Bio T2 Flashcards

1
Q

Voedingstoffen

A

De stoffen die door je lichaam (cellen weefsels en organen) worden opgeslagen uit je eten voor processen in je lichaam, zoals:
- groeien
- bewegen
- maken van eiwitten
- afbreken van afvalstoffen
Deze slaan je lichaam dus op vanuit je eten. Dit geldt voor een hetero troon organisme, autotrove organismen kunnen voedingstoffen namelijk zelf maken via fotosynthese,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Voedingsmiddelen

A

Alles wat je eet en drink. Niet alles van deze voedingsmiddelen heb je nodig. Voedingstoffen zijn de delen uit je eten die je wel nodig hebt. De rest wordt via de ontlasting vrijgegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

6 voedingstoffen

A
  • eiwitten (proteïne)
  • koolhydraten (sachariden, suikers)
  • mineralen (voedingszouten)
  • vitaminen
  • water
  • vetten (lipide)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Eiwitten (proteïne)

A
  • Eiwitten dienen als brandstof en bouwstof
  • Plantaardig eiwit -> dissimilatie -> aminozuren -> voortgezette assimilatie -> dierlijk eiwit -> in het verteringstelsel worden eiwitten uit de voedingsmiddelen gehaald en gesplitst in aminozuren. -> via het bloed getransporteerd naar naar de lever -> verdeeld over organen die weer eiwitten maken vanuit die aminozuren.
  • Alle eiwitten hebben verschillende functies. De eiwitten die in cellen geproduceerd worden bestaan uit aminozuren. De meeste aminozuren kan je lichaam zelf maken, sommige moeten uit je voetsel komen, essentiële aminozuren.
  • Wanneer je voeding niet genoeg brandstof bevind, kunnen opgeslagen eiwitten hiervoor dienen, ze worden dan omgezet in glucose.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Koolhydraten (sachariden, suikers)

A
  • Koolhydraten dienen als brandstof en als bouwstof
  • de energie die vrijkomt bij de dissimilatie van koolhydraten kan gebruikt worden voor allerlei processen in je lichaam.
  • een klein deel van de koolhydraten wordt dmv insuline omgezet in glucogeen dit wordt opgeslagen in de lever en spieren voor wanneer het nodig is. De rest wordt opgeslagen als vet.
  • als bouwstof dienen koolhydraten bijvoorbeeld bij DNA en ATP.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Voedingsvezels

A

Voedingsvezels zijn koolhydraten die niet worden verteerd door de enzymen van de mens. Een deel wordt afgebroken in de dikke darm maar de rest zwelt op en vult zich met water. Dit zorgt voor een verzadigt gevoel, hierdoor eet je niet te snel te veel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vetten (lipiden)

A
  • een vet molecuul zijn opgebouwd uit een glycerol molecuul en 3 vetzuur moleculen. Deze kunnen verzadigd of onverzadigd zijn.
    Verzadigt: tussen elke c-atoom binding zit een bezetting van een waterstof atoom
    Onverzadigd: tussen 2 of meer c-atomen die niet volledig zijn bezet door waterstof atomen, hier zit een dubbele c-binding er ontstaat een knik in de kabel waardoor deze producten bij kamertemperatuur vloeibaar zijn.
  • je eten heeft niet veel vet nodig want je lichaam kan veel vetten zelf maken.
  • vetten worden als brandstof gebruikt. Als je te veel vetten eet worden deze opgeslagen onder de huid en rondom organen. Vetten zijn ook bouwstoffen, fosfolipiden bij membranen bijv.
    Sommige vitaminen zittenin vet en krijg je dus alleen binnen via het eten van vet.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Water

A
  • organismen bestaan voor het grootste gedeelte uit water (volwassene 60%)
  • water dient als bouwstof en als oplosmiddel.
  • water bepaald met de onopgeloste deeltjes de osmotische waarde van vloeistoffen
  • water dient als transportmiddel
  • water onderhoud e]de temperatuur van het lichaam dmv bijv zweten.
  • ook door uitademing, ontlasting etc raakt het lichaam water kwijt, dit word gecompenseerd met dissimilatie en eten/drinken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Mineralen (voedingszouten)

