begrippen hoofdstuk twee Flashcards

1
Q

antwoordentendens

A

mate waarin een proefpersoon geneigd is een bepaald antwoord te geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

matching

A

het matchen van een gegeven object voorstelling met een object uit je geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

configural inferiority

A

het toevoegen van extra context kan soms nadeel opleveren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

frontal lobe

A

lob in het voorhoofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hysterese

A

het omslagpunt van de ene interpretatie naar de andere wordt vertraagd door de sequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

fixatie

A

wanneer het oog even stil staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

coarse to fine

A

eerst een lsf target+ hsf noise, dan een hsf target +lsf noise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

convex

A

bol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

pure distance law

A

de waarneming van een bepaalde orientatie neemt af met de lengteverschillen van twee lijnstukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

saccades

A

kleine oogsprongen, ongeveer 2 a 4 per seconde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

saccadische suppressie

A

het onderdrukken van de smearing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

full primal sketch

A

de raw primal sketch omgezet in symbolen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

2.5d schet

A

een 3d schets vanuit een oogpunt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

itp

A

zintuigen zijn passieve kanalen voor signaalverwerking en transmissie
de info wordt geleidelijk verrijkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

textuursegegratie

A

het onderscheid maken tussen twee gebieden in een niet homogeen veld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

superordinaat niveau

A

bijv zoogdier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

stereovisie/stereopsis

A

dieptezicht vanuit twee ogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

transactionalisme

A

beroep doen op je ervaring bij het oplossen van het probleem van onderdeterminatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

veridicaliteit

A

zo waarheidsgetrouw mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

stalingslicht

A

licht direct uit de bron, bevat enkel info daarover

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

optic array

A

het gehele patroon van licht dat invalt op het oog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

onderdeterminantie

A

twee voorwerpen met verschillende ware grootte kunnen toch even groot zijn in het nevliesbeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

temporal lobe

A

lob bij het oor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

atmosferisch perspectief

A

doordat de voorwerpen verder weg staan zit er meet lucht en stofdeeltjes tussen en wordt dit vager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

pragnanz

A

de perceptuele organisatie zal steeds zo goed of zo simpel mogelijk zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

high level

A

de interpretatie van de van de betekenis van wat er te zien is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

kegeltjes

A

goed in details

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

complex cells

A

cellen die stabieler blijven reageren voor variaties in hun receptief veld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

accommodatie

A

het proces waarbij de bolling van de lens wordt aangepast om zo een scherp beeld te krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

hoge orde variabelen

A

verhoudingen en patronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

configurationele eigenschap

A

tot welke regio een stukje van de rand behoord hangt af van het geheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

collineaire facilitatie

A

het versimpelen van het detecteren van aan gabor patch als de buren op lange afstand staan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

inner psychophysics

A

de relatie tussen de intensiteit vd neurale prikkel/ hoeveelheid zenuwimpulsen en de intensiteit van de sensatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

ventrale stroom

A

de wat stroom
loopt van de v1 naar anterieure gebieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

neuronen

A

hersencellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

mid level

A

perceptuele groepering, fa, diepteperceptie en 2d,en 3d vorming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

perceptuele organisatie

A

processen die instaan voor het organiseren van de fragmentarische input in grotere gehelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

affordances

A

wat je met een voorwerp kan doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

corticale hierarchie

A

de receptieve velden worden steeds groter naarmate je hogerop komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

proximale stimuli

A

nabije prikkels die geregistreerd worden thv het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

monoculaire dieptecues

A

dieptezicht vanuit een oog

42
Q

grootteconstantie

A

hoe kan men zien dat iets verschillende grootte heeft ondanks zelfde grootte in het netvlies

43
Q

dynamische dieptecues

A

het verschil van bewegende beelden in een oog

44
Q

analyse door synthese

A

binnenkomende prikkels worden continu verwerkt in het licht van hypotheses die gemaakt worden door beschikbare bottom-up en top-down kennis

45
Q

occlusie

A

wanneer een beeld het andere overlapt is deze dichterbij

46
Q

extrinsieke eigenschappen

A

de eigenschappen van een lichtbron

47
Q

BOWN

A

strijd om de rand door figuren

48
Q

segmentatie

A

het loskoppelen van twee vormen als hier sterke kromming is

49
Q

ambient licht

A

licht afkomstig uit de omgeving, kan ook info bevatten over voorwerpen uit de omgeving

50
Q

subjectieve contouren

A

de waarneming van randen waar geen fysisch helderheidsverschil is

51
Q

dorsale stroom

A

de waarstroom
loopt van v1 naar de parietal lobe

52
Q

outer psychophysics (fechner)

A

de relatie tussen de intensiteit van de stimulus en de intensiteit vd sensatie

53
Q

optic flow

A

de stroom die ontstaat als een persoon zich voortbeweegt

54
Q

geons

A

bouwstenen

55
Q

basisniveau

A

bijv hond

56
Q

gevoeligheid

A

mate waarin een proefpersoon onderscheid kan maken tussen gissings en signaalbeurten

