Alle begrippen - Experimenteel Flashcards

1
Q

Waar hoort dit bij:

1: Idee/theorie
2: Onderzoeksvragen
3: Onderzoeksontwerp
4: Hypothesen & Preregistratie
5: Data verzameling
6: Data analyse
7: Rapportage & Replicatie

A

Empirische cirkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aantal standaard deviaties dat de twee gemiddelden van elkaar verschillen. Mniet - Mwel / pooled - sd

A

Cohen’s d

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Slordig of zelfs gefraudeerd onderzoek als basis voor tal van publicaties.

A

Sloppy science

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Publiceren van onderzoek gebaseerd op Type I fouten. Deze fouten kunnen zowel het gevolg zijn van toeval als van sloppy science.

A

Publication bias

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het onterecht verwerpen van H0. Je gaat uit van je Ha, terwijl dit niet had gemoeten.

A

Type I fout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het onterecht behouden van H0. Je gaat uit van je H0, terwijl het je Ha had moeten zijn.

A

Type II fout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wanneer doe je dit:
Je kunt de hypothese omdraaien. Als BF0a = .64, dan doe je 1 / .64 = 1.50. Er is dan 1.50x meer steun voor Ha dan voor H0.

A

Bij Bayes factor onder de 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar horen conditionele Type I en II fouten bij

A

Bayesiaanse Evaluatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De conditionele Type I fout, want als we voor Ha kiezen is de kans dat we dat ten onrechte doen gelijk aan X (het getal wat daar staat).

A

PMK/PMP0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De conditionele Type II fout, want als we voor H0 kiezen is de kans dat we dat ten onrechte doen gelijk aan X (het getal wat daar staat)

A

PMK/PMPa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Bij Bayesiaanse hypothese evaluatie kunnen conditionele Type I en II fouten niet van tevoren worden bepaald. Ze worden uit de data gehaald, welke dus eerst verzameld moet worden. Dit kan betekenen dat na uitvoering van een onderzoek de conditionele Type I en II fouten te groot zijn, dit kan verholpen worden door middel van …

A

Bayesian Updating

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Elke persoon wordt twee keer gemeten en beide metingen worden met elkaar vergeleken.

A

Gepaarde t-test

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Als er een natuurlijke ontwikkeling plaatsvindt. Verandering in gedrag dat spontaan met de tijd tot stand is gekomen. Voorkomen door: controlegroep toevoegen.

A

Maturation threat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Een externe gebeurtenis beïnvloed ALLE deelnemers. Voorkomen dmv controlegroep.

A

History threat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Extremiteit door gunstige/ongunstige random gebeurtenissen. Vindt alleen plaats in pretest/posttest design en alleen als er extreem gescoord wordt. Bv alle patiënten waren behoorlijk ziek, ze konden niet verslechteren maar wel verbeteren. Voorkomen door controlegroep

A

Regression to the mean

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Therapeuten vinden patiënten aan het begin van de behandeling erg ziek maar na hun eigen behandeling natuurlijk veel beter. Bedreiging voor interne validiteit + construct validiteit. Voorkomen door dubbelblind onderzoek uit te voeren.

A

Observer bias

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Patiënten WILLEN dat de behandeling effectief is en voelen zich dus beter na de behandeling. Voorkomen door dubbelblind onderzoek uit te voeren.

A

Demand characteristics

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Het is niet de behandeling die effect heeft maar puur dat er een therapeut is die warme aandacht voor de patiënt heeft.

A

Placebo effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Het verschil in gemiddelden van de groep

A

Verklaarde variatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Het percentage van de totale variantie (de som van verklaarde en onverklaarde variantie) dat verklaard wordt door de groep.

A

N^2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waar hoort dit bij: Zo zorg je ervoor dat je steekproef groot genoeg is om effecten te vinden, als die er daadwerkelijk zijn.

A

Power analyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Bij ANOVA. Als je een besluit hebt gemaakt om bv H0 te verwerpen, moet je kijken welke paren van gemiddelden van elkaar verschillen. Dus welke groepen.

A

Post-hoc toets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waar hoort dit bij:

1: Vergelijk elke p-waarde niet met .05 maar met .05/3
2: Vermenigvuldig elke p-waarde met 3 en vergelijk met .05, in JASP wordt het aangetoond met pbonf

A

Bonferroni

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hypotheses die de verwachtingen van onderzoekers weergeven zoals geformuleerd VOORDAT de data verzameld zijn. Worden geformuleerd mbv > of < teken.

A

Informatieve hypotheses

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Alle ordeningen van de drie gemiddelden die niet in overeenstemming zijn met H1.

