College 5 Flashcards

1
Q

Waar of niet waar: De perceptie van een computer is veel complexer en gedetailleerder dan die van het menselijk brein

A

Niet waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is perceptie?

A

De integratie van bottom-up sensorische informatie en top-down informatie.

Als je verwacht iets te zien, dan zul je dat ook eerder zien dan wanneer je iets niet verwacht.

Eerdere ervaringen, herinneringen en cultuur hebben allemaal invloed op hoe je dingen waarneemt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Segregeren

A

Onderscheiden van delen in een beeld (visuele informatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Groeperen

A

Visuele informatie bij elkaar nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Figuur grond segregatie

A

Het onderscheiden van een object van de achtergrond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar of niet waar: Context heeft geen invloed op wat je ziet, bij een visuele stimulus hoort altijd dezelfde interpretatie

A

Niet waar. Context kan beïnvloeden wat je ziet, ondanks dat de visuele stimulus hetzelfde is, kan de interpretatie anders zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de karakteristieken van figuur grond segregatie?

A

Figuur is vaak onderdeel van de voorgrond
Achtergrond gaat door achter het figuur
Contour hoort bij de figuur (border ownership)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar of niet waar: lagere delen worden eerder gezien als figuur
Waar of niet waar: er is een voorkeur voor rechts t.o.v links

A

De eerste is waar, de tweede is niet waar
Dit kan worden verklaard door ervaringen die we in ons leven hebben opgedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Heeft betekenis invloedt op figuur grond segmentatie?

A

Ja, betekenis beïnvloedt wat je waarneemt als figuur en wat als achtergrond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Inverse projectie probleem

A

De 3D wereld wordt eerst naar 2D vertaald en daarna weer terugvertaald naar 3D

Oneindig aantal 3D projecties kan leiden tot dezelfde 2D projectie op het netvlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Verborgen objecten

A

Iedereen weet dat een object doorloopt als het onder iets ligt. Bijvoorbeeld een potlood die onder een muismat ligt. Niemand neemt het waar als een stompje potlood.
Dit komt door de kennis die we hebben opgedaan.
Een computer ziet alleen het kleine stukje potlood en snapt niet dat het potlood daaronder gewoon verder gaat.

Hetzelfde geldt voor bv. letters B met een streep missende inkt, als je iets op dit lege stuk legt zie je opeens wat het moet betekenen, maar als je die hulp niet hebt kan het lastig zijn om te beseffen dat de twee kanten van de B bij elkaar horen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wazige objecten

A

Mensen kunnen op foto’s met wazige gezichten redelijk goed herkennen wie de personen zijn. Een computer heeft hier vrij veel moeite mee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Verschillend perspectief

A

Mensen hebben de ervaring hoe is het om om voorwerpen heen te lopen en verschillende perspectieven te zien, daardoor weten we dat 3 afbeeldingen van dezelfde auto waarschijnlijk ook dezelfde auto is. Een computer zal ze zien als 3 verschillende auto’s.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de basis problemen van waarneming?

A

Inverse projectie probleem, verborgen objecten, wazige objecten en verschillend perspectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Viewpoint invariance

A

Iets kunnen herkennen vanuit meerdere perspectieven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De Gestalt wetenschap van perceptuele organisatie

A

Het geheel is meer dan de som van de delen.

Je groepeert automatisch informatie om er één object van te maken.

Minder nadruk op ervaring.

Principes van de heuristieken van perceptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Gestaltwet Closure

A

De neiging om losse informatie aan elkaar vast te koppelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Gestaltwet Proximity

A

Dingen die zich dicht bij elkaar beinvden wroden vaak gegroepeerd tot een object

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Gestaltwet Good continuation

A

We gaan ervan uit dat dingen doorlopen, ook al zijn ze half verborgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Gestaltwet Enclosure

A

Als iets deels omvat wordt door een ander figuur nemen we dat waar als een apart object

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Gestaltwet Figure and ground

A

De neiging om ons perceptuele veld op te delen in waar we naar kijken (figure) en alles wat de achtergrond vormt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Gestaltwet Similarity

A

Vergelijkbare dingen worden vaak gegroepeerd
Bv. als de verschillende delen dezelfde kleur hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Gestaltwet Connection

A

Stimuli die met elkaar verbonden zijn, nemen we waar als een object

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Helmholtz’s unconscious inference theory

A

We gebruiken de data op onze fotoreceptoren (in de retina) om een gevolgtrekking te maken over wat waar is in de wereld.

