Anatomie en fysiologie Flashcards

1
Q

Wat zijn de vier overeenkomsten tussen het zenuwstelsel en het endocriene stelsel?

A
  1. Beide stelsels werken voornamelijk met negatieve terugkoppeling
  2. Berust op de afgifte van chemische stoffen, werking op doelcellen en de daarbij horende receptoren
  3. Werken met gemeenschappelijke signaalstoffen, zoals noradrenaline en adrenaline. Deze stof wordt gezien als een hormoon wanneer het door de bloedbaan gaat en als een neurotransmitter zodra deze aan een synaps wordt afgegeven
  4. Handhaven de homeostase en reguleren activiteit in andere cellen, weefsels, organen en stelsels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn hormonen?

A

Signaalstoffen/eiwitten in het lichaam die ervoor zorgen dat processen in gang worden gezet. De hormonen worden verspreidt via de bloedbaan en werken voornamelijk volgens negatieve terugkoppeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het hormoonstelsel?

A

Endocrinologie of het endocriene stelsel, is een communicatiesysteem van het lichaam waarin signaalstoffen via het bloed door het lichaam worden
verspreidt en vervolgens processen in gang zetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het sympathische zenuwstelsel?

A

Dit gedeelte van het autonome zenuwstelsel zorgt ervoor dat bijvoorbeeld je hartslag omhoog gaat wanneer je in een stress situatie zit of in beweging komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de luteale fase?

A

De postovulatoire fase
De secretie fase

De dagen van de ovulatie tot de vorming van het witte lichaam, baarmoederklieren groeien en de baarmoeder bereidt zich voor op bevruchting. Deze processen worden beïnvloedt door progestagenen en oestrogenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de secretiefase?

A

De luteale fase
De postovulatoire fase

De dagen van de ovulatie tot de vorming van het witte lichaam, baarmoederklieren groeien en de baarmoeder bereidt zich voor op bevruchting. Deze processen worden beïnvloedt door progestagenen en oestrogenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de folliculaire fase?

A

De pre-ovulaire fase
De proliferatiefase

De dagen tijdens de menstruatie tot de ovulatie, de epitheelcellen delen zich door de stijgende oestrogeenconcentraties, follikels ontwikkelen zich opnieuw in de ovaria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de proliferatiefase?

A

De foliculaire fase
De pre-ovulaire fase

De dagen tijdens de menstruatie tot de ovulatie, de epitheelcellen delen zich door de stijgende oestrogeenconcentraties, follikels ontwikkelen zich opnieuw in de ovaria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het centrale zenuwstelsel (CZS)? Waar is deze verantwoordelijk voor?

A

De hersenen en het ruggenmerg

Verantwoordelijk voor:

  • Het waarnemen van het interne en externe milieu
  • Het doorgeven van impulsen naar zenuwen/spieren

Bevat ook:

  • Intelligentie
  • Geheugen
  • Emoties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het perifere zenuwstelsel (PZS)?
Uit welke gedeeltes bestaat deze?
Uit welke zenuwstelsels bestaat deze?

A

Alle zenuwen tussen het CZS (centrale zenuwstelsel) en de rest van het lichaam

Afferente gedeelte: Sensorische informatie van de zintuigen naar het CZS

Efferente gedeelte: Motorische impulsen van het CZS naar de doelcellen
A) Het somatische zenuwstelsel
1. Skeletspier
B) Autonoom zenuwstelsel
1. Parasympathisch zenuwstelsel
a] Gladde spier / hartspier / klieren / vetweefsel
2. Sympathisch zenuwstelsel
a] Gladde spier / hartspier / klieren / vetweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de drie functies van het zenuwstelsel?

A
  1. Neemt het interne en externe milieu waar
  2. Vertaald informatie van de zintuigen
  3. Coördineert bewuste en onbewuste handelingen in het gehele lichaam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn somatische zintuigen?

A

Gewaarwordingen van het externe milieu en de positie van het lichaam daarin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn viscerale zintuigen?

A

Gewaarwordingen van het interne milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het autonome zenuwstelsel?

A

Deel van het efferente gedeelte van het zenuwstelsel, die ervoor zorgt dat alle automatische, onwillekeurige coördinatie van het glad spierweefsel, hartspierweefsel, vetweefsel en klierwerking.

