begrippen H1 Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

neuronen

A

cellen die informatie ontvangen en dit door sturen naar andere cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

glia

A

zorgen voor stevigheid, conditie van myeline en hygiene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

membraan

A

buitenste laag van een cel: laat via eitwitkanalen water, zuurstof en verschillende andere chemicaliën door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

celkern (nucleus)

A

bevat chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

mitochondrien

A

zorgen voor de energievoorziening in een cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ribosomen

A

zorgen voor de synthese van eiwitten om de cel werkzaam te houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

endoplasmatisch reticulum

A

vervoert geproduceerde eiwitten naar de juiste locatie in de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

dendriet

A

vertakking van een zenuwcel (neuron) die elektrische impulsen geleidt afkomstig van andere neuronen naar het cellichaam toe, bedekt met synapsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cellichaam/soma

A

omvat de celkern, ribosomen en mitochondria –> veel metabolische activiteit, bedekt met synapsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

axonen

A

langer dan dendrieten, sturen informatie vanuit het cellichaam door naar andere neuronen, organen of spieren –> geleidt signalen van cellichaam af (elk neuron heeft er maar 1)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

myelineschede

A

isolerend laagje om de axonen heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

presynaptisch terminaal

A

chemicaliën worden hier overgedragen aan andere neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

motorneuronen

A

cellichaam ligt in het ruggenmerg, efferente neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

efferente neuronen

A

axon geleidt impulsen van het centrale zenuwstelsel richting spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sensorische neuronen

A

cellichaam ook in het ruggenmerg, aan een kant heel gevoelig voor bepaalde stimulatie, afferente neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

afferente neuronen

A

het axon geleidt impulsen van receptoren richting het centrale zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

interneuronen/intrinsieke neuronen

A

met dendrieten en axonen geheel binnen 1 structuur (bijv in het ruggenmerg)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

purkinje cellen

A

speciaal type zenuwcel, bevinden zich in het cerebellum. 1 axon en honderden dendrieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

astrocyt

A

wikkelen rond de presynaptische uiteinden van een groep axonen, nemen chemicaliën op die vrijgelaten zijn door axonen en zorgen ervoor dat deze weer terugkomen in de axonen –> maakt het mogelijk dat axonen boodschappen kunnen verzenden in golven

20
Q

microglia

A

functioneren als deel van het immuunnsysteem –> verwijderen overbodig materiaal

21
Q

oligodendrocyten

A

spelen rol bij opbouw myelineschede en enkele axonen

22
Q

schwanncellen

A

spelen een rol bij de opbouw van myelineschede en enkele axonen

23
Q

radiale cellen

A

sturen de migratie van neuronen en dendrieten tijdens de embryonale ontwikkeling. Na de ontwikkeling differentiëren de meeste radiale gliacellen in neuronen

24
Q

membraan

A

is semipermeabel: laat sommige stoffen wel door en sommige niet. Twee lagen vetmoleculen die langs elkaar bewegen

25
Q

cytoplasma

A

vergroot de stevigheid van de cel

26
Q

kern

A

structuur waarin de chromosomen zich bevinden

27
Q

mitochondria

A

genereren de cellen, via de stofwisseling, energie (ach. van zuurstof en brandstof)

28
Q

ribosomen

A

proteinen samenstellen, die dienen als bouwmateriaal

29
Q

endoplasmatisch reticulum

A

verplaatsing van proteïnen

30
Q

dendrieten

A

ontvangen informatie

31
Q

dendritische spines

A

zorgen ervoor dat de ontvangstoppervlakte wordt vergroot

32
Q

axon

A

geeft impulsen door aan andere cellen

33
Q

afferente axonen

A

brengen informatie een structuur binnen

34
Q

efferente axonen

A

brengen informatie naar buiten

35
Q

myelineschede

A

isolerend omhulsel met onderbrekingen die de impulsgeleiding versnellen

36
Q

neurale signalen

A

boodschappen tussen neuronen

37
Q

elektrische Gradient

A

een verschil in elektrische lading binnen en buiten het membraan

38
Q

voltage

A

energieverschil tussen positief en negatief geladen deeltjes

39
Q

actiepotentiaal

A

boodschappen die door de axonen verzonden worden. actiepotentiaal ontstaat na depolatisatie van het neuron

40
Q

dekpolarisatie

A

de polarisatie van het neuron wordt gereduceerd tot nul

41
Q

alles of niets principe

A

wanneer de grens eenmaal overschreden is ontstaat er een actiepotentiaal met altijd dezelfde grootte en vorm

42
Q

saltatorische geleiding

A

actiepotentieel springt van insnoering van renvier naar de andere insnoering

43
Q

absolute refractoire periode

A

er kan absoluut geen actiepotentiaal ontstaan

44
Q

relatieve refractie periode

A

er is een lagere prikkelbaarheid en er is een sterkere stimulus nodig dan gewoonlijk

45
Q

relatieve refractie periode

A

er is een lagere prikkelbaarheid en er is een sterkere stimulus nodig dan gewoonlijk

46
Q

graduele potentialen

A

volgen niet het alles of niets principe