Alle begrippen - Correlationeel Flashcards

1
Q

Wanneer onderzoekers een eigen enquête ontwikkelen.

A

Primaire data collectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer onderzoekers al bestaande enquêtes gebruiken die zijn ontwikkeld door bv de overheid, universiteiten, academici etc.

A

Secundaire data bron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Enquêtes die op één moment in de geschiedenis worden afgenomen.

A

Cross-sectioneel onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Informatie over langere tijd verzamelen.

A

Longitudinaal onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Onderzoekers ondervragen verschillende groepen individuen. Nadeel: moeilijk causaal verband trekken.

A

Herhaalde cross-sectionele enquêtes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dezelfde groep individuen meerdere keren interviewen over langere tijd. Nadeel: afslijting, wat inhoudt dat mensen stoppen met deelname.

A

Paneel enquête

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Eén of een paar vragen.

A

Poll

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vragen over meerdere onderwerpen

A

Omnibus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De helft van de respondenten antwoorden geeft op een aantal onderwerpen en de andere helft op andere onderwerpen.

A

Split-ballon design

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Dit zorgt ervoor dat onderzoekers goed kunnen vergelijken

A

Consistentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Niet mee doen aan enquête of sommige vragen niet beantwoorden.

A

Non-response

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wanneer methode van afname de antwoorden beïnvloedt. Bv design van enquête.

A

Meetfouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Als steekproef niet de populatie weerspiegelt. Bv mensen die geen telefoon hebben.

A

Dekfouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer steekproef verschilt van populatie

A

Steekproef fout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar hoort dit bij:
Voordelen: onderzoekers kunnen ervoor zorgen dat respondenten de vragen echt goed begrijpen.
Nadelen: sociale wenselijkheid.

A

Face-to-face interviews

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar hoort dit bij:
Voordelen: goedkoop, goede kwaliteit afname, interview kan spontaan worden afgenomen (geen reistijd etc.).
Nadelen: interviewer effect, sociale wenselijkheid, geen oproep aannemen van onbekende nummers, geen paradata verzamelen, geen showcards gebruiken.

A

Telefoon enquêtes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar hoort dit bij:
Voordelen: zelfstandig invullen, minder interviewer effect, mensen zijn eerlijker, goedkoop, goed mensen bereiken.
Nadelen: er is niemand om vragen te verduidelijken, niet goed te controleren wie de enquête invult, lage respons rate.

A

Post enquêtes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar hoort dit bij:
Voordelen: makkelijk vragenlijst bereiken en invullen, goedkoop, niks printen, antwoorden hoeven niet overgetypt te worden, makkelijk toepassen door verschillende programma’s, je kan geluid toevoegen en mooi maken.
Nadelen: herinneringen zijn nodig, lage respons rate, vaak vooral gericht op jongeren en mensen met hoger inkomen (niet iedereen heeft toegang tot internet), resultaten kunnen dus vertekend zijn, mensen kunnen de mail verwijderen.

A

Internet gebaseerde enquêtes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Claims die de relatie tussen twee gemeten variabalen beschrijven.

A

Associatie claims

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Associatie die twee variabelen betreft.

A

Bivariate correlatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waar hoort dit bij:
Zwak: .10 of -.10
Matig: .30 of -.30
Groot: .50 of -.50 en groter

A

Effectgroottes van correlatiecoëfficient r

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Dat is een variabele die enkel in een categorie kunnen vallen (bv ontmoeten van echtgenoot via internet: ‘online of offline’).

A

Categorische variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Constructvaliditeit en statistische validiteit, en soms externe validiteit. Deze drie zijn belangrijk voor…

A

associatie claims

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wanneer er in correlationeel onderzoek niet een heel bereik van scores is voor een van de variabelen in de associatie, dan kan de correlatie kleiner lijken dan het in werkelijkheid is. Je hebt dus niet alle waarden weergegeven die er beschikbaar zijn.

A

Range restrictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Dit houdt in dat de relatie tussen twee variabelen niet als een rechte lijn voorgesteld kan worden. Kan zijn dat relatie in het begin positief is, maar op een gegeven moment negatief wordt. Denk aan GZ.

A

Curvilineaire relatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waar hoort dit bij:

1: Temprele precedentie
2: Interne validiteit
3: Covariatie

A

Drie voorwaarden voor causaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Drop-out of opeenvolgende golf-non-response

A

Attrition bij cross-sectionele/panelonderzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Als je elke zes maanden dezelfde vragenlijst moet invullen, is het dan een antwoord dat je jezelf hebt aangeleerd?

