College 5 Een patiënt met systemische sclerose – PD Flashcards

1
Q

Hoe verhouden sclerodermie en systemische sclerose zich tot elkaar?

A

Sclerodermie soorten:
- gelokaliseerde sclerodermie
- systemische sclerose

Systemische sclerose soorten:
- gelimiteerde systemische sclerose
- diffuse systemische sclerose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de patient kenmerken van SSc?

A

V:M = 5:1

Vrouwen: vaak op jongere leeftijd
< 25 jr: zeldzaam

Afrikaanse voorouders:
- hogere kans op SSc
- op jongere leeftijd krijgen
- ernstiger beeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn kenmerken van gelimiteerde SSc (LSSc) en diffuse SSc (DSSc)?

A

LSSc:
- calcinose
- raynaud
- slikproblemen
- gewrichtsklachten
- teleangiectasien

DSSc:
- uitgebreide huidbetrokkenheid: ook de proximale huid
- meer nadruk op long betrokkenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Is SSc iets dat vaak voorkomt?

A

Nee zeldzaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is de vaak voorkomende presentatie van SSc?

A
  • Opgezette huid op gezicht, handen, onderarmen en voeten
  • Verlies van functie door de verdikking van de huid (bvb hand niet meer goed dicht kunnen knijpen)
  • Artritis of artralgie
  • Syndroom van Raynaud: in de kou eerst vasoconstrictie (wit) en hierna blauw (hypoxie), later rood (vasodilatatie)
  • Digitale ulcera (toppen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn belangrijke symptomen van SSc?

A
  • Raynaudfenomeen: > 95% van de SS patiënten (ook in 15% van de gezonde mensen)
  • Digitale ulcera/pitting of verlies van de vingertop –> ischemie, gangreen en auto-amputatie, infecties
  • Huid: bijna alle patiënten–> classificatie LSSc en DSSc is op uitgebreidheid van de huid
  • Subcutane calcinose: clustering van subcutane depositie van calcium hydroxyapatiet
  • Artralgie en myalgie
  • Gastro-intestinale manifestaties: ontstekingen, dismotiliteit en fibrose, hypotonie, parese, dismotiliteit, cirrose
  • Longen: ILD, PAH –> meest voorkomende doodsoorzaak voor deze patiënten
  • Cardiaal: pericarditis, pericardiale effusie, gedilateerde cardiomyopathie en arithmieen
  • Renaal: scleroermie renale crisis, nierfalen
  • Schildklier fibrose met hypoTh
  • Andere AIZ zoals Sjögren, primaire biliaire cirrose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is vaak onderscheidend tussen LSSc en DSSc?

A

LSSc: distaal van de ellebogen en knien, romp is vrij

DSSc: proximaal van de ellebogen en knieën + romp

Gezicht hoort bij beide!!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke drie fases onderscheiden we?

A
  1. Puffy vinger fase: inflammatie en oedemen
    - Oedemen: non-pitting oedeem van de handen, pruritis, branden pijn en erytheem –> compressie
  2. Fibrotische fase: fibrose en verdikking van de huid –> leerhuid en fibrose van diepere subcutane structuren –> contracturen en verminderde mobiliteit
  3. Verzachtende fase: soms, jaren na presentatie. De huid is achter, maar subcutane weefsel blijft fibrotisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat kunnen gevolgen zij in de longen?

A
  1. Primair:
    a) Parenchym
    - ILD
    - Interstitiele pneumonie
    - Organiserende pneumonie
    - Emfyseem en fibrose
    - Diffuse alveolaire schade
    b) Vasculair
    - PAH
    - Occlussieve veneuze ziekte
    - Cappilaire hemangiose
    - Diffuse alveolaire hemorraghie
  2. Secundair: aspiratie
    - Aspiratie bronchiolitis
    - Aspiratie pneumonie
    - Lipoide pneumonie
    - Bronchiolocentrische fibrose
  • Neoplasma
  • Infectie
  • Diafragma zwakte
  • Tgv cardiale ziekte
  • Medicatie toxiciteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe verloopt de pathogenese in de longen?