Het autonome zenuwstelsel is op te delen in het:

  • Parasympathisch zenuwstelsel
  • Sympathisch zenuwstelsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het parasympathische zenuwstelsel?

A

Gedeelte van het autonome zenuwstelsel dat ervoor zorgt dat activiteiten die in rust worden uitgevoerd gestimuleerd raken, zoals de spijsvertering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een neuron?
Wat is de functie?
Waar bestaat deze uit?

A

Neuronen zijn de langste cellen in het lichaam die zorgen voor de mogelijkheid tot onbewuste en bewuste gedachtegangen, door communicatie door middel van elektrische gebeurtenissen

Een neuron bestaat uit:

  1. Een cellichaam
  2. Dendrieten (ontvangen informatie)
  3. Een axon (versturen informatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom kunnen neuronen zich niet delen?

A

Er zijn geen centriolen aanwezig in het cellichaam. Centriolen zijn essentieel voor het verplaatsen van de chromosomen tijdens de mitose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wanneer je naar de grijze stof in de hersenen en het ruggenmerg kijkt, wat zit daar voornamelijk in?

En als je naar de witte stof kijkt?

A

Grijs: Cellichamen van neuronen

Wit: Axonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn ganglia?

A

Zenuwknopen in het PZS door het gehele lichaam, maar voornamelijk gelegen in de wervelkolom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke drie patronen zien we terug bij de beïnvloeding van neurotransmitters op doelorganen door het sympathische (stimulerend) en parasympathische zenuwstelsel (afremmend)?

A
  1. Afgifte van acetylcholine (ACh) werkt stimulerend
  2. Remmende of stimulerende werking afhankelijk van de receptoren van de doelcel
  3. Afgifte van noradrenaline (NA) werkt meestal stimulerend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is een andere naam voor noradrenaline?

A

Norepinefrine (NA)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke neurotransmitters zijn stimulerend en welke remmend?

A

Stimulerend:

  • ACh (acetylcholine)
  • NA (noradrenaline)

Remmend:

  • Dopamine
  • GABA (gamma-aminoboterzuur)
  • serotonine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Ben je in de baarmoeder meteen een jongetje of een meisje? Staat het al vast? Hoe zit dat dan?

A

Ja, het staat vast of je een meisje of een jongetje wordt bij de bevruchting van de eicel. Tot aan zes of negen weken in de zwangerschap blijft iedereen een meisje. Tussen die zes tot negen weken gaat het Y-chromosoom mannelijke geslachtshormonen aanmaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe heet een kindje dat te vroeg is geboren en voor welke weken is deze geboren?

A

Prematuur, vóór de 33ste week

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe heet een kindje met een te laag geboortegewicht?

A

Dysmatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wanneer wordt het neurologisch systeem aangelegd bij de foetus?

A

In de eerste weken/maanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

In welke fase van meiose II blijft het secundaire oöcyt hangen totdat het oöcyt bevrucht wordt?

A

Het oöcyt ovuleerd in de metafase van meiose II

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wanneer wordt meiose I voltooid bij het primaire oöcyt?

A

Na de ontwikkeling van het tertiaire follikel/graafse follikel en door de stijgende concentraties van LH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn de vijf ontwikkelingsstadiums van de mammae?

A

1) Embryogenesis
- Mammaire knopen eindigen
- Mammaire lijn

2) Mammogenesis
a. Puberteit
- Ontwikkeling gangensysteem in het vetweefsel door oestrogeen (premenses)
- Klierontwikkeling (postmenses)
b. Zwangerschap
- Groei van melkgangen door oestrogeen
- Alveoli en lobuli celdifferentiatie
- Overgang lactogenesis na 12-16 weken

3) Lactogenesis
I: Ontwikkeling in de zwangerschap
II: Postplacentair, daling progesteron en HPL, waardoor de melkproductie start

4) Lactatie (galactopoïesis)
- Stadium van rijpe moedermelk 9-10 dagen postpartum

5) Involutie: Stoppen lactatie

30
Q

Waarom is moedermelk uniek?

