College 8 Flashcards

1
Q

Wat is een probleem?

A

Een probleem is wanneer de huidige staat (present state) niet overeenkomt met de staat van het doel (goal state). Ook is het niet meteen duidelijk hoe je van de huidige staat naar de doelstaat kan komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is probleemoplossen?

A

De oplossing vinden voor een probleem. In andere woorden, het vinden van een manier om van de huidige staat naar de doelstaat te komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Gestalt herstructurering (restructuring)

A

Het in ons hoofd manipuleren van een probleem, zonder hierbij gebruik te maken van wiskundige vergelijkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar of niet waar: Insight problemen worden beter opgelost als je het niet laat rusten en je focus erbij houdt

A

Niet waar. Insight problemen worden beter opgelost als je ze even laat liggen en er niet aan denkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Creatief probleem oplossen

A

Je gebruikt informatie uit het verleden om nieuwe problemen op te lossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Inductie

A

Een hypothese generen op basis van observaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Deductie

A

De waarheid van een bewering halen uit premissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Een syllogisme

A

Een logisch argument bestaande uit premissen en een conclusie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wanneer is een syllogisme valide?

A

Een syllogisme is valide als (en alleen als) de conclusie noodzakelijkerwijs volgt uit de premissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wanneer is een syllogisme ‘sound’?

A

Als (en alleen als) hij valide is en alle premissen waar zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat helpt bij het maken van deducties?

A

Hoe beter je een mentaal beeld van het probleem kan maken, hoe makkelijker het is om deducties te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke mensen zijn beter in het oplossen van deducties?

A

Mensen met een goed visueel voorstellingsvermogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de twee systemen van Kahneman?

A

Systeem 1
- Snel
- Intuïtief
- Heuristieken

Systeem 2
- Opzettelijk
- Langzaam
- Algoritmisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Zijn de volgende twee stellingen waar of niet waar:
1. Mensen zijn niet bereid om veel geld te betalen om iemand te straffen voor hun oneerlijke verdeling.
2. Mensen geven 20-30% van gekregen geld aan een onbekende die ze nooit meer gaan zien.
3. Mensen zijn niet bereid om geld weg te geven aan robots of laptops.

A
  1. Niet waar
  2. Waar
  3. Niet waar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat heeft het experiment van Paul Meehl laten zien?

A

Een klinisch oordeel heeft geen beter voorspellend vermogen dan een simpele regel, zelfs als de klinische persoon veel meer informatie tot zijn beschikking had.

Dit effect is sterk en stabiel over verschillende domeinen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het statische superieure effect (Statistical superiority effect)?

A

Er is sterk bewijs voor de superioriteit van op regel gebaseerd besluitvorming tegenover een klinisch oordeel in bijna alle domeinen.

17
Q

Wat valt er te zeggen over menselijke beslissingen ten op zichte van algoritmen?

A

Menselijke beslissingen zijn inferieur aan algoritmen, zelfs als ze de voorspelling van het algoritme krijgen.

Medisch opgeleide clinici verschillen niet van andere clinici in hun minderwaardigheid aan algoritmen.

Opleiding en ervaring lijken geen invloed te hebben op minderwaardigheid ten opzichte van algoritmen.

18
Q

Wat is de uitkomst van het experiment over Linda van Tversky en Kahneman?

A

Als iets een subset is van iets anders, is de kans per definitie lager dat het waar is dan als je de hoofdset kiest. Wanneer je een mogelijke gebeurtenis gedetailleerder specificeert, kan de waarschijnlijkheid ervan alleen maar kleiner worden.

Maar toch kiezen veel mensen de subset en niet een minder gespecificeerd antwoord.

Dit bewijst dat mensen veel moeite hebben met waarschijnlijkheidsredeneren.

19
Q

Wat is bewijs voor dat we zelf niet weten wat we gaan doen?

A

Een experiment waaruit is gebleken dat brein activiteit een betere voorspeller is van ons gedrag dan zelfgerapporteerde intenties.

20
Q

Wat suggereert de Stroop taak over redeneren?

A

Dat we niet zelf kunnen kiezen wanneer we redenen.

21
Q

Wat is het veld van cognitieve wetenschap?

A

Interdisciplinair onderzoeksgebied dat de geest (cognitie) en zijn mechanismen onderzoekt. ‘Wat gebeurt er precies in ons hoofd?’. Het veld wordt beïnvloed door neurowetenschappen, cognitieve psychologie en informatica.

22
Q

Wat vond Chomskey van behaviorism?

A

Dat het onhoudbaar was. Het bleek namelijk dat er wel zeker sprake was van representaties.

Hij weerlegde Skinner met het argument dat kinderen zinnen kunnen maken die ze nog nooit eerder hebben gehoord.

23
Q

Wat zijn de drie stappen van het informatie processen in het brein?

A

Input stimulus –> processing cognitie –> output respons

24
Q

Uit welk probleem komt de theorie van Anderson voort?