A
  • Macrofagen: productie van ROS –> werkt direct op de fibroblast –> uitscheiden factoren –> meer collageen productie en verminderde degradatie
  • ROS zorgen voor de toename van adhesie moleculen –> en er is chemotaxie van T-cellen waarbij goed kunnen blijven hangen
  • Auto-Ab productie
  • Productie van factoren die zorgen voor fibrobalst proliferatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Is het erfelijk?

A

Er is wel familiaire clustering en vaak zijn er ook meerdere AIZ in de familie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welk AO zetten we in?

A
  1. Lab
    - bloedbeeld
    - nierfunctie: betrokkenheid nieren
  2. CT-thorax: longen
  3. echo cor;
    - hart betrokkenheid met verlitteking of hypertrofie (fibrose van long arterien)
  4. slikonderzoek: fibrose oesophagus waardoor motiliteit problemen kunnen ontstaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de diagnostiek?

A

Als ≥ 9 punten:
- Bilaterale huidverdikking proximaal van de MCP: 9

  • Huidverdikking van de vingers
    a) Tussen distale en proximale IP-gewrichten: 4
    b) Puffy vingers: 2
  • Vingertop laesies
    a) Pitting scars: 3
    b) Ulcera: 2
  • Teleanginctasie: 2
  • Abnormale nagelbed capillairen: 2
  • Raynaud: 3
  • Long
    a) ILD:
    b) PAH: 2
  • Positieve SSc-specifieke Ab: anti-centromeer, anti-Scl-70, anti-RNA polymerase III: 3 pt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke etiologische factoren spelen mee?

A
  1. Genetisch: HLA-genen
  2. omgevingsfactoren; triggers
    - Infectieus: CMV, EBV, parvovirus B19
    - Silica stof en andere stoffen
    - Bleomycine en cocaine
    - Auto-Ab
    - Proteolytische enzymen
    - Inflammatoire cytokines
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is de pathogenese?

A
  1. Immuun cel activatie: productie van auto-Ab en inflammatie (= auto-immuniteit)
  2. Endotheel disfunctie: vasculopathie
  3. Fibrosering: orgaan disfunctie
  • Vasculaire schade
  • Endotheel actvatie: overexpressie adhesiemoleculen
  • Activatie van trombocyten en fibrinolytische cascades
    Ook ET-1 release: potente vasoconstrictor, adhesie leukocyten, proliferatie gladde spiercellen en activatie van fibroblasten
  • Differentiatie van endotheelcellen naar mesenchymcellen met abnormaliteiten
  • weefsel hypoxie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe ontstaat vasculopathie?

A
  • Initiele (onbekende) trigger leidt tot endotheel activatie
  • Endotheelcel schade (en disfunctie)
    –> Toename van: vasoconstrictieve, trombogene, mitogene en pro-inflammatoire factoren
    –> Afname van: vasodilaterende, anti-trombogene en anti-mitogene factoren
  • Disfunctionele angiogenese (toename VEGF, ET-1)
  • Verdikking van de tunica intima en media: endotheel proliferatie, intimale fibrose en gladde spiercel hypertrofie
  • Toename van intimale fibrose en in situ trombosevorming

A) Vasoconstrictieve complicaties: Raynaud, pulmonale arteriele hypertensie (door vasoconstrictie/fibrosering van longvenen)
B) Vasodilaterende complicaties: teleangiëctastieën, watermeloenmaag

17
Q

Wat is digitale ulcera? hoe vaak komt het voor? wat is het gevolg?

A

Wondjes aan de vingertoppen door schade aan de Bv (kan ook bij Raynaud)

Bij 44%

Kenmerk: fors pijnlijk

BH: persisterend, recidiverend en lastig te behandelen want geneest slecht

Gevolgen:
- verlittekening
- infecties
- weefselverlies
- Bij 30% irreversibel weefselverlies met mogelijk amputatie
- verlies van functie
- misvormend

18
Q

wat is zeer belangrijk bij het ontstaan van vasculopathie?