A
  • Moedermelk is bijna helemaal verteerbaar
  • Eerst heb je het colostrum, daarna de overgangsmelk en dan de rijpe melk
  • Moedermelk wordt aangepast op de behoefte van de baby
  • Ochtenddosis kan meer zijn dan in de avond, omdat de baby meer melk nodig heeft in de ochtend
31
Q

Wat zit er in moedermelk?

A
  1. Melkeiwitten die goed zijn voor de nieren en allergiepreventie
  2. Koolhydraten
  3. Vetten
  4. Vitamines
  5. Mineralen en sporenelementen
  6. Hormonen
  7. Enzymen
  8. Immunoglobulinen
  9. Groeifactoren voor de rijping van de darmen, retina, zenuwen
32
Q

Wat zit er in het colostrum?

A
  • 10x gehalte aan caroteen
  • 3 hoger proteïnegehalte
  • Hoog lactoferrine en lysozym
  • Grotere concentratie vitamine A, K ,D en E
  • Vet minder dan 2% en lactose
  • Hogere concentratie leukocyten (als in bloed)
  • Laxerend
  • Start 3 ml
33
Q

Wat zijn de voordelen van het geven van borstvoeding? moeder vs kind

A

Voor de moeder:

  1. Versnelde involutie uterus
  2. Versneld terug op oude gewicht
  3. LAM-methode
  4. Gemakkelijk
  5. Goedkoop
  6. Versneld remineralisatie botten
  7. Minder stress, bezorgheid en (mogelijk) minder postnatale depressie
  8. Beschermend effect auto-immuunziekten
  9. Mogelijk gunstig effect op: Ovariumcarcinoom, mammacarcinoom, DM II

Voor het kind:

  1. Licht verteerbaar
  2. Aangepast op het neonaat
  3. Ondersteuning immuunsysteem
34
Q

Waaruit bestaat het baringskanaal? En waaruit bestaan deze twee soorten?

(Bron: Praktische verloskunde, H5, blz 125)

A
  1. Het benige baringskanaal:
    - Bekkeningang
    - Bekkenholte
    - Bekkenuitgang
  2. Het weke baringskanaal:
    - Onderste uterussegment
    - Cervix uteri
    - Vagina
    - Spieren en bindweefsel van de bekkenbodem en vulva
35
Q

Wat zijn de drie soorten spierweefsel?

Fhea, W. A. M. C. S. R., & Rgn, G. A. B. P. (2014). Ross and Wilson Anatomy and Physiology in Health and Illness (12de editie). Churchill Livingstone. https://doi.org/10.7748/ns.5.34.44.s56

A
  1. Glad spierweefsel
  2. Hartspierweefsel
  3. Skeletspierweefsel
36
Q

Waar bestaat een skelet spier uit?

Fhea, W. A. M. C. S. R., & Rgn, G. A. B. P. (2014). Ross and Wilson Anatomy and Physiology in Health and Illness (12de editie). Churchill Livingstone. https://doi.org/10.7748/ns.5.34.44

A
  1. Skeletspierweefsel
    • Spierfasciculus (Bundel vezels)
    • Spiervezel
      - Sacrolemma (celmembraan)
      - Nuclei
      - Sacromeren: Dik en dun, ook wel door de
      eiwitten myosin (A-band) en actin
      (I- band)
      - Z-lijnen (grenzen tussen de sacromeren)
      - M-lijnen (begrenzen de A-banden en
      overlappen met de Z-lijnen)
  2. Bloedvaten
  3. Zenuwen
  4. Bindweefsel
    • Epimysium: Liggend om de gehele skeletspier
    • Perimysium: Liggend om elke spierfasciculus
      (Bundel vezels)
    • Endomysium: Liggend om elke spiervezel
  5. Pezen: Gevormd door het doorlopende bindweefsel
    wat de skeletspier gestructureerd houdt
37
Q

Hoe trekt spier samen?

Fhea, W. A. M. C. S. R., & Rgn, G. A. B. P. (2014). Ross and Wilson Anatomy and Physiology in Health and Illness (12de editie). Churchill Livingstone. https://doi.org/10.7748/ns.5.34.44

A
  1. Het actie-potentiaal van een zenuw (neuromuscular junction) gaat diep door de gehele spier
  2. Calcium komt vrij en stimuleert de verbinden tussen I-banden en A-banden via de typerende eiwitten actin en myosin
  3. ATP biedt de energie voor de sacromeren om over elkaar te glijden met hulp van de Z-lijnen
  4. Als genoeg sacromeren dat doen, trekt een spier samen
38
Q

Hoe komt het dat je spieren in je nek je hoofd continue kunnen omhoog houden?