A

Panel conditionering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Als je lijst niet overeenkomt met je populatie.

A

Dekkingsfout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe kleiner de steekproef, hoe groter de … De steekproef is nooit hetzelfde als wat er in de populatie speelt. Goed om een aselecte steekproef te doen.

A

Steekproeffout/standaardfout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Mensen die überhaupt niet meedoen aan onderzoek

A

Unit-non response

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Bepaalde vraag/set vragen niet invullen

A

Item-non response

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Systematische verschillen tussen respondenten en non-respondenten over belangrijke onderzoekvariabelen.

A

Non response bias???

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

In bepaalde groepen meer dekking/nonresponse/etc. waardoor bepaalde groepen in je steekproef onder/oververtegenwoordigd zijn. Dit kun je als onderzoeker oplossen door bepaalde antwoorden wat zwaarder/minder zwaar te laten meewegen. Je gaat de ondervertegenwoordigden meer meewegen of de oververtegenwoordigden wat minder. Ook bij nonresponse kan dit ook door minder/ zwaarder laten meewegen

A

Aanpassingsfout (adjustment error)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Treedt op als respondenten onnauwkeurige antwoorden geven als gevolg van effecten van enquetemodus, slechte vraagformulering, aspecten van hun gedrag

A

Meetfout (measurement error)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Meerdere keren eenzelfde onderzoek uitvoeren en dan krijg je soortgelijke resultaten

A

Betrouwbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Meetinstrument meet wat je wilt meten

A

Validiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Experts beoordelen het meetinstrument

A

Indruksvaliditeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Beoordeelt of het meetinstrument wel alle aspecten van het theoretische begrip meten

A

Inhoudsvaliditeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Meet in hoeverre de metingen van het meetinstrument en metingen van een ander meetinstrument (dat hetzelfde of soortgelijk begrip meet) overeenkomen

A

Convergente validiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Meet of metingen van het meetinstrument NIET of minder samenhangen met metingen van ander meetinstrument.

A

Divergente validiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Meet of metingen van meetinstrument samenhangen met andere uitkomstvariabele waarvan we weten dat er een verband hoort te zijn

A

Criteriumvaliditeit

43
Q

Het meetinstrument wordt twee keer gebruikt en de uitkomst moet ongeveer hetzelfde zijn. Wordt als goed beoordeeld wanneer R groter is dan 0.50

A

Test-hertest betrouwbaarheid

44
Q

Als twee mensen hetzelfde meetinstrument gebruiken, moet de uitkomst ongeveer hetzelfde zijn. Wordt als goed beoordeeld wanneer R groter dan 0.70.

A

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

45
Q

Samenhang van items binnen de vragenlijst. Gemeten met Cronbach’s aplha. Wordt als goed beoordeeld wanneer R groter dan 0.70

A

Interne betrouwbaarheid

46
Q

Mensen gedragen zich anders dan normaal omdat ze weten dat ze geobserveerd worden.

A

Hawthorne effect

47
Q

Wat leidt tot onder- of overschatting?

A

Recall problemen

48
Q

Vertekening als gevolg van het feit dat de vraag wordt gesteld in een te lange periode. Hoe langer je in je geheugen moet graven, hoe groter de vertekening.

A

Telescoopeffect

49
Q

Laat je in een bepaalde richting kijken, volgorde van vragen kan beïnvloeden hoe mensen antwoorden.

A

Orde-effecten

50
Q

Neiging om ja te zeggen of om het er mee eens te zijn

A

Acquiescence

51
Q

Kiezen uit de top of helemaal onderaan van de enquete

A

Primacy/recency effecten

52
Q

De neiging om op veel vragen achter elkaar hetzelfde antwoord te geven

A

Straight lining / non differentiatie

53
Q

Wanneer data incidenteel is verzameld

A

Organisch

54
Q

Is mensen die zelf data creëren door bv foto’s op sociale media te plaatsen.

A

Aspiration (organisch)

55
Q

Gegevens die bekend zijn, zoals gegevens bij de bank, je klantenkaart etc.

A

Transactioneel

56
Q

Wanneer data expres wordt verzameld. Experimenten, survey, administratief werk

A

Designed data

57
Q

Effect dat de interviewer op de respondent heeft en zo’n effect wil je niet

A

Interviewer effect

58
Q

Over de jaren heen interviews afnemen met dezelfde respondenten

A

Panel survey

59
Q

Vragenlijsten die door het hele land worden gestuurd. Zijn niet representatief, omdat hier vooral mensen aan meedoen die sterke mening hebben

A

Public consultation

60
Q

Houdt in dat antwoorden niet met elkaar overlappen.

