6 - Verwerking van koolhydraten, vet en aminozuren Flashcards

1
Q

In welke 2 stadia is voedselverwerking/metabolisme op te delen?

A
  • Storage mode -> na de maaltijd
  • Production mode -> 3-4 uur na de maaltijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat wordt in de darm gedaan met de polymeren zodat ze de enterocyt kunnen passeren?

A

Ze worden opgesplitst in monomeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat wordt er met de monomeren gedaan zodra ze de enterocyt zijn gepasseerd?

A

Ze worden aan het interstitium afgegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe komen de monomeren zoals aminozuren en glucose in de lever terecht?

A

Via de vena portae.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is voedingsvet?

A

Glycerol met 3 vetzuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe worden triglyceriden verpakt?

A

In chylomicronen met aan de buitenkant een wateroplosbaar laagje fosfolipiden met daarop eiwitten met als bestemming voor de chylomicronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Leg uit welke weg de triglyceriden in chylomicronen afleggen.

A

Het wordt afgegeven aan de lymfe, de lymfe komt uit in de ductus thoracicus en die leegt in de v. subclavia. Hierna passeren ze het hart en de andere structuren, ze komen als laatst bij de lever.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het gevolg van een te hoge bloedsuikerspiegel?

A

Eiwitten worden makkelijker geoxideerd. Extracellulaire matrix eiwitten worden dan geoxideerd, waardoor de functionaliteit verloren gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat gebeurt er met de meeste glucose?

A

De meeste glucose wordt in levercellen opgenomen en omgezet in glycogeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat voor effect heeft suiker op cellen?

A

Suiker heeft een hoge osmotische waarde en trekt vocht uit de cellen naar extracellulair.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

130 mg glucose/min verlaat de circulatie, hoe verdeeld deze glucose zich over de structuren?

A
  1. Hersenen en ery’s: 90 mg/min
  2. Spieren: 25 mg/min
  3. Vetweefsel: 15 mg/min
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe krijgt je lichaam glucose na een nacht vasten?

A

De lever levert dan de glucose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar zit de grootste hoeveelheid glycogeen? En waarom?

A

In de spieren, voor bewegingsenergie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het nut van leverglycogeen?

A

De bloedsuikerspiegel op peil houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurt er als je meer dan 200 gram koolhydraten per dag eet?

A

Tot 200 gram wordt gebufferd door glucose, het overige wordt in vet omgezet -> zorgt voor 10% van de vettoename.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

10% van de vettoename wordt veroorzaakt door teveel koolhydraten eten, waar wordt de rest van de vettoename door veroorzaakt?

A

Door het niet gebruiken van het vet voor energievoorziening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom is het lage insulinegehalte na een nacht vasten belangrijk?

A

Zodat het leverglycogeen gemobiliseerd kan worden, zodat de levercel weer glucose kan aanleveren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat gebeurt er als je minder dan 150 gram koolhydraten per dag eet?

A

Dan vindt er oxidatie van opgeslagen vet plaats, je hebt daarnaast ook een tekort aan glucose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waarom is het een probleem voor de hersenen en ery’s dat je uit vetzuren geen glucose kan maken?

A

Omdat die alleen energie uit glucose kunnen halen.

20
Q

Wat is de definitie van de gluconeogenese?

A

Eiwitten (aminozuren) worden door de lever omgezet in glucose.

21
Q

Waarom kan de gluconeogenese niet langs blijven bestaan?

A

Omdat het ten koste gaat van functie (eiwitten).

22
Q

Wat kan het lichaam doen als het aantal eiwitten afneemt?

A

Gebruiken van ketonlichamen.

23
Q

Wat gebeurt er wanneer de voorraad leverglycogeen op is in gevaste toestand?

A

Er wordt dan glucose gemaakt uit lactaat, glycerol en voornamelijk uit aminozuren.

24
Q

Wat is een nadeel van glucose maken uit eiwitten?

A

Het kost veel energie.

25
Q

Welke 2 condities kent de storage mode?