Fhea, W. A. M. C. S. R., & Rgn, G. A. B. P. (2014). Ross and Wilson Anatomy and Physiology in Health and Illness (12de editie). Churchill Livingstone. https://doi.org/10.7748/ns.5.34.44

A

Spieren gaan volgens de all-or-none law of geheel contacteren of geheel. Spieren in nek moeten constant in werking zijn.

De spieren in je nek zullen dan elkaar afwisselen zodat de ene aangespannen is en de andere in rust.

39
Q

Wat zijn ‘antagonistic pairs’ m.b.t. spieren?

Fhea, W. A. M. C. S. R., & Rgn, G. A. B. P. (2014). Ross and Wilson Anatomy and Physiology in Health and Illness (12de editie). Churchill Livingstone. https://doi.org/10.7748/ns.5.34.44

A

Een paar spieren die vaak het tegenovergestelde doen van elkaar, de ene trekt samen en de andere is in rust

40
Q

Wat is het verschil tussen hart- en skeletspierweefsel?

Martini, F. H., & Bartholomew, E. F. (2015b). Anatomie en fysiologie: Een inleiding (6de editie). Pearson.

A

Hartspierweefsel:

  • Gerangschikte spiervezels, daardoor gestreept
  • Betrekkelijk klein
  • Centrale celkern
  • Vertakt spiervezel netwerk
  • Intercalaire schijven, waardoor elke hartspiercel met verschillende andere cellen op gespecialiseerde plaatsen is verbonden
  • Intercalaire schijven bevatten gap junctions
  • Samentrekken wordt niet gecontroleerd door neurale prikkels, maar door gangmakercellen (pacemakercellen)
  • Contracties duren tien keer zo lang dan skeletspieren
  • Hartspierweefsel kan niet continue aangespannen zijn
  • Actiepotentiaal verhoogt ook de doorlaatbaarheid van plasmamembraan voor calciumionen buiten de cel
  • Aerobe afbraak, hebben gigantische reserves myoglobine (opslag zuurstof) en mitochondriën
41
Q

Wat is het verschil tussen glad- en skeletspierweefsel?

Martini, F. H., & Bartholomew, E. F. (2015b). Anatomie en fysiologie: Een inleiding (6de editie). Pearson.

A

Gladspierweefsel:

  • Betrekkelijk klein
  • Centrale celkern
  • Rondom organen, beender-, spier-, zenuw-, hormoonstelsel, sluitspieren in het spijsverteringsstelsel en urinaire stelsel
  • Geen sacromeren
  • Geen spiervezels
  • Geen strepingen
  • Wel myosine en actine (die eiwitten zitten elke soort spiercel)
  • Dikke filamenten liggen verspreid door het sacroplasma
  • Dunne filamenten zijn verankerd aan sacrolemma en sacroplasma
  • Grotere afstanden kunnen samentrekken
  • Worden gestuurd door omgevingsfactoren, hormonen, of door motorische neuronen die niet onder onze wil staan
  • Calciumionen veroorzaken op een andere manier contracties
42
Q

Wat houdt plasticiteit in?

Veringa, I., & van Cranenburgh, B. (2015). Handboek psychiatrie en zwangerschap (1ste editie). Amsterdam University Press.

A

Het principe dat de functionele en morfologische eigenschappen van het zenuwstelstel kan veranderen. Daarmee ook het pijnstysteem, deze kan reorganiseren of (on)gevoeliger worden. Allerlei factoren kunnen hier invloed op hebben.

43
Q

Wat doen de fysiologische pijnmodulerende systemen?

Veringa, I., & van Cranenburgh, B. (2015). Handboek psychiatrie en zwangerschap (1ste editie). Amsterdam University Press.

A

Deze regelen de gevoeligheid van het pijnsysteem. De oorsprong ligt hiervan in de hersenstam.

