College 1 Evolutie En Genen Flashcards

1
Q

Kwalitatieve eigenschap vs kwantitatieve eigenschap

A

kwalitatief: je hebt het of je hebt het niet, bijv ziekte van Huntington

Kwantitatief: dimensionaal, bijv intelligentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Karyotype

A

afbeelding van de chromosomen.
de mens heeft 46 chromosomen: 22 identieke paren van moeder en vader (autosomen) en 1 set van het gender chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Genoom

A

Alle genetische info van een organisme bij elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Chromosoom

A

lang keten van DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Telomeren

A

Regio aan het einde van het chromosoom. Beschermt de DNA tijdens celdeling. Deze worden korter naarmate je ouder wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gen

A

Een stukje DNA wat codeert voor de aanmaak van een eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Allel

A

a of A. blauwe ogen, groene ogen: de twee alternatieve vormen van een gen gevonden bij dezelfde plaats op een chromosoom. Beide allelen controleren dezelfde eigenschap. Ze zijn recessief of dominant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

X-linked recessieve erfelijkheid

A

de eigenschap zit alleen op één van de x-chromosomen van de moeder. Het is een recessieve eigenschap waardoor alleen de zoon de ziekte kan hebben (wanneer de zoon de recessieve x-chromosoom van zijn moeder overerft en de y-chromosoom van de vader)
terwijl de moeder slechts drager is van de ziekte. Een meisje zal de ziekte niet overerven omdat het meisje twee x-chromsomen heeft: niet alleen de x-chromosoom van haarmoeder maar ook van haar vader, die geen drager is.
Kaal worden bij mannen is een voorbeeld van zo’n X-linked recessieve erfelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Autosomale dominante eigenschap

A

je hebt maar één variant nodig van de ziekte omdat het allel dominant is. Hierdoor zal de ziekte in 50% van de gevallen worden overgeërfd: de vader geeft namelijk in 50% van de gevallen zijn dominante zieke allel door. Dit is zo bij de ziekte Huntington. Dit volgt de principes van de Mendeliaanse overerving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Genotype vs. fenotype

A

Genotype (DNA) hoeft niet altijd
te leiden tot fenotype (wat tot uiting komt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

DNA

A

receptenboek voor het maken van eiwitten. Bestaat uit een keten van nucleotiden, deze hebben letters.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de baseparen

A

A en T
C en G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

eiwitsynthese

A
  1. tanscriptie
  2. translatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

transcriptie

A

van ATGA
naar TACT
naar AUGA

dus van dna naar rna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

translatie

A

van AUGA
naar Met-Ile-Ser

dus van RNA naar polypeptiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

tRNA (waar staat het voor, locatie, functie)

A

transfer-RNA
locatie: cytoplasma
functie: verplaatst (transfert) aminozuren van het cytoplasma naar een ribosoom

16
Q

mRNA (waar staat het voor, locatie, functie)

A

Messenger RNA
locatie: begint in celkern, gaat naar ribosoom
functie: bezorgt de kopie van het DNA aan de ribosoom

17
Q

codon

A

een groep van drie nucleotidebase, die je dus vertaalt naar een aminozuur

18
Q

ribosoom

A

bouwt het eiwit, translatie

19
Q

rRNA (waar staat het voor, functie)

A

ribosomaal RNA
functie: hoofdcomponent van ribosomen

20
Q

Wat doen eiwitten (6)

A
  • Combineren met elkaar en met ijzer om zuurstof te transporteren
  • Fungeren als hormonen of neurotransmitter
  • Als product van het immuunsysteem indringers doden
  • Ribosomen creëren om nog meer nieuwe eiwitten te maken
  • Enzym = dingen knippen of plakken
  • Kan dienen als energie: ‘brandstof’
21
Q

mutatie

A

een verandering in de DNA base sequentie

21
Q

serotonine

A

is een enzym.
en een neurotransmitter gecreëerd uit tryptofaan. Serotonine is geen eiwit op zichzelf gemaakt door het lichaam, maar de enzymen die tryptofaan uit je voeding omzetten in serotonine is wel een eiwit. Je hebt dus geen gen voor serotonine, hiervoor heb je enzymen.

22
Q

Single nucleotide polymorphism (SNP

A

een verander in één enkele nucleotide op een specifieke plek, waarbij in minstens één procent van de populatie een variatie in de nucleotide wordt gevonden. Bijvoorbeeld een plek in het genoom waar de helft van de individuen een A heeft, en de andere helft een G. Dit heeft meestal weinig tot geen effect.

23
Q

crossover

A

gebeurd bij het moment van delen (meiosis)

24
Q

Tandem / satelliet DNA

A

stukjes DNA worden steeds herhaald: CGACGACGACGACGACGACGACGA

25
Q

inversie

A

omdraaiing van een gedeelte van een chromosoom

25
Q

Inversie, translocatie, duplicatie

A

verandering in één deel van de
chromosoom, minder effect.

25
Q

Insertie of deletie

A

een extra letter (base) erbij of een letter eraf, midden in de streng. Deze mutaties hebben veel effect omdat door de komst of verdwijning van die ene letter er een
letter van de codon (triplet) steeds verschuift naar een andere codon: alle codons veranderen, de aminozuur keten zal compleet zijn veranderd. De grootte van een chromosoom verandert

26
Q

Translocatie

A

een DNA-segment van het ene chromosoom wordt verplaatst naar een ander chromosoom

27
Q

Duplicatie

A

Het verdubbelen van een DNA-segment

28
Q

Kanidaatgen

A

een gen dat zich bevindt in een chromosoomgebied dat mogelijk betrokken is bij een genetische aandoening

29
Q

polygenetische aandoening

A

aanleg voor deze kenmerken en ziekten wordt in feite bepaald door een combinatie van vele genen

30
Q

endofenotypen

A

een erfelijke eigenschap die normaal gesproken wordt geassocieerd met een bepaalde aandoening, maar geen direct symptoom van die aandoening is.

31
Q

epigenetica

A

het vakgebied binnen de genetica dat de invloed bestudeert van de omkeerbare erfelijke veranderingen in de genexpressie die optreden zonder wijzigingen in de sequentie van het DNA in de celkern. Dit kunnen bijvoorbeeld omgevingsinvloeden zijn zoals drugs, radiatie