5. Bodem Flashcards

1
Q

In de bodemkunde is het begrip bodem gedefinieerd als
a. de bovenste laag van de aardkorst voor zo ver deze door antropogene processen is gevormd
b. de laag van de aardkorst waar zich natuurlijke processen afspelen
c. de bovenste laag van de aardkorst voor zo ver deze door geologische, geomorfologische en
klimatologische processen is gevormd
d. de bovenste laag van de aardkorst voor zo ver deze onder andere door fysische, chemische
en biologische processen is veranderd

A

d. de bovenste laag van de aardkorst voor zo ver deze onder andere door fysische, chemische
en biologische processen is veranderd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het begrip bodem heeft binnen uiteenlopende vakgebieden als Bodemkunde, Milieukunde en
Ruimtelijke Planvorming
a. Een lange en complexe geschiedenis
b. Een verschillende betekenis
c. Geen betekenis
d. Een gelijke betekenis

A

b. Een verschillende betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Natuurkundig gesproken bestaat grond over het algemeen uit
a. uiteenlopende horizonten, onderverdeeld in A-, B- en C-horizont
b. 50% vaste bestanddelen, 20% water en 30% lucht
c. de humeuze bovenlaag van de bodem
d. formatie, laagpakketten en lagen

A

b. 50% vaste bestanddelen, 20% water en 30% lucht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Moerig materiaal is materiaal met meer dan
a. meer dan 15-30% organisch materiaal
b. minder dan 15-30% organisch materiaal
c. humeus materiaal
d. humusarm materiaal

A

a. meer dan 15-30% organisch materiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bij het bepalen van de textuur van waterafzettingen kijkt men, volgens de STIBOKA methodiek van
textuurbepaling
a. naar het organisch stofgehalte van het bodemmateriaal
b. naar het leemgehalte van het bodemmateriaal
c. naar het vochtgehalte van het bodemmateriaal
d. naar het lutumgehalte van het bodemmateriaal

A

d. naar het lutumgehalte van het bodemmateriaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Een laag die door bodemvormende processen ontstaat, wordt aangeduid met de term
a. laagpakket
b. formatie
c. bodemsubgroep
d. horizont

A

d. horizont

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke van de volgende opties beschrijft de meest complete set bodemvormende factoren?
a. verwering, rijping, ontkalking, verbruining, humusvorming, lessivage, podzolering, gley,
homogenisatie
b. klimaat, water, gesteente, relief, vegetatie, fauna en mens
c. landbouw, ontginning, waterbeheer, natuurbeheer
d. vermesting, versnippering, verzuring, verdroging, verstoring

A

b. klimaat, water, gesteente, relief, vegetatie, fauna en mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

In zonale zin ligt Nederland in de zone van de
a. eerdgronden
b. podzolen
c. bruine gronden
d. vaaggronden

A

c. bruine gronden . bodems die vaak een inspoelingslaag van klei bevatten, deze komen alleen voor in Limburg (löss gebied). De podzolgronden komen het meest voor in NL.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Moedermateriaal is materiaal dat aanwezig was
a. nadat veranderingen optraden door bodemvorming
b. voordat veranderingen optraden door bodemvorming
c. nadat veranderingen optraden door menselijke beïnvloeding van de bodem
d. voordat veranderingen optraden door menselijke beïnvloeding van de bodem

A

b. voordat veranderingen optraden door bodemvorming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Het reliëf is in Nederland vooral van invloed op de bodemvorming in combinatie met de
a. mate van humusafbraak
b. diepte van het grondwater
c. mate van homogenisatie door de bodemfauna
d. ouderdom van het moedermateriaal

A

b. diepte van het grondwater

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

In bossen hoopt het organisch stof zich zich voornamelijk op
a. boven het mineraal materiaal
b. in de verzadigde zone
c. in de wortelzone, vermengd met het mineraal materiaal
d. in de capilaire zone

A

a. boven het mineraal materiaal > vormt een zogenaamd ectorganisch humus profiel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Een belangrijk bodemvormend effect van fauna is
a. reductie
b. homogenisatie
c. verwering
d. oxidatie

A

b. homogenisatie > een proces waarbij door gravende bodemdieren de oorspronkelijke sedimentaire gelaagdheid verdwijnt. Microfauna speelt de belangrijkste rol bij omzettin en afbraak van organische stof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De mens beïnvloedt de bodem door, onder andere,
a. tijd, klimaat, vegetatie en fauna
b. irrigatie, ontwatering, bemesting en grondverbetering
c. vermesting, versnippering, verspreiding en verzuring
d. homogenisatie, podzolering, verbruining en ferralitisatie

A

b. irrigatie, ontwatering, bemesting en grondverbetering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De door bodemvorming ontstane horizonten worden aangegeven met een
a. hoofdletter
b. Romeins cijfer
c. kleine letter
d. cijfer

A

a. hoofdletter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bij bodemvormende processen wordt er onderscheid gemaakt in transformatie en
translocatieprocessen, bij transformatieprocessen is er sprake van
a. transport van materiaal door in- en utspoeling in het bodemprofiel
b. verandering in de aard van de bodem op de plek zelf in het bodemprofiel
c. verwering en nieuwvorming van mineralen
d. hydromorfie