A

Complement bij eenweg ANOVA via Bayesiaanse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Experimenteel design met voormeting en nameting, en een controle en experimentele groep.

A

Klassieke experimentele ontwerp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

twee factoren: factor groep en factor meting.

A

Tweeweg design

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Komt voor bij tweeweg design. Als bij de voormeting en nameting bv dezelfde rekentoets wordt gegeven. Leerlingen kunnen zich de items uit de voormeting herinneren en alleen daardoor al beter presteren op de nameting.

A

Testing threat

29
Q

Als bv niet dezelfde rekentoets wordt gebruikt op voor- en nameting. De vraag is dan of de scores uit de voormeting en de nameting wel vergelijkbaar zijn? Waren toetsen even moeilijk?

A

Instrumentarium threat

30
Q

Waar hoort dit bij:

1: Between factor of tussen-proefpersoonsfactor ‘groep’
2: Within factor of binnen-proefpersoonsfactor ‘meting’

A

Factoren binnen tweeweg designs

31
Q

Twee verschillende groepen worden onderscheiden. Iedere proefpersoon wordt maar ingedeeld in één van de twee groepen.

A

Between/tussen-proefpersoonsfactor groep

32
Q

Twee metingen van het rapportcijfer voor elke persoon onderscheiden worden. Iedere persoon wordt twee keer gemeten, dus van iedere persoon hebben we zowel voor- als nameting.

A

Within of binnen-proefpersoonsfactor meting

33
Q

Staat voor het verschil bij tweeweg designs

A

Delta (δ)

34
Q

Gebruik je wanneer er meerdere behandelingen geëvalueerd moeten worden. Voorbeeld: mensen een (hopelijk) werkzame pil voor hoofdpijnklachten geven versus mensen een neppil (is aandacht krijgen voldoende?) geven. Helft van mensen krijgt eerst werkzame pil en daarna neppil. Andere helft andersom.

A

Counterbalancing / AB-BA design

35
Q

Een variabele dat gecontroleerd wordt. Bv iemand in een bepaalde conditie van een variabele indelen. Dit is de ONAFHANKELIJKE variabele

A

Gemanipuleerde variabele

36
Q

Genoteerde metingen van gedrag of denkbeelden, zoals zelfrapportages, gedragsobservaties of fysiologische metingen. De AFHANKELIJKE variabele

A

Gemeten variabele

37
Q

Variabele die met opzet constant wordt gehouden

A

Controle variabele

38
Q

Verschillende groepen proefpersonen worden in verschillende levels van de onafhankelijke variabele geplaatst

A

Independent-groups design / Between-group design

39
Q

Er is maar één groep van proefpersonen en elk persoon wordt aan elk level van de onafhankelijke variabele blootgesteld.

A

Within-groups design

40
Q

Proefpersonen worden op een random manier in de groepen van onafhankelijke variabele ingedeeld en ze worden één keer op de afhankelijke variabele getest.

A

Posttest-only design

41
Q

Proefpersonen worden op random manier in twee groepen ingedeeld en ze worden 2 keer getest op afhankelijke variabele: één keer voor blootstelling aan onafhankelijke variabele en één keer na de blootstelling met onafhankelijke variabele.

A

Pretest/posttest design

42
Q

Proefpersonen worden blootgesteld aan alle levels van een onafhankelijke variabele op ongeveer hetzelfde moment en één voorkeur van een gedraging of denkbeeld is de afhankelijke variabele. Bv baby’s voorkeur voor man of vrouwgezicht.

A

Concurrent-measures design (within-group)

43
Q

Proefpersonen worden meer dan één keer op de afhankelijke variabele gemeten - dus na blootstelling aan elk level van de onafhankelijke variabele.

A

Repeated-measures design (Within-group)

44
Q

Blootgesteld worden aan een conditie kan veranderen hoe proefpersonen reageren op andere condities.

A

Order effecten

45
Q

Onderdeel van Order effecten. Lange sequentie kan ertoe leiden dat iemand beter wordt in een taak of het saai gaat vinden aan het einde van de taak.

A

Oefening/vermoeidheid effecten

46
Q

Onderdeel van Order effecten. Vorm van contaminatie kan van de ene conditie op de andere conditie overwaaien. Bv na het poetsen van je tanden zullen dingen die je drinkt anders smaken dan je gewend bent.

A

Carryover

47
Q

De onderzoeker presenteert de levels van onafhankelijke variabele in verschillende volgordes aan aan proefpersonen.