De mate van gevoeligheid ligt vaak ten gunste van de overleving.

Functioneren deels via endorfine en endorfine-receptoren. Bij iedereen is het pijnsysteem anders en iedereen reageert dus anders op pijn.

(van Cranenburgh, 2009).

44
Q

Wat houdt de poorttheorie in? (Melzack en Wall)

Veringa, I., & van Cranenburgh, B. (2015). Handboek psychiatrie en zwangerschap (1ste editie). Amsterdam University Press.

A

De achterhoorn van het ruggenmerg bevat een soort poort, die de pijngewaarwording beïnvloedt.

De poort kan meer of minder gesloten zijn.

De pijnprikkels en andere soorten prikkels gaan hier doorheen. Wanneer pijnprikkels en andere prikkels tegelijk door de poort heen gaan, wordt de gewaarwording van pijn verandert en beleefd iemand de pijn op een andere manier.

Andere prikkels kunnen zijn:
Fysieke prikkels, stress, angst, emoties, cognities en verwachtingen

45
Q

Wat is het nut van baringspijn?

Veringa, I., & van Cranenburgh, B. (2010). Baringspijn is er niet voor niets. Medisch contact, 36, 1734–1737. https://www.medischcontact.nl/web/file?uuid=7f78c583-18c6-4a6d-8a55-33ad48b06af4&owner=c9a5bbe3-d149-468e-961f-4572b83adb2b

A

1:

  • Pijn dwingt gedrag af (adaptief)
  • Aandacht wordt op het lichaam van de barende gedwongen

2:

  • Fysiologie wordt in werking gezet (veranderingen hormoon- en zenuwstelsel)
  • Zet nuttige stressmechanismen in werking (catecholamine-, cortisol- en oxytocinespiegels)

3:
- Signaleren van voortgang, knelpunten en complicaties

46
Q

Hoe verandert het bloed met betrekking tot de zwangerschap?

Bron: College 2.10

A

Er wordt meer plasma aangemaakt dan erytrocyten
58 % plasma - 42 % erytrocyten

Plasma –> meer stollingsfactoren

47
Q

Welke eigenschappen zijn van invloed op het individuele groeipotentieel van een foetus?

Bron: KNOV standaard opsporing van foetale groeivertraging

A
  1. Zwangerschapsduur
  2. Geslacht van foetus
  3. Maternale pariteit
  4. Etniciteit van de moeder
  5. Lengte van de moeder
  6. Gewicht van de moeder
48
Q

Wanneer spreekt men van foetale groeivertraging (FGV)?

Bron: KNOV standaard opsporing van foetale groeivertraging

A

Bij FGV (foetale groeivertraging) is de foetus of neonaat beperkt in het bereiken van zijn of haar optimale individuele groeipotentieel

49
Q

Wanneer vallen neonaten onder de term ‘small for gestational age’ (SGA)?

Bron: KNOV standaard opsporing van foetale groeivertraging

A

Bij SGA valt het geboortegewicht van het neonaat onder het percentage van de meeste andere neonaten van dezelfde leeftijd

50
Q

Van welke twee soorten groeivertraging spreken we?

Bron: KNOV standaard opsporing van foetale groeivertraging

A
  1. Symmetrische groeivertraging:

In een vroeg stadium treedt deze soort vertraging meestal op. Door bijvoorbeeld intoxicatie, maternale infecties of cel afwijkingen nemen cellen in aantal en grootte af, waardoor het gehele lichaam achter blijft in groei.

  1. Asymmetrische groeivertraging

In een laat stadium geeft de foetus prioriteit aan het brein, waardoor het lichaam eerder achter blijft in groei. Dit kan bijvoorbeeld door defecten aan de placenta.

51
Q

Wat zijn fysiologische maternale determinanten die invloed hebben op foetale groei?

Bron: KNOV standaard opsporing van foetale groeivertraging

A
  1. Lengte –> Te zien vanaf 32 weken
    - Hoe langer, hoe hoger het geboortegewicht
  2. Normaal gewicht –> Te zien vanaf 28 weken
    - Een moeder met een hoger gewicht krijgt waarschijnlijk een kind met een hoger gewicht
  3. Pariteit –> Te zien vanaf 36 weken
    - Bij een tweede zwangerschap of hoger lijkt het geboortegewicht ook significant hoger te zijn
  4. Etniciteit
    - Niet westerse kinderen blijken in het algemeen een lager geboortegewicht te hebben
52
Q

Wat zijn pathologische maternale determinanten die invloed hebben op foetale groei?