A

Mutually exclusive

61
Q

Houdt in dat het juiste antwoord ertussen moet zitten.

A

Exhaustive / uitputtend

62
Q

Iemand zegt ergens mee eens te zijn, omdat het hem/haar niet zo veel interesseert.

A

Acquiescence bias

63
Q

Een vraag waarbij er gegokt wordt. Bv: Verdien je meer of minder dan 20.000 euro per jaar?

A

Unfolding question

64
Q

Wordt gemaakt van meerdere vragen, bv door een index of schaal. Index is meerdere belangrijke elementen vastleggen. Schaal is gemiddelde van antwoorden op gerelateerde items.

A

Composiet

65
Q

Vragen die meer dan één vraag bevatten.

A

Double-barreled vragen

66
Q

Effect dat het antwoord op een vraag beïnvloed kan zijn door een vraag die eerder is geweest.

A

Volgorde-effecten

67
Q

Als respondenten zich vervelen kan dit optreden, dat is de neiging om hetzelfde antwoord te kiezen op vragen na elkaar omdat ze sneller klaar willen zijn.

A

Response set

68
Q

Test om te kijken of er onduidelijke vragen zijn of bv de volgorde van de vragen niet goed is.

A

Pre-test

69
Q

De respondent wordt gevraagd hardop te denken, om zo te kijken of de vraag duidelijk was en waarom zij voor een bepaald antwoord kiezen.

A

Cognitief interview

70
Q

Hard data. Dat is de verdeling van antwoorden. Als veel mensen aangeven dat ze iets niet weten, kan de vraag herzien worden.

A

Frequentie distributies

71
Q

Wanneer de respondent echt geen antwoord op de vraag weet.

A

Non-attitude

72
Q

Gevoelige info mag niet openbaar worden gemaakt.

A

Confidentialiteit

73
Q

Proefpersonen kunnen daarbij kiezen voor de beste mogelijkheid uit meerdere opties. Denk aan Likertschaal.

A

Geforceerde-keuze vragen

74
Q

Dat is wanneer er niet gekeken wordt in hoeverre iemand het met een stelling eens is, maar naar een andere numerieke waarde.

A

Semantische differentiatie formaat

75
Q

Wanneer ontkennende woorden worden gebruikt. Een dubbele ontkenning, bv ‘onmogelijk’ en ‘nooit’ in één vraag.

A

Negatieve verwoording

76
Q

Snelle responsen die een proefpersoon kan geven tijdens het beantwoorden van een vragenlijst. Maakt constructvaliditeit zwakker.

A

Respons sets

77
Q

Dit houdt in dat mensen telkens het midden van een schaal kiezen. Tegengaan door midden te verwijderen.

A

Fence sitting

78
Q

Waar hoort dit bij:

1: Meten van sterkte van lineair verband
2: Meten van richting lineair verband
3: Lineaire relatie beschrijven en adhv vergelijking doen we voorspellingen

A

Correlatie

79
Q

Waar hoort dit bij:

Rit < ongeveer 0.2 , dan verwijderen

A

Vuistregel Item-rest correlatie

80
Q

Waar hoort dit bij:

1: Beschrijven van vergelijking lineaire verband
2: Voorspellingen doen mbv deze vergelijking

A

Regressie

81
Q

Is een overblijfsel. Het verschil in de verticale richting, tussen de punt op de lijn en de werkelijke waarden. We kunnen … gebruiken als een maat hoe dicht de lijn bij de punten in de puntenwolk past.

A

Residu

82
Q

Een maat voor nauwkeurigheid van voorspellingen. Het is de standaardafwijking van residuen. Het is ruwweg, de gemiddelde fout die we maken wanneer we de regressievergelijking gebruiken om voorspellingen te doen.

A

Standaardschattingsfout

83
Q

Bepaalde woorden, plaatjes, vormen beinvloeden mensen

A

Priming effect

84
Q

Kijken of een relatie tussen twee variabelen blijft bestaan wanneer een derde variabel constant wordt gehouden.

A

Multivariate designs

85
Q

Ander woord voor afhankelijke variabele: wat is het meest interessant om te onderzoeken

A

Criterion variabele

86
Q

Ander woord voor onafhankelijke variabelen. De overige variabelen

A

Predictor variabelen

87
Q

Dit laat de richting en sterkte van de relatie tussen afhankelijke en onafhankelijke variabele zien, tijdens het constant houden van de andere predictor variabelen

A

Bèta bij multiple-regressie design

88
Q

Mate waarin een goede wetenschappelijke theorie de meest simpele verklaring kan bieden voor een fenomeen.