Het helpt ons het probleem van ambiguïteit op te lossen

Gebaseerd op ervaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Unconscious inference

A

Gevolgtrekking gebeurt automatisch en onbewust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Likelihood principle

A

Ons percept is de meest waarschijnlijke oplossing van een perceptueel “probleem”

27
Q

Highely likely principe

A

Perceptie wordt hierdoor geleidt. We gaan ervan uit dat objecten doorlopen als ze overlappen met andere objecten. Aanwijzingen hiervoor zijn similarity en good continuation

28
Q

Probleem van ambiguïteit

A

Ambiguïteit houdt in dat je niet zeker weet wat je ziet. Heel veel dingen die we waarnemen zijn ambigu. Denk bijvoorbeeld aan twee wijnglazen waarbij het ene glas gedeeltelijk achter het andere glas staat.

Dit is gebaseerd op de kennis en ervaringen die we hebben. Het is de meest logische oplossing. Voor onze waarneming maken we gebruik van regelmatigheden, zoals fysieke regelmatigheden.

29
Q

Bayesian inference

A

Bestaat uit de prior en likelihood.
Prior: jouw initiële overtuiging of kennis van de wereld (verwachtingen)
Likelihood: bottom-up bewijs in termen van waarschijnlijkheden (probabilities)

De prior en likelihood samen zorgen ervoor dat je een bepaald percept hebt

30
Q

Wat zijn fysieke regelmatigheden?

A

Mensen hebben een betere perceptie voor horizontale en verticale oriëntaties dan voor schuine oriëntaties: Oblique effect

De kennis dat licht van boven komt, dit gaat automatisch.

Dit gebruiken we voor object herkenning.

31
Q

Oblique effect

A

Dit is een aangeleerd effect.

Mensen hebben een betere perceptie voor horizontale en verticale oriëntaties dan voor schuine oriëntaties.

32
Q

Experience dependent plasticity (V1)

A

Regelmatige blootstelling aan bepaalde stimuli zorgt ervoor dat we een sensitiviteit ontwikkelen. We hebben dan een hogere activatie voor deze stimuli.

We zijn experts in het herkennen van gezichten en het waarnemen van onregelmatigheden in de omgeving

33
Q

Waar of niet waar: visuele perceptie gaat automatisch

A

Niet waar. Visuele perceptie lijkt automatisch, maar er liggen complexe (automatische en onbewuste) processen aan ten grondslag.

We maken gebruik van bottom-up en top-down informatie

34
Q

Semantische regelmatigheden

A

Kennis over scenes. Dit gebruiken we, naast fysieke regelmatigheden, voor object herkenning

35
Q

Waaruit bestaat top-down informatie?

A

Kennis, aandacht, cultuur, etc.

36
Q

Wat is stemming t.o.v. emotie?

A

Stemming is een iets zwakkere vorm van emotie en heeft geen lichamelijke reactie. Emotie heeft wel een lichamelijke reactie

37
Q

Waar kijk je naar als je in een negatieve stemming bent?

A

Je kijkt meer lokaal.

Bijvoorbeeld driehoek van bolletjes, bij negatieve stemming vind je het meer lijken op het vierkant gemaakt van bolletjes. En bij een positieve stemming kijk je meer globaal en vind je het meer lijken op de driehoek van vierkantjes

Een ander voorbeeld is dat je in een H gemaakt van H’s naar de kleine H’s kijkt waar de grote H uit bestaat. Bij een positieve stemming kijk je naar de grote H.