Bron: KNOV standaard opsporing van foetale groeivertraging

A
  1. Roken
    - Kan tot wel 250 gram afname van het geboortegewicht leiden. Bij meeroken tot wel 25 gram van het geboortegewicht –> V-MIS gebruiken voor het begeleiden in het stoppen van roken
  2. Andere intoxicaties
    - Alcohol (het foetaal alcoholsyndroom) en andere drugs verlagen het geboortegewicht en groei
  3. Stress en werkbelasting
    - Kinderen kunnen tot wel 150-190 gram lichter geboren worden
  4. Ondergewicht of overgewicht
    - Vrouwen die minder dan 45-54 kg wegen hebben zeker twee keer zo veel kans op een kindje met een laag geboortegewicht
    - Hetzelfde bij een te hoog BMI
  5. Diabetes
    - Grotere kans op een te groot of een te klein kind
53
Q

Wat zijn foetale determinanten die invloed hebben op de foetale groei?

Bron: KNOV standaard opsporing van foetale groeivertraging

A
  1. Zwangerschapsduur
  2. Geslacht
    - Meisjes zijn meestal lichter
    - Zichtbaar vanaf 26 weken (verschillen in gewicht)
  3. Congenitale afwijkingen
    - Bij chromosomale afwijkingen vindt er vaak ook foetale groeivertraging plaats
  4. Infecties
    - Blijkt achteraf 10% van de gevallen de oorzaak te zijn
    - TORCHES–>
    Toxoplasmose
    Other (waaronder varicella, malaria en listeria)
    Rubella
    Cytomegalie
    Herpes simplex
    Epstein-Barr (ziekte van Pfeiffer)
    Syfilis (lues)
54
Q

Wat zijn placentaire determinanten die invloed hebben op de foetale groei?

Bron: KNOV standaard opsporing van foetale groeivertraging

A
  1. Foetale en maternale determinanten hebben vaak directe invloed op de placenta
  2. Morfologie van de placenta
    - Kleine placenta –> Minder toevoer
    - Placenta circumvallata
    - Partiële mola
    - Mozaïcisme
  3. Morfologie van de navelstreng
    - Eén arterie in plaats van twee
55
Q

Wat verstaat men onder foetale groei?

Heineman, M. J., Evers, J. L. H., Massuger, L. F. A. G., & Steegers, E. A. P. (2016). Obstetrie en gynaecologie. Bohn Stafleu van Loghum.

A

De toename van het foetale gewicht met het vorderen van de zwangerschap vanaf de embryonale periode tot
aan de geboorte

56
Q

Wat is farmacokinetiek?

Bron: Juf danielle

Zorginstituut Nederland. (2019b, februari 11). FarmacotherapeutischKompas. FK Online. https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/farmacologie/farmacokinetiek

A

Farmacokinetiek: Wat het lichaam met een geneesmiddel doet

  1. Absorptie
  2. Distributie
  3. Metabolisme
  4. Eliminatie
57
Q

Welke fysiologische veranderingen in de zwangerschap hebben invloed op de farmacokinetiek?

Zorginstituut Nederland. (2019, 14 januari). FarmacotherapeutischKompas. FK Online. https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/farmacologie/zwangerschap-lactatie

A
  • Misselijkheid / braken lijkt de meeste invloed te hebben op het opnemen van het medicijn bij oraal gebruik
    (- Motiliteit van maag en darmstelsel is verlaagd)
    (- Verhoogde doorbloeding de maag en darmstelsel)
    (- pH van de maag stijgt door maagzuurremmers)
  • Het verdelingsvolume verandert in het bloed, meer plasma, lichaamswater en extracellulaire volume, zorgen voor een daling in plasmaconcentratie van hydrofiele geneesmiddelen en door stijging van vetweefsel ook lipofiele geneesmiddelen
  • Eiwitbinding kan afnemen door afname van albumine in het bloed
  • Maag-darm kanaal en de lever beter doorbloed waardoor er meer stoffen kunnen worden gemetaboliseerd
  • Verschillende enzymsystemen nemen toe in werking
  • Doorbloeding van de nieren neemt ook toe
58
Q