A
  • mineralen zijn anorganische stoffen
  • je hebt dagelijks kleine hoeveelheden mineralen nodig voor processen in je lichaam.
  • ze dienen als bouwstof (zoals calcium voor stevige botten en tanden)
  • ook andere functies zoals het stollen van je bloed
  • spoorelementen zijn mineralen waarvan je maar weinig nodig hebt (zijn vaak onderdeel van enzymen en hormonen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vitaminen

A
  • vitaminen zijn organisch
  • zijn belangrijk voor het verloop van processen in je lichaam]
  • de belangrijkste vitaminen zijn vitamine A, B, C, D en K
  • vitamine K wordt niet alleen uit eten gehaald maar wordt ook in je lichaam zelf geproduceerd in je darmen
  • heb je een tekort aan vitamines kan je een gebrekkigste krijgen, zoals scheurbuik bij gebrek aan vitamine C.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Spieren

A

In het verteringsstelselwordt eten verteerd. Dit hele stelsel bestaat voor het grootste gedeelte uit spieren.
Hierdoor kan het voetsel door het systeem bewegen. Er zijn 2 soorten spieren die dit regelen:
- lengte spieren
- kringspieren
De lengte en kringspieren trekken afwisselend samen en ontspannen weer. Er ontstaat hierdoor een golfbeweging die men peristaltische bewegingen noemt. De spieren waar het voetsel zich bevind ontspannen zodat er ruimte voor het eten is. De kringspieren die daarboven zitten trekken samen en onder de lengte spieren wordt het voetsel ook weer afgekneld. Ook kneden deze bewegingen het voetsel door elkaar, zodat de belangrijke stoffen makkelijker op te nemen zijn voor oa enzymen. Plus het voetsel wordt gemengd met verteringsappen,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verteringsappen

A

Deze sappen worden afgegeven door de spijsverteringsorganen en bevatten o.a. enzymen die grote organische moleculen afbreken tot kleine organische moleculen (dissimilatie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

2 soorten vertering:

A

Mechanische vertering:
- het kauwen en vermalen van voetsel
- de peristaltische bewegingen.
Chemische vertering:
- Het afbreken van voedingstoffen door enzymen uit spijsverteringsappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De mond en keelholte

A

Hier begint het spijsverteringskanaal. In de mond vindt de eerste mechanische vertering plaats. Dit maakt doorslikken makkelijker en maakt de oppervlakte van het voetsel groter. In de mond zitten speekselklieren met bepaalde vloeistoffen die ervoor zorgen dat het voetsel makkelijk door de slokdarm kan. Daarnaast zorgen deze enzymen voor de eerste chemische vertering. Het enzym heet amylase en zet zetmeel (koolhydraat) om in maltose.
Na het kauwen vindt de slik reflex plaats,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe werkt de slikreflex

A
  • je tong duwt het eten in delen in de mondholte
  • de rest van de mondholte wordt geblokkeerd
  • je huig sluit je neusholte af
  • het strotklepje blokkeerd de luchtpijp
  • de slokdarm opend zich en je voetsel beland in de slokdarm
  • peristaltische bewegingen worden in gang gezet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De maag

A

Het voetsel gaat vanuit de slokdarm naar de maag. In de maagwand zitten allerlei klieren met maagsap, dit sap is heel zuur en dood ziekteverwekkers en is nodig bij het open en dicht doen van het maag portier. De stoffen die in maagsap zitten zijn:
- H+ ionen vormt samen met Ci - ionen zoutzuur (HCI opgelost in water) door middel van HCI wordt pepsinogeen omgezet in pepsine
- CI - ionen ionen vormt samen met H+ ionen zoutzuur (HCI opgelost in water) door middel van HCI wordt pepsinogeen omgezet in pepsine
- slijm
- pepsinogeen is een inactief pro-enzym (er moet nog wat gebeuren om het enzym te laten werken)
Pepsine wordt dus gemaakt vanuit pepsinogeen in combinatie met HCI ionen. Pepsine is nodig voor:
- vertering van eiwitten
- stimuleert de omzetting van pepsinogeen naar pepsine