38
Q

Local bias

A

Losse elementen worden los waargenomen

Daarom vind je het vierkant van bolletjes meer lijken op de driehoek van bolletjes dan het vierkant van vierkantjes
Dit gebeurt sneller met een negatieve stemming

39
Q

Global bias

A

De aandacht wordt niet gevestigd op de losse elementen, maar juist op het gehele figuur

Daarom vind je de driehoek van bolletjes het meest lijken op de driehoek van vierkantjes ipv de vierkant van bolletjes.
Dit gebeurt sneller in een positieve stemming

40
Q

Broaden and built theory van Fredrickson

A

Positieve emoties verbreden het aandachtsveld (attentional widening), perceptie en acties.

Dit proces is adaptief voor je gezondheid en sociale leven, maar ook op intellectueel en psychologisch gebied

Fysiek (skills, gezondheid)
Sociaal (vriendschap, sociale steun)
Intellectueel (kennis, theory of mind)
Psychologisch (optimistisch, creatief)

Positieve stemming zorgt ervoor dat je eerder associaties gaat maken

41
Q

Effect van cultuur op globaal en lokaal verwerken van informatie

A

Individualistische culturen verwerken visuele informatie eerder context onafhankelijk (lokaal)
Collectivistische culturen verwerken visuele informatie eerder context afhankelijk (globaal)

Experiment met vis met nieuwe achtergrond “Heb je deze vis als eens eerder gezien?”

42
Q

Globale vs lokale verwerking

A

Positieve stemming induceert globale verwerking
Negatieve stemming induceert lokale verwerking

43
Q

Informatieverwerking in de primaire visuele cortex (V1)

A

De informatie komt binnen uit beide ogen en gaat eerst naar de V1/striate cortex; het eerste corticale gebied waar visuele informatie binnenkomt

De informatie wordt vervolgens verder verwerkt in andere delen van het brein. Informatie uit hogere gebieden kan teruggaan naar vroegere gebieden

44
Q

Feature detectoren

A

Deze bevinden zich in V1 en worden alleen geactiveerd als ze een bepaalde oriëntatie/stimulus/beweging waarnemen.

45
Q

Via welke twee paden gaat informatie uit de primaire visuele cortex verder het brein in?

A

Dorsale pad en ventrale pad

46
Q

Dorsale pad

A

Waar/hoe?
Loopt naar de pariëtale kwab en verwerkt visuele informatie met betrekking tot de locatie van het eigen lichaam en interactiemogelijkheden. Het is belangrijk voor ruimtelijke informatie en actie perceptie.

47
Q

Ventrale pad

A

Wat?
Loopt naar de temporale cortex en is essentieel voor objectherkenning

48
Q

Visuele agnosie

A

Komt door schade aan het ventrale pad. Mensen met deze aandoening zijn niet blind, maar weten niet precies wat ze waarnemen; ze kunnen objecten niet meer herkennen

49
Q

Schade aan het ventrale pad leidt tot?

A

Visuele agnosie

50
Q

Apperceptieve agnosie

A

Mensen die dit hebben kunnen visuele informatie moeilijk tot één perceptie integreren en kunnen daardoor geen objecten natekenen of benoemen wanneer je dat aan ze vraagt.

51
Q

Associatieve agnosie

A

Mensen die dit hebben kunnen objecten heel goed natekenen, maar kunnen het niet benoemen/herkennen.
Bij hen gaat er iets mis in de koppeling tussen waarneming en geheugen.

52
Q

Wat is er aan de hand met mensen waarvan de link tussen perceptie en acties is verstoord?

A

Deze mensen kunnen iets wel herkennen maar ze zullen moeite hebben met het voorwerp oppakken

53
Q

Akinetopsia

A

Deze mensen kunnen wel stilstaande objecten zien en herkennen, maar ze kunnen beweging niet meer vloeiend waarnemen, ze zien beweging als een soort sequentie van foto’s. Dit komt door schade aan een gebied dat de V5 heet en dat zich in het dorsale pad bevindt.
Dit is bewijs voor de verschillende paden, ventraal en dorsaal

54
Q

Experiment van Ganel et al.