A

Schade Bv:
Vrijkomen van endotheline uit endotheelcellen –> tast de endotheelcellen zelf aan

ET-1: belangrijke mediator van vasculopathie

19
Q

Hoe worden de fibroblasten geactiveerd?

A

productie van factoren door:
- Epitheelcellen
- Fibroblasten
- Macrofagen
- Neutrofielen
- Zenuwuiteinden
- Eosinogielen
- Mestcellen
- Gladde spiercellen
- Vasculatuur en endotheel
- Lymfocyten

Migratie, differentiatie, proliferatie en ECM-productie door/van fibroblasten –> verlittekening –> weefselschade

20
Q

Wat gaat er mis in het IS?

A

Immuunsysteem: immuun disregulatie en inflammatie (humoraal en cellulair)
- T-cellen prominent in weefsel en bloed
- Disbalans Th1 en Th2 cellen –> Th2 dominant –> fibrose (collagen synthese) door inflammatoire cytokines
- Auto-Ab in de meeste patienten

21
Q

Is immuunsuppressie een goede behandeling voor SSC?

A

Lijkt weinig te werken

22
Q

Welke middelen worden aanbevolen?

A
  • MTX
  • cyclofosfamide
  • HSCT
23
Q

Welk middelen geven we bij long betrokkenheid en welke bij nier?

A

Long:
- cyclofosfamide: beperkt effectief
- Imatinib en nintedanib: TKI’s

Nier: antihypertensiva (ACE-remmers) –> controle hypertensie

24
Q

Zijn er antifibrotische bh?

A

ZIjn zeer beperkt

25
Q

Welke middelen geven we niet bij interstitiele fibrose in de long? wat wel?

A
  • CCS
  • Azathioprine
  • MTX
  • Cyclofosfamide
  • Anti-TNF-a

WEL:
- nintedanib: lijkt wel iets van fibrose te remmen
- evt MMF
- Of anti-TGF-b: rosiglitazione (vermindert TGF-b geïnduceerd fibroblast proliferatie)

26
Q

Wat zijn de nieuwste middelen bij SSc?

A

PPAR-y liganden
- Afname longfibrose
- Afname systemische sclerose
- Afname huid fibrose

Door:
verminderde fibroblast proliferatie, migratie, differentiatie, meer apoptose
Verschillende factoren meer en mindere expressie

PPAR-y heeft een verlaagde expressie in SSc oiv TGF-b!!!
–> met dit middel zorg je er dus voor dat dit stofje meer aanwezig is

27
Q

wat is het bijwerkingen profiel van de middelen bij SSc?

A

Cyclofosfamide: ernstige bijwerkingen

MMF: relatief weinig bijwerkingen

Imatinib en nintedanib: relatief weinig bijwerkingen

28
Q

wat is de prognose van SSc?

A
  • long fibrose geeft slechte prognose

ernstiger bij:
- mannen
- afro-amerikanen
- start op latere leeftijd

Diffuse SSc heeft een slechtere prognose dan gelimiteerde SSc

29
Q

Wat is kenmerkend voor NSIP?

A

= niet specifieke interstitiele pneumonie

  • intralubulaire opacificaties
  • matglas
  • perifere distributies
30
Q

Wat is kenmerkend voor UIP?

A

= usual interstitiele pneumonie

  • honingraad
  • intralubulaire opacificaties
  • apico-basale gradient

Minder, maar wel ook:
- mat glas
- consolidaties

31
Q

wat is kenmerkend voor een OP = organiserende pneumonie?

A
  • consolidaties
  • matglas
  • peri-bronchovasculaire distributies
32
Q

wat is kenmerkend voor DAD?

A

= diffuse alveolaire schade

  • matglas
  • consolidaties
  • diffuse distributies