17
Q

Twaalf-vingerigedarm

A

Vanuit het maagportier wordt het voetsel verstuurd naar de twaalfvingerige darm. Dit gaat zo:
- er wordt vanuit de maag kleine porties naar het maagportier gestuurd
- de inhoud van de twaalfvingerige darm wordt zuur op het moment dat het voetsel wordt doorgelaten
- het maagportier sluit
- er worden stoffen toegevoegd vanuit de lever en de alvleesklier (pancreas)
- de substantie in de twaalfvingerige darm wordt weer basisch
- het maagportier sluit weer
De stoffen die in de twaalfvingerige darm worden toegevoegd vanuit de alvleesklier en de lever zijn:
- gal
- alvleessap

18
Q

Gal

A

Gal wordt geproduceerd in de lever en opgeslagen in de galblaas. Op het moment dat er voetsel in de twaalfvingerige darm komt wordt er gal toegevoegd. Gal emulgeert vetter, vetten bestaan uit grote druppels en gal zorgt ervoor dat dit kleine druppels worden zodat verteringsenzymen het vet beter kunnen verteren.

19
Q

Alvleessap

A

Alvleessap wordt geproduceerd in de alvleesklier (pancreas) en gaat naar de twaalfvingerige darm wanneer daar voetsel inkomt. In alvleessap zitten enzymen die helpen bijde vertering van voetsel:
- amylose zet zetmeel om in maltose
- trypsine lange polypeptide ketens naar kleine polypeptide ketens
- peptidasen korte polypeptide ketens naar do en tripeptine
- lipase breekt vet molecuul af in glycerol en vetzuren

20
Q

De dunne darm

A

Na de twaalfvingerige darm gaat het voetsel naar de unie darm. Deze heeft 2 functies:
- er worden stoffen opgenomen die verteerd zijn. Dit kan de dunne darm heel goed omdat de dunne darm een heel groot oppervlakte heeft. Niet alleen is de dunne darm heel lang, maar hij heeft in de holtes ook allemaal uitstulpsels aan de binnenkant. Deze heten darmplooien en darmvlokken. Hierdoor kunnen allerlei stoffen worden opgenomen, er komt bloed aan in de darmvlokken die stoffen kunnen dan met actief en passief transport de darmwand uit. Het bloed stroomt weg vanuit de darmen en verzamelen zich bij het darmportier. De darmader vervoert het bloed met de stoffen naar de lever.
- er wordt darmsap toegevoegd wat dmv enzymen zorgen voor verdere vertering

21
Q

Actief en passief transport van stoffen van darmholte naar darm epitheel

A
  • diffusie door celmembranen: glycerol, vetzuren en oplosbare vitamines
  • diffusie door membranen eiwitten: water en kleine moleculen die oplosbaar zijn in water
  • actief transport door transport eiwitten: monosachariden, aminozuren en mineralen
22
Q

Welke voedingsmiddelen moet wel en welke moeten niet verteerd worden voordat ze kunnen worden opgenomen

A

Hoeven niet verteerd te worden, kunnen meteen opgenomen worden
- water
- vitaminen
- mineralen
Moeten eerst verteerd worden voordat ze kunnen worden opgenomen:
- koolhydraten
- eiwitten
- vetten

23
Q

De dikke darm:

A

De dikke darm zorgt voor de opname van water en mineralen. De dikke darm houdt vloeibare darm inhoud een tijdje vast zodat er tijd is om vocht en zouten uit de voetselresten te halen. De dikke darm heeft daarnaast veel bacteriën, darmflora, deze zorgen voor de gisting en rotting van de darminhoud

24
Q

De endeldarm:

A

In de endeldarm worden nog de laatste stoffen opgenomen. Deze stoffen gaan niet via de poortader naar de lever, zoals de stoffen in de twaalfvingerige darm dat wel deden.