A

Ze lieten gezonde participanten plaatjes zien met elk twee zwarte lijnen. In de plaatjes was sprake van diepte en illusie, waardoor de twee lijnen niet even groot leken. Vervolgens moesten ze in de ene conditie met hun handen aangeven hoe groot ze dachten dat die lijnen waren (length estimation task) en in de anderen conditie moesten ze naar de lijnen reiken en deze proberen te grijpen met hun handen (grasping task). Er waren elektroden aangesloten op de vingers om te kunnen meten hoe ver de vingers uit elkaar zaten. Uit de resultaten bleek dat de participanten niet zo goed waren in het inschatten van de lengte van de lijnen met hun vingers. Het ging een stuk beter toen ze naar de lijnen moesten reiken en proberen te grijpen met hun vingers.

Dit betekent dat de illusie werkte voor perceptie (ventrale pad), maar niet voor actie (dorsale pad). Het dorsale pad verwerkt dus visuele informatie ook in relatie tot acties

55
Q

Blindsight

A

Zonder V1 ben je blind, maar mensen met blindsight verwerken de informatie tot op een bepaalde hoogte onbewust, ondanks dat ze het niet bewust waarnemen

… laat het voedsel aan de linkerkant van het bord liggen en bij het kopiëren van een tekening “vergeet” de patiënt de linkerkant te tekenen.

56
Q

Visuele beelden zijn retinotopisch georganiseerd. Wat betekent deze zin?

A

Dit houdt in dat het beeld dat in de primaire visuele cortex geprojecteerd wordt, een exacte kopie is van het beeld op de retina.
Dus als je schade hebt in een klein gebiedje in V1 is er een klein gebiedje dat je niet kunt waarnemen; dit wordt ook wel een blinde vlek of scotoma genoemd.

57
Q

Wat is een blinde vlek/ scotoma?

A

Een gebied dat je niet kunt waarnemen door schade in een gebied in V1

58
Q

Theorie over blindsight

A

Visuele informatie gaat niet alleen naar V1 en dan via dorsale en ventrale gebieden, maar de informatie gaat blijkbaar via de subcortical gebieden naar andere delen van de hersenen. Waardoor mensen met blindsight wel kunnen verwerken wat ze niet kunnen ‘zien’. Hier is nog veel discussie over. Er zijn verschillende soorten van blindsight, wat deze theorie over subcorticale gebieden ondersteunt.

59
Q

Wat is waar over de eigenschappen van het dorsale systeem?

Beter in het verwerken van beweging dan de ventrale stroom.

Langzamer dan de ventrale stroom.

Minder bewust dan verwerking via de ventrale stroom.

Gebruikt visuele informatie uit het perspectief van de observeerder (“viewer centered”) in plaats van het perspectief van het object (“object centered”).

A

Beter in het verwerken van beweging dan de ventrale stroom.

Minder bewust dan verwerking via de ventrale stroom.

Gebruikt visuele informatie uit het perspectief van de observeerder (“viewer centered”) in plaats van het perspectief van het object (“object centered”).

60
Q

Prosopagnosie

A

… is niet langer in staat de gezichten van vrienden en familieleden te herkennen.

61
Q

Visuele agnosie

A

… is niet blind, maar desondanks niet in staat om visueel gepresenteerde objecten waar te nemen. De patiënt herkent deze objecten echter wel op de tast.

62
Q

Unilateraal neglect

A

… laat het voedsel aan de linkerkant van het bord liggen en bij het kopiëren van een tekening “vergeet” de patiënt de linkerkant te tekenen.

63
Q

Het lukt een patiënt met een waarnemingsstoornis niet om de gezichten van vrienden en familieleden te herkennen, maar het herkennen en lezen van geschreven woorden lukt wel. Dit wordt dissociatie genoemd. Wat is er nodig om te kunnen spreken van een dubbele dissociatie?

A

Er is een tweede patiënt met de omgekeerde stoornis: het lukt niet om geschreven woorden te herkennen, maar gezichten wel.