A

Het probleem van ambiguïteit van woorden. We gaan ervan uit dat we ongeveer dezelfde definitie hebben, maar dat weet je nooit zeker.

25
Q

Waar zegt Anderson dat een goede cognitieve theorie op lijkt?

A

Op een computer programma. Dan is er geen ambiguïteit mogelijk want dan moeten we heel erg expliciet zijn over assumpties en variabelen.

26
Q

Wat was de bijdrage van Newell en Simon aan het probleemoplossingsproces?

A

De bijdrage van Newell en Simon was het ontwikkelen van de General Problem Solver (GPS), een computationeel probleemoplossingsalgoritme dat zoektechnieken gebruikt.

27
Q

Wat is een van de belangrijkste grondslagen voor de informatieverwerkingsbenadering (information-processing approach) van het oplossen van problemen (problem solving)?

A

Het idee dat zoeken een rol speelt bij het oplossen van problemen

28
Q

Wat is een search tree?

A

Een manier om naar alle mogelijke paden te kijken via een display

29
Q

Wat is het doel van een efficiënte zoekmethode in probleemoplossing?

A

Het doel van een zoekmethode is om het aantal te onderzoeken paden te minimaliseren en zo efficiënt mogelijk een oplossing te vinden.

30
Q

Wat is means-end analysis?

A

Means-end analysis is een informatieverwerking benadering in probleemoplossing. Hij begint met het zich voorstellen van het doel en bepaalt vervolgens de beste strategie om het doel te bereiken vanuit zijn huidige situatie.

Er wordt hier gebruik gemaakt van subdoelen, dit zijn tussenliggende staten die dichter bij het doel zijn dan de huidige staat.

31
Q

Hoe wordt bij een means-end analysis een staat gedefinieerd?

A

Dat verschilt per probleem.
Vb. in de toren van Hanoi is een staat de configuratie van de schijven.

32
Q

Welke staten zijn er?

A

Initiële staat: de staat wanneer we beginnen

Tussenliggende (intermediate) staat: elke staat die je tegenkomt onderweg van de initiële staat naar de doel staat.

Doel staat: wat is de vereiste staat, wanneer zeggen we dat we het probleem hebben opgelost?

33
Q

Wat is een operator bij een means-end analysis

A

Operatoren kunnen gebruikt worden om iets van de ene naar de andere staat te brengen.
Je kan van de initiële staat naar de doel staat gaan door het consequent toepassen van operatoren.

34
Q

Wat is een ‘state space’ of ‘problem space’?

A

Alle mogelijke staten waarin het systeem zich kan bevinden.

35
Q

Wat is een action space?

A

Alle mogelijke acties (operatoren) die kunnen worden genomen om van de ene naar de volgende staat te gaan.

36
Q

Wat was de grootste bijdrage van Newell en Simon?

A

De formele en objectieve manier van het determineren van de moeilijkheid van problemen.

37
Q

De state space complexity

A

State space-complexity verwijst naar het aantal mogelijke staten in een bepaald probleem. Als de state space groter is, kost het meer moeite om een oplossing te vinden.

De log10 (order van grootte) van het aantal mogelijke staten.

38
Q

Newell en Simon droegen met hun onderzoek bij aan het informatieverwerkingsbeeld van het probleemoplossend vermogen en creëerden zelfs een computerprogramma genaamd “The General Problem Solver” (GPS). Volgens hen zouden simpele problemen in series van discrete stappen opgebroken kunnen worden. Zet de volgende ‘stappen’ in chronologische volgorde.

Selectie van acties om het doel te bereiken.

Evalueren of de huidige staat correspondeert met het doel.

Implementatie van de operators, resulterend in een nieuwe huidige staat in de probleemruimte.

Representeren van het probleem, zowel de initiële staat als de doelstaat.

A

Representeren van het probleem, zowel de initiële staat als de doelstaat.

Selectie van acties om het doel te bereiken.

Implementatie van de operators, resulterend in een nieuwe huidige staat in de probleemruimte.

Evalueren of de huidige staat correspondeert met het doel.

39
Q

Beschouw het volgende voorbeeld van deductief redeneren:

Hannah is ouder dan Peter
Jonah is jonger dan Peter
Dus, Hannah is ouder dan Jonah

Welke stelling over deductief redeneren klopt?
(Meerdere antwoorden mogelijk)

De conclusie is zeker.
De conclusie is hoogst waarschijnlijk, maar niet noodzakelijk waar.
De responsen van deelnemers kunnen zowel correct als incorrect zijn.
Het is geen noodzaak dat de deelnemer gebruik maakt van informatie opgeslagen in het langetermijngeheugen.

A

De conclusie is zeker
De responsen van deelnemers kunnen zowel correct als incorrect zijn
Het is geen noodzaak dat de deelnemer gebruik maakt van informatie opgeslagen in het langetermijngeheugen