A

Counterbalancing

48
Q

Wanneer een within-groups experiment maar twee of drie levels van onafhankelijke variabele heeft, kan dit worden toegepast. In deze worden alle mogelijke volgordes gedaan. Niet altijd praktisch omdat je heel veel proefpersonen nodig hebt.

A

Full counterbalance

49
Q

Reductie van proefpersonen die plaatsvindt voordat het onderzoek is afgelopen. Is alleen probleem als het systematisch is en bepaalde type proefpersonen niet meer meedoen. Voorkomen door data van proefpersonen die stoppen weg te halen.

A

Attrition

50
Q

Verandering in een proefpersoon als gevolg van het vaker dan een keer afleggen van een test.

A

Test bedreiging

51
Q

Wanneer een meetinstrument met tijd verandert.

A

Instrumentele bedreiding

52
Q

Wanneer verschillende groepen allemaal heel hoog scoren op de afhankelijke variabele.

A

Ceiling effecten

53
Q

Wanneer alle groepen heel laag scoren op de afhankelijke variabele.

A

Floor effect

54
Q

Te veel variabiliteit in een groep. Zorgt voor statistisch validiteitsprobleem: hoe meer de groepen elkaar overlappen, des te kleiner de effectgrootte en des te minder de gemiddelden van de groepen statistisch significant zullen zijn.

A

Noise of error

55
Q

Te veel variabiliteit in een groep. Elke factor dat de ware score van een persoon op afhankelijke variabele kan vergroten of verkleinen. Bv een vrouw van 1.72 kan gemeten worden als 1.70 omdat ze niet rechtop stond. Alle metingen hebben een …, hij moet gewoon zo laag mogelijk gehouden worden.

A

Meet error

56
Q

Te veel variabiliteit in een groep. Allerlei verschillende externe afleidingen. Voorkomen door het experiment uit te voeren in een rustige setting.

A

Situatie noise

57
Q

Onderzoekers hebben bij … geen volle controle over de condities. Proefpersonen worden niet random toegeschreven aan de condities. Denk aan vb plastic chirurgie.

A

quasi experiment

58
Q

Is een experimenteel design waarbij de toewijzing aan groep NIET door middel van randomisatie plaats vindt. Bv E en C groep en man/vrouw.

A

Quasi-experimenteel

59
Q

Als bij herhaalde uitvoering van het experiment de levels van de factor dezelfde zijn. Bv E/C zal bij herhaling nog steeds E/C zijn.

A

Fixed factor

60
Q

Als bij herhaalde uitvoering van het experiment de levels van de factor niet dezelfde zijn. Bv JAN/CARLA en bij herhaling JOHN/MARIEKE

A

Random factor

61
Q

Kijkt of het effect van de originele onafhankelijke variabele afhangt van de level van de andere onafhankelijke variabelen.

A

Interactie effect

62
Q

Wanneer de twee lijnen van de onafhankelijke variabele elkaar kruizen in een tabel.

A

Crossover interactie

63
Q

Wanneer de lijnen van twee onafhankelijke variabelen niet parallel lopen en elkaar niet kruizen.

A

Gespreide interactie

64
Q

Design met twee of meer onafhankelijke variabelen. Wordt ook wel 2x2 design genoemd.

A

Factorial design

65
Q

Variabele die een invloed uitoefent op de relatie tussen een onafhankelijke variabele en afhankelijke variabele. Resulteert in een interactie.

A

Moderator

66
Q

Waar hoort dit bij:

1: Scores van personen op afhankelijke variabele zijn onderling afhankelijk
2: Geen uitbijters
3: Binnen elke groep zijn scores afhankelijke variabele normaal verdeeld
4: Varianties van scores op afhankelijke variabele zijn gelijk in elke groep

A

Aannames ANOVA

67
Q

Er moet niet een bepaalde relatie zijn in de scores op de afhankelijke variabele tussen je proefpersonen. Belangrijk om Random Factor mee te nemen!

A

Aanname ANOVA ‘onafhankelijkheid’

68
Q

Rechts- en linksscheef kan voorkomen. Ze moeten substantieel zijn voordat ze negatieve invloed hebben op betrouwbaarheid van ANOVA. Vertrouw je het niet? -> andere statistiek

A

Aanname normaliteit ANOVA

69
Q

Betekent dat varianties van scores in elke groep (ongeveer) hetzelfde is. Richtlijn: als de groepen qua grootte niet meer dan een factor 4 van elkaar verschillen, mogen de varianties een factor 10 van elkaar verschillen voordat schending een grote invloed heeft.

A

Aanname homoscedasticiteit ANOVA