A

Parsimony

89
Q

Wanneer variabele X direct een invloed heeft op variabele Y, maar ook via variabele Z kan gaan en zo indirect invloed uitoefenen op variabele Y, dan noemen we variabele Z een ….

A

mediator

90
Q

Waar hoort dit bij:

  1. Er is een lineair verband tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabele
  2. Zowel afhankelijk als onafhankelijk zijn van interval/ratio niveau
  3. Residuen zijn normaal verdeeld
  4. Residuen zijn gelijkmatig verdeeld (homoscedasticiteit)
  5. Geen uitschieters
A

Aannames regressiemodel

91
Q

Wat controleer je door een residuenplot te maken, met residu op de Y-as.

A

Homoscedasticiteit

92
Q

Waar hoort dit bij:

  1. Test voor verklaarde variantie - is het hele model met al die variabelen uberhaupt significant (F-test)
  2. Test voor de helling - is het toevoegen van die variabele aan het model wel significant? Worden voorspellingen beter/nauwkeuriger significant? Mag maar één tegelijk!!
A

Multiple regressie

93
Q

Een significant deel van het model wordt verklaard

A

f-test

94
Q

Hoe ver zitten we, als we voorspellingen doen met dit model, van de waarheid af. Zegt iets over nauwkeurigheid.

A

Std. Error of the Estimate

95
Q

Hoeveel van de spreiding wordt verklaard door het model (afhankelijke variabele). Vaak in %. Bv: afhankelijke variabele = eenzaamheid: niet elke oudere is even eenzaam als R^2 .140 is (14%). Dit is de spreiding in eenzaamheid. 14% van de spreiding kan worden verklaard door het feit dat sommige ouderen meer problemen hebben met bv hun gezondheid dan anderen.

A

R^2

96
Q
Waar hoort dit bij: 
Comprehension - begrijpen van vraag
Retrieval - ophalen van info
Judgement - gedachten, ideeën, meningen, ervaringen, etc in hoofd respondent
Response - antwoord geven
A

Stappen van response model

97
Q

Waar hoort dit bij:

  1. Bewoording - gebruik moeilijke woorden, dubbel negatief
  2. Leading questions - geen neutraliteit in vraag, misleiden
  3. Double-barreled questions - twee vragen in één vraag
  4. Gevoelige vragen - niet altijd eerlijk beantwoorden
  5. Telescoping effects - als je lang terug moet in je geheugen, is deze gedachte vaak overdreven
  6. Volgorde effect - inhoud van vraag kan invloed hebben op antwoord volgende vraag
A

Question bias

98
Q

Waar hoort dit bij:

  1. Social desirability - sociaal gewenste antwoorden of antwoord geven wat ze denken dat goed is
  2. Aquiescence - grotere neiging om het ergens mee eens te zijn dan oneens
  3. Primacy/recency effects - neiging onderste optie te kiezen als er een hele lange lijst met keuzemogelijkheden wordt voorgedragen. Als je zelf keuzemogelijkheden moet lezen, kies je vaker voor de eerste opties
  4. Straight-lining/nondifferentiation - neiging om voor hetzelfde antwoord te kiezen
  5. Fence sitting - bij likertschaal niet voor meest extreme antwoordopties kiezen, maar beetje in het midden
A

Response bias

99
Q

Waar hoort dit bij:

1: Somscore maken - alle scores bij elkaar optellen, dit kan niet wanneer er antwoorden missen
2: Scores middelen - gemiddelde nemen, dit kan wel wanneer er antwoorden missen, maar kan wel sprake zijn van nonresponse fout
3. Gewogen gemiddelde berekenen - hoef je niet te weten

A

Variabel creëren

100
Q

Waar hoort dit bij:

  1. Hypotheses formuleren H0 en Ha
  2. Data verzamelen
  3. P-waarde berekenen
  4. Bepalen of H0 wordt behouden/verworpen
A

Stappen van NHST

101
Q

Waar hoort dit bij:

  1. Samenhang tussen twee variabelen te bepalen
  2. Verandering van de afhankelijke variabele te voorspellen
  3. Toekomstige waarde te voorspellen
A

Regressieanalyse

102
Q

Het zuivere effect van de afhankelijke variabele op de onafhankelijke variabele. Laat dus zien welke variabele het meeste invloed heeft.

A

Gestandaardiseerde regressiecoefficient B

103
Q

Geeft aan hoeveel standaarddeviaties een observatie van het gemiddelde af zit -

A

Z-score