57
Q

ctp

A

david marr
informatie moet verwerkt worden door kennisgebasseerde tussenprocessen. kennis wordt enkel gebruikt om info stap voor stap te verwerken

58
Q

raw primal sketch

A

het extraheren van een beeld met primitieve features zoals blobs edges en bars

59
Q

bovendrempel

A

grenswaarde waarboven een proefpersoon geen verschil kan waarnemen

60
Q

3d objectmodel

A

een globale weergave van spatiale relaties tussen belangrijke delen kan volstaan voor herkenning

61
Q

d’

A

de gevoeligheid

62
Q

invarianten

A

factoren die gelijk blijven ondeks veranderingen

63
Q

configural superiority effect

A

het toevoegen van extra contex kan soms voordeel opleveren

64
Q

smearing

A

het uitvagen van het beeld tijdens een oogsprong

65
Q

onderdrempel

A

prikkels die niet bewust waargenomen worden maar wel invloed hebben

66
Q

probleem van vormconstantie

A

hoe kan een vorm hetzelfde gezien worden ondanks veranderende vorm in het netvliesbeeld?

67
Q

intrisieke eigenschappen

A

reflectantie, pigmentstructuur

68
Q

simple cells

A

cellen die enkel reageren op een lijnstuk van een bepaalde dikte met een bepaalde orientatie

69
Q

retinotopie

A

het coderen van een prikkel in het brein waar deze ook in het visueel veld zich bevindt

70
Q

dtp

A

Gibson
actieve perceptuele systemen
het visueel systeem moet actief opzoek naar nieuwe informatie door zich voort te bewegen.

71
Q

oculomotorische dieptecues

A

de spieren in de ogen die de lens bijstellen en zorgen dat beide ogen zich richten op een voorwerp

72
Q

tuning

A

het reageren van hersencellen op bepaalde eigenschappen van een stimuli zoals; geluid, kleur of orientatie

73
Q

top down

A

verwerking vertrekkend vanuit een verwachting wat er in het beeld zal zijn

74
Q

gewaarwording

A

prikkels zoals die geregistreerd worden door het zintuig

75
Q

subordinaat niveau

A

bijv poedel

76
Q

reverse hierachy theory

A

in de eerste fase wordt de infostroom heel snel doorgestuurd naar hoge gebieden, waarna dmv wisselwerking van hoge en lage gebieden de details worden ingevuld

77
Q

optical looming

A

het sneller groot worden van een object dat naderd

78
Q

staafjes

A

minder goed in details maar werken beter bij minder licht

79
Q

laterale maskering

A

het detecteren van een gabor patch met een laag contrast wordt bemoeilijkt door buren op korte afstand

80
Q

waarneming

A

verwerking en interpetatie

81
Q

multistabiliteit

A

men kan twee verschillende vormen zien in een zelfde lijntekening

82
Q

NAPS

A

er vanuit gaande dat een vorm die wordt gezien niet afhankelijk is van je gezichtspunt

83
Q

bottom up

A

verwerking van inputbeelden naar betekenisvolle interpretaties

84
Q

occipital lobe

A

lob in het achterhoofd

85
Q

cut edges

A

randen waarvan we duidelijk het oppervlak zien ophouden

86
Q

modale completie

A

het lijkt alsof een figuur daadwerkelijk randen heeft

87
Q

distale prikkels

A

de externe oorzaken van deze prikkel

88
Q

tokens

A

symbolen die de orientatie aan kunnen geven

89
Q

amodale completie

A

wanneer een figuur wel wordt geinterpreteerd als volledig maar niet gezien wordt

90
Q

low level

A

de stimulatie van de receptoren in het netvlies en de decodering van de eerste responsen

91
Q

parietal lob

A

lob thv het kruin

92
Q

ecologische optica

A

de studie van licht als bron van informatie over de omgeving

93
Q

convergentie

A

het proces waarbij de ogen samen op een voorwerp gericht kunnen worden

94
Q

hypercomplex cells

A

cellen die enkel reageren als het lijnstuk overeenkomt met de grootte van hun receptief veld

95
Q

differentiele drempel

A

kleinste toegevoegde waarde die waarneming van verschil toestaat
de helft van het onzekerheidsinterval

96
Q

absolute drempel

A

drempel die verschil aanduidt tussen afwezigheid en aanwezigheid van sensatie

97
Q

modules

A

gespecialiseerde eenheden in het brein

98
Q

retinale dispariteit

A

het verschil van twee netvliesbeelden

99
Q

extremal edges

A

randen waarvan de waarnemer ziet dat deze doorlopen maar uit het beeld verdwijnen door het gezichtsstandpunt

100
Q

concaaf

A

hol