Leg uit wat er gebeurt in de fase absorptie van farmacokinetiek

Zorginstituut Nederland. (2019b, februari 11). FarmacotherapeutischKompas. FK Online. https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/farmacologie/farmacokinetiek

A

Absorptie:
1. Systemische toediening:
A. Enteraal (oraal, rectaal, sonde)
B. Parenteraal (injecties, pleisters, inhalatie),
2. Lokale toediening:
A. Lokaal (zalven, oogdruppels)
3. Begrippen
A. Tmax: De gemiddelde tijd die het geneesmiddel nodig heeft om de maximale plasmaconcentratie te bereiken
B. F (biologische beschikbaarheid): Hoeveel van de toegediende werkzame stof die uiteindelijk de algemene circulatie bereikt en voor werking beschikbaar komt ten opzichte van de intraveneuze toediening.
- Variatie ligt tussen 0 en 1.
- Het percentage verlies aan werkzame stof is (1 – F) × 100%

59
Q

Leg uit wat er gebeurt in de fase distributie van farmacokinetiek

Zorginstituut Nederland. (2019b, februari 11). FarmacotherapeutischKompas. FK Online. https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/farmacologie/farmacokinetiek

A

Distributie:

  1. Na het opnemen van de werkzame stof in de algehele circulatie treden verschillende processen op:
    - Verdeling in het bloed
    - Binding aan albumine, α1-zure glycoproteïne of erytrocyten in de bloedbaan
    - Diffusie naar weefsels gesitueerd buiten de bloedbaan
    - Binding aan celbestanddelen van weefsels waarvoor de stof een affiniteit heeft
  2. Begrippen:
    - Verdelingsvolume Vd: De verdeling van de stof in het lichaam, oftewel met de formule, hoeveelheid geneesmiddel in het lichaam / plasmaconcentratie
60
Q

Leg uit wat er gebeurt in de fase eliminatie van farmacokinetiek

Zorginstituut Nederland. (2019b, februari 11). FarmacotherapeutischKompas. FK Online. https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/farmacologie/farmacokinetiek

A

Eliminatie:

  1. In de lever
    - Eliminatie vooral door het veranderen van moleculen
    - Type 1 reacties hebben als product stoffen die onwerkzaam zijn of een werkzaamheid hebben die afwijkt van de oorspronkelijke stof
    - Type 2 reacties hebben als product stoffen die farmacologisch inactief zijn
  2. In de nieren
    - Kunnen de stoffen afgevoerd worden als ze wateroplosbaar genoeg zijn
  3. In de gal
    - Sommige stoffen worden in de gal afgescheiden en weer opgenomen in het maag-darm kanaal, waardoor de geneesmiddelen weer geabsorbeerd worden
61
Q

Welke begrippen zijn nog belangrijk bij farmacokinetiek?

Zorginstituut Nederland. (2019b, februari 11). FarmacotherapeutischKompas. FK Online. https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/farmacologie/farmacokinetiek

A

Halfwaardetijd: Dit is de tijdsduur die het lichaam nodig heeft om de plasmasconcentratie (en de hoeveelheid in het lichaam) van de stof in de eliminatiefase te halveren

Plateaufase: Toestand waarbij een evenwicht bestaat tussen de hoeveelheden stof in de diverse lichaamsweefsels en waarbij de plasmaconcentratie fluctueert rond een nagenoeg constante waarde, doordat de hoeveelheid stof die wordt geabsorbeerd gelijk is aan de geëlimineerde hoeveelheid

AUC: oppervlak onder de curve, die het verloop weergeeft tussen de plasmaconcentratie en de tijd → maat voor de biologische beschikbaarheid van een geneesmiddel en maat voor de blootstelling

Therapeutische breedte: Verschil in de hoeveelheid geneesmiddel benodigd voor een therapeutisch en een toxisch effect; bij een smalle therapeutische breedte treden bij cumulatie of kleine overdosering al snel toxische effecten op

62
Q

Waar is Hb uit opgebouwd en waar zit het aan?