A
  • Well-fed-state: goed en regelmatig gevoed

- Early-refed-state: een maaltijd na een periode van vasten

26
Q

Waar is het metabolisme op gericht?

A

Om tijdens de early-refed state eerst het glycogeen in de spieren aan te vullen en daarna pas in de lever.

27
Q

Welke processen vinden plaats tijdens de storage mode?

A
  • Glycogenolyse
  • Lipogenese
  • Triglyceride synthese
28
Q

Welke stoffen worden in de well-fed-state in de lever als eerste verwerkt en waarom?

A

Glucose en aminozuren, omdat deze metabollieten na opname in de enterocyt en afgifte aan het bloed allereerst de lever passeren.

29
Q

Waarom zal het vet als eerste naar de spieren en het vetweefsel gaan?

A

Omdat het in chylomicronen wordt verpakt en afgegeven aan de lymfe, dit komt dus niet eerst langs de lever.

30
Q

Wat is de functie van lipoproteine lipase (LPL) en waar zit het?

A

Het zit op het endotheel en haalt de triglyceriden uit chylomicronen en splitst het in vrije vetzuren die worden opgenomen in de vet- of spiercel.

31
Q

Waar gaat het overblijfsel van het chylomicron naartoe?

A

Het chylomicron remnant, welke cholesterol bevat, gaat naar de lever en wordt hier afgebroken.

32
Q

Welke toestanden vallen onder de production mode?

A
  • Post-absorptive state: 4 tot 12 uur
  • Early fasting state: 12 tot 36 uur
  • Fasting state: langer dan 36
  • Starvation: langer dan een week
33
Q

Wat gebeurt er tijdens de post-absorptive state?

A

Energie komt nu uit de glucosevoorraad en leverglycogeen (glycolyse en glycogenolyse).

34
Q

Wat gebeurt er tijdens de early fasting state?

A

Nu worden er voornamelijk eiwitten afgebroken om glucose te produceren (glyconeogenese en netto eiwitafbraak).

35
Q

Wat gebeurt er tijdens de fasting state?

A

Tijdens langdurig vasten komen er veel vetzuren vrij, welke in de lever worden geoxideerd. Er ontstaan ketonlichamen als afvalproduct van de lever, deze komen in de circulatie. Er is nu verminderde eiwitafbraak, omdat er verminderde glucosebehoefte is.

36
Q

Waarom is de glucosebehoefte verminderd tijdens de fasting state?

A

Omdat de ketogenese opgestart is.

37
Q

Wat gebeurt er tijdens de starvation?

A

De hersenen functioneren nu op ketonlichamen (lipolyse, ketogenese).

38
Q

Welke processen vinden meer en minder plaats tijdens de production mode

A

Er vindt minder glycolyse plaats en meer vetzuuroxidatie.

39
Q

Welk enzym is actief in de storage mode?

A

Insuline

40
Q

Welke enzymen zijn actief in de production mode?

A

Glucagon, adrenaline, cortisol, groeihormoon en schildklierhormoon.

41
Q

Wat is de grootste trigger voor de productiemodus?

A

Daling van het insuline

42
Q

Hoe noem je de hormonen die een effect hebben op de metabole paden?

A

Sleutelenzymen

43
Q

Wat voor enzymen zijn sleutelenzymen?

A

Enzymen waarvan de activiteit relatief laag is.

44
Q

Op welke manieren kunnen de sleutelenzymen veranderen?

A
  • Samenstelling -> defosforylering
  • Vorm -> allosterie
  • Activiteit -> inductie, repressie
45
Q

Hoe verschillen deze veranderingen in snelheid?

A

(De)fosforylering, allosterie en rekrutering gaan erg snel: 0-30 min. Inductie/repressie en aanbieden van meer substraat gaat langzamer.

46
Q

Wat houdt rekrutering in?

A

Glucosetransporters zitten in blaasjes onder de celmembraan. Insuline zorgt voor versmelting van de blaasjes, waardoor de transporter in het celmembraan komt te zitten.