25
Q

De bloedsamenstelling van de mens:

A

55% van het bloed bestaat uit bloedplasma: dit is water met opgeloste stoffen en plasma-eiwitten.
De overige 54% bestaat uit (delen) van cellen

26
Q

Functies van bloedplasma:

A
  • bloedplasma vervoert veel stoffen, zoals zuurstof, voedingstoffen, afvalstoffenheffing, signaalstoffen (zoals hormoon) en beschermende stoffen (zoals antistoffen).
  • plasma eiwitten voegen met vetten zodat het bloedplasma de vetten kan vervoeren. Ook spelen de plasma-eiwitten en belangrijke rol bij de handhaving van de osmotische waarde van het bloed en van de bloeddruk
  • bloedplasma speelt een rol bij het constant houden van het inwendige milieu
27
Q

Wat bevat bloedplasma en wat bevatten de vaste bestanddelen van je bloed

A

Bloedplasma:
- 7% plasma-eiwitten
- 91% water
- 2% opgeloste stoffen
Vaste bestanddelen:
- bloedplaatjes
- witte bloedcellen
- rode bloedcellen

28
Q

Beenmerg

A

Rode, witte bloedcellen en bloedplaatjes ontstaan uit stamcellen in het rode beenmerg. Dit is sponsachtig materiaal in de holten van het bot, vooral in weefsels, in platte beenderen en de uiteinden van pijpbeenderen. Er is ook geel beenmerg, hierin zitten veel vetcellen.

29
Q

Rode bloedcellen

A
  • zijn kleine ronde schijfjes, ze hebben geen celkern ze leven hierdoor kort (4 maanden gemiddeld).
  • ze worden geproduceerd in het rode beenmerg. Dit komt door de stimulatie van het hormoon epo. EPO wordt geproduceerd in de nieren. Afhankelijk van de zuurstof voorziening produceren de nieren meer of minder epo.
  • rode bloedcellen bevatten hemoglobine een zuurstof bindend molecuul wat de rode kleur aan bloed geeft.
  • Dode rode bloedcellen worden afgebroken in het rode beenmerg, in de milt en in de lever. Het ijzer dat bij de afbraak vrijkomt, wordt weer benut bij de aanmaak van nieuwe rode bloedcellen.
30
Q

Functies van hemoglobine

A

Hemoglobine speelt een belangrijke rol bij het zuurstoftransport. Hemoglobine draagt ook bij aan het koolstofdioxidetransport, maar koolstofdioxide wordt vooral vervoerd in het cytoplasma van rode bloedcellen. Hemoglobine bevat ijzeratomen. Bij bloedarmoede bevat het bloed niet voldoende hemoglobine.

31
Q

Witte bloedcellen

A

Witte bloedcellen zijn betrokken bij de afweer tegen ziektes. Ze hebben een celkern maar geen vaste vorm. Daardoor kunnen ze door openingen in de wand van haarvaten heen. Er zijn verschillende types:
- de meeste witte bloedcellen bestrijden bacteriën door ze in te sluiten. Wanneer de bloedcellen hierbij dood gaan ontstaat er etter of pus.
- Andere witte bloedcellen zorgen ervoor dat na een infectie de resten van dode cellen worden opgeruimd, of ze produceren antistoffen.

32
Q

Bloedplaatjes

A
  • zijn delen van uiteengevallen cellen.
  • ze vervullen een functie bij het bloedstollen (bloed dikker, indroogt om een wond af te sluiten.
33
Q

Bloedstolling proces:

A
  • spieren in de wand van het bloedvat trekken zich samen, waardoor het bloedvat nauwer wordt. Hierdoor stroomt er minder bloed door het beschadigde bloedvat
  • aan de beschadigde bloedvatwand blijven bloedplaatjes kleven. Hierdoor ontstaat een propje van bloedplaatjes op de plaats van de wond.
  • de bloedplaatjes vergaan, hierbij komen stoffen vrij. Deze brengen een keten van reactie tot gang waardoor er bloedstolsel ontstaat.
34
Q

Fibrinogeen

A
  • Door de reacties wordt fibrinogeen omgezet in fibrine.
  • Fibrine vormt een netwerk van draden waar de andere bloedcellen vast in komen te hangen.
  • Bij een wond ontstaan bloedstolsels doordat bloedplaatjes aan elkaar kleven en stoffen vrijgeven die het stolsel versterken.
  • Fibrinedraden trekken de randen van de wond naar elkaar toe. Het stolsel droogt in tot een korstje, dat loslaat zodra de wond genezen is.
  • Tijdens dit proces wordt het fibrinogeen afgebroken, waardoor bloedserum overblijft: bloedplasma zonder fibrinogeen.