Richtlijn KNOV (2010): Anemie in de verloskundige praktijk (Aanbevelingen voor preventie, diagnostiek en behandeling)

A

Hemoglobine is een eiwit wat vast zit aan erytrocyten

Bestaat uit:
Vier globineketens:
- Twee alpha ketens
- Twee beta ketens

Globineketen:
- 140 aminozuren met een protoporfyrinemolecuul (haemgroep)

Haemgroep:
- Fe 2+

63
Q

Wat is de functie van een haemgroep in hemoglobine?

Richtlijn KNOV (2010): Anemie in de verloskundige praktijk (Aanbevelingen voor preventie, diagnostiek en behandeling)

A

Geeft de rode kleur aan een erytrocyt en zuurstof kan zich snel binden aan het ijzeratoom wat zich in de haemgroep bevindt

64
Q

Wat is hemotocriet?

Richtlijn KNOV (2010): Anemie in de verloskundige praktijk (Aanbevelingen voor preventie, diagnostiek en behandeling)

A

De verhouding tussen het volume dat de erytrocyten innemen en het totale volume van het bloed

65
Q

Hoe wordt de elktronische Ht-meting ook wel genoemd?

Richtlijn KNOV (2010): Anemie in de verloskundige praktijk (Aanbevelingen voor preventie, diagnostiek en behandeling)

A

pvc (packed cell volume)

66
Q

Wat zijn de meest gebruikte celconstanten als het gaat om hemoglobine en erytrocyten?

Richtlijn KNOV (2010): Anemie in de verloskundige praktijk (Aanbevelingen voor preventie, diagnostiek en behandeling)

A

MCV (mean corpuscular volume): Het gemiddelde volume van erytrocyten

MCH (mean corpuscular hemoglobin): De gemiddelde hoeveelheid hemoglobine per erytrocyt

MCHC (mean corpuscular hemoglobin concentratrion): De gemiddelde hemoglobineconcentratie in de erytrocyt

67
Q

Wat is de kringloop van ijzer in het lichaam?

Richtlijn KNOV (2010): Anemie in de verloskundige praktijk (Aanbevelingen voor preventie, diagnostiek en behandeling)

A
  1. IJzer komt vrij door de afbraak van erytrocyt
    - -> IJzer wordt hergebruikt bij de vorming hemoglobine
    - -> IJzer wordt afgebroken
  2. IJzer concentratie wordt gecompenseerd door absorptie van voeding
  3. IJzer wordt opgeslagen in de milt en de lever
68
Q

Welke twee vormen ijzer worden opgenomen in het lichaam en hoe?

Richtlijn KNOV (2010): Anemie in de verloskundige praktijk (Aanbevelingen voor preventie, diagnostiek en behandeling)

A
  1. Haemijzer (rood vlees)
    - Makkelijk geabsorbeerd
  2. Non-haemijzer (groente, granen, fruit)
    - Moet eerst omgezet worden naar de tweewaardige vorm (Fe2+) en wordt dan geabsorbeerd
69
Q

Welke factoren hebben invloed op de ijzeropnamen in het lichaam?

Richtlijn KNOV (2010): Anemie in de verloskundige praktijk (Aanbevelingen voor preventie, diagnostiek en behandeling)

A
  1. Vorm van ijzer (haemijzer of non-haemijzer)
  2. Ijzerbehoefte
  3. Stimulerende of remmende elementen in de voeding
70
Q

Je hebt verschillende fases in ijzer anemie, welke zijn dit en hoe reageert het lichaam hier op?

Richtlijn KNOV (2010): Anemie in de verloskundige praktijk (Aanbevelingen voor preventie, diagnostiek en behandeling)

A

Latente fase: Er is te weinig ijzer voor de aanmaak van cellen, het lichaam reageert hier op door de absorptie van ijzer uit voeding te verhogen. Concentratie hemoglobine en de bloedaanmaak blijven hetzelfde, parameters transferrine en ijzerbindingscapaciteit veranderen

Manifeste fase: Lichaam is niet in staat om normale hemoglobinewaarden te handhaven ondanks maximale absorptie van ijzer uit voeding. Productie erytrocyten vermindert en het Hb is te laag