat uit:
- Lifestyle: streef naar normalisatie BMI, actieve levensstijl.
- Orale bloedglucoseverlagende middelen starten
⇥ Eerste keuze: metformine, gevolgd door SU-derivaat - Insuline injecties
Werkingsmechanisme biguaniden - metformine
Metformine remt de glucoseproductie in de lever en verhoogt de perifere gevoeligheid voor insuline.
NB: kan geen hypo veroorzaken, want het stimuleert de release van insuline niet.
Dosering metformine
GFR > 60 = max 3000 mg verdeeld over 3 doses
GFR 45-60 = 500 mg 3dd / MAX = 2000 mg
GFR 30-45 = 500 mg 2dd
GFR 15-30 = 500 mg/ dag MAX
GFR < 15 = STOPPEN
Eigenschappen metformine
- Eerste keuze middel bij DM2 met adequate nierfunctie (GFR > 30)
- Metformine wordt volledig renaal geklaard, dus nierinsufficiëntie verhoogt de [M]bloed en verlengt de τ
- CI: nierinsufficiëntie, hartfalen, chronische hypoxaemie en sepsis.
Belangrijkste bijwerkingen metformine
- Maagdarmstoornissen (vnl. aan begin Tx) - m.n. dunne ontlasting, soms diarree, N+ V+
- Zeldzaam: lactaatacidose uitlokken/ verergeren.
- Metformine wordt volledig renaal geklaard, dus nierfunctiestoornissen geven verhoogd risico op lactaatacidose.
Medicatiebeleid metformine tijdens electieve ingrepen met jodiumhoudend contrast of algehele anesthesie
Op de dag van ingreep STOPPEN, pas 48 uur na het onderzoek opnieuw starten.
Werkingsmechanisme sulfonylureumderivaten = SU-derivaten
Stimuleren onafhankelijk van de glucoseconcentratie de release van insuline uit de β-cellen.
Kortwerkend: tolbutamide, gliclazide.
Langwerkend: glibenclamide, glimepiride.
Middel van eerste keuze: gliclazide, omdat het risico op een hypo hier het laagst is.
Indicatie SU-derivaten
Indien metformine inadequate glucosecontrole geeft, wordt overgegaan op een combi van metformine + gliclazide
Belangrijkste bijwerkingen bij SU-derivaten
- Hypoglycaemie
Dit risico is verhoogd bij: slechte of onregelmatige voedselintake, ongewone lichamelijke belasting en bij nierinsufficiëntie.
M.n. bij niet-selectieve β-blokkers (sotalol, carvedilol, propranolol), kunnen de beginsymptomen van een hypo gemaskeerd worden.
Kliniek van een hypoglycaemie
Vroege fase - stimulatie adrenerge systeem
⇥ Tachycardie
⇥ Zweten
⇥ Onrust
⇥ Tremoren
Latere fase - energievoorziening naar hersenen inadequaat ⇥ neuroglycopene verschijnselen
⇥ Dysartrie
⇥ Diplopie
⇥ Hoofdpijn
⇥ Concentratiestoornissen
⇥ Verwardheid
Handelen bij een hypoglycaemie
Lichte verschijnselen van een hypo
⇥ Toedienen koolhydraten/ glucose per os.
Bij verlaagd bewustzijn
⇥ Glucose i.v.
⇥ Glucagon 1 mg s.c. of i.m.
Belangrijkste interacties bij gebruik SU-derivaten
M.n. de niet-selectieve β-blokkers kunnen de beginsymptomen van een hypo maskeren
Werkingsmechanisme SGLT-2 remmers
(sodium-glucose-cotransporter 2) - dapagliflozin
Selectieve, reversibele blokkade van de SGLT-2 cotransporter. Hierdoor wordt de renale glucose reabsorptie geremd, waardoor glucose via de urine het lichaam verlaat. Dit geeft een lagere [glucose]bloed.
Indicaties voor SGLT-2 remmers - dapagliflozin
Indien behandeling middels metformine, SU-derivaten en insuline ontoereikend gebleken zijn.
Belangrijkste bijwerkingen bij SGLT-2 remmers
- EDKA = euglycaemische diabetische ketoacidose.
Dit treedt vnl. op bij pt die tevens een koolhydraatarm dieet volgen.
Behandelen als een hypo.
Werkingsmechanismen/ eigenschappen insulinen
Eindtermen:
⇥ Insuline aspart (novorapid)
⇥ Insuline glargine (Lantus)
⇥ Humuline regular/ actrapid
Indicaties insuline
Pt met DM1 worden behandeld met insuline.
Bij DM2 wordt insuline geïndiceerd indien orale bloedglucose verlagende middelen inadequaat zijn gebleken.
Belangrijkste interacties bij insulinen
M.n. de niet-selectieve β-blokkers kunnen de beginsymptomen van een hypo maskeren.
Belangrijkste bijwerkingen bij insulinen
- Hypoglycaemie
Kan ontstaan bij: overdosering, te laat/ te weinig eten, alcoholconsumptie en abnormale lichamelijke belasting.
Pt met een nierfunctiestoornis hebben een verhoogd risico op een hypo.