A

b. verandering in de aard van de bodem op de plek zelf in het bodemprofiel > kan zowel chemisch als fysisch zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Fysische verwering is
a. het uiteenvallen van gesteente in fijner materiaal
b. de binding van water aan de bodem
c. het oplossen van mineralen
d. het voorkomen van roestvlekken in de bodem

A

a. het uiteenvallen van gesteente in fijner materiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Fysische rijping is een proces dat in Nederland vooral optreedt in buitendijkse slikken en in
niet-ontwaterde venen. Door fysische rijping krijgt de bodem een
a. armer bodemleven
b. rijker bodemleven
c. wekere consistentie
d. steviger consistentie

A

d. steviger consistentie > De volume vermindering is groter naarmate het klei-en of het organisch stofgehalte groter is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Terwijl goed oplosbare zouten snel uit de bodem verdwijnen, lossen carbonaten minder gemakkelijk
op en verdwijnen geleidelijk tijdens de bodemvorming. Hoe noemen we het proces van verdwijnen
van carbonaten uit de bodem?
a. hydromorfie
b. rijping
c. verbruining
d. ontkalking

A

d. ontkalking> kalkgehalte kun je aantonen met een HCl- oplossing, 1-2% zichtbare reactie, hoorbaar 0.5-1%, alle ander gevallen <0.5%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de voornaamste oorzaak van verbruining van de bodem?
a. verwering van ijzerhuidjes rond de minerale delen van de bodem
b. afzetting van ijzerhuidjes rond de minerale delen van de bodem
c. vorming van nieuwe kleimineralen
d. verwering van kleimineralen

A

b. afzetting van ijzerhuidjes rond de minerale delen van de bodem

20
Q

Belangrijk bij podzolering is de uitspoeling en inspoeling van
a. organische stof, aluminium en ijzer
b. mull, moder en mor
c. lutum, silt en zand
d. humus, klei en kalk

A

a. organische stof, aluminium en ijzer.
Podzol dankt zijn naam aan het Russische ‘zola’ wat as betekent, de gebleekte E-horizont.

21
Q

Het belangrijkste kenmerk van gleyverschijnselen – oftewel hydromorfie – is de aanwezigheid van
a. egaal grijze of blauwachtige ondergrond
b. roestvlekken, afgewisseld met grijze kleuren
c. ijzerhydroxiden, afgewisseld met mangaanoxide
d. gebleekte kwartskorrels, afgewisseld met disperse humus

A

a. egaal grijze of blauwachtige ondergrond. > gley verschijnselen worden veroorzaakt door de afwisseling van oxidatie en reductie.

22
Q

In welke gebieden van Nederland vormt verzouting een landbouwkundig probleem?
a. rivierengebied
b. kustduinen
c. stuwwallen
d. kustgebieden

A

d. kustgebieden

23
Q

Bij de bodemkartering van Nederland is
a. een grote set van digitale kaarten gecombineerd en geinterpreteerd met behulp van een
Geografisch Informatie Systeem
b. het hele land in het veld bezocht en is de bodem ter plekke bestudeerd door het uitvoeren van
boringen
c. Dinoloket, topotijdreis en het actueel hoogtebestand nederland (AHN) gecombineerd
d. het grondwaterpeil vastgesteld met behulp van peilbuizen.

A

b. het hele land in het veld bezocht en is de bodem ter plekke bestudeerd door het uitvoeren van
boringen

24
Q

Wat is het belangrijkste onderscheidingscriterium voor het hoogste hierarchische niveau, de orde,
binnen het Systeem van Bodemclassificatie voor Nederland?
a. substraat
b. landschappelijke context
c. bodemvormend proces
d. reliëf en waterhuishouding

A

c. bodemvormend proces

25
Q

Welke factoren zijn bepalend voor het vaststellen van de juiste grondsoort volgens het Systeem van
Bodemclassificatie voor Nederland?
a. reliëf en waterhuishouding
b. bodemvormende factoren
c. ontstaanswijze en ouderdom van het substraat
d. meetbare eigenschappen en kenmerken van het bodemprofiel

A

d. meetbare eigenschappen en kenmerken van het bodemprofiel

26
Q

Veengronden zijn gronden
a. Die gekenmerkt worden door een relatief dikke humushoudende bovenlaag
b. Die gekenmerkt worden door het voorkomen van een duidelijke podzol B
c. Waarin weinig of geen bodemvorming heeft plaatsgevonden
d. Die binnen 80cm -maaiveld een meer dan 40cm dikke laag moerig materiaal bevatten

A

d. Die binnen 80cm -maaiveld een meer dan 40cm dikke laag moerig materiaal bevatten

27
Q

De verdere indeling van de suborden (xero- of hydro-) binnen het systeem van de Nederlandse
bodemclassificatie is voornamelijk op basis van
a. Het vochtgehalte van de bodem
b. Het moedermateriaal van de bodem
c. De terreinvorm waar de bodem zich bevindt
d. De vegetatie waar de bodem zich onder bevindt

A

a. Het vochtgehalte van de bodem

28
Q

Eerdgronden zijn gronden
a. Waarin weinig of geen bodemvorming heeft plaatsgevonden
b. Die gekenmerkt worden door een relatief dikke humushoudende bovenlaag
c. Die gekenmerkt worden door het voorkomen van een duidelijke podzol B
d. Die binnen 80cm -maaiveld een meer dan 40cm dikke laag moerig materiaal bevatten

A

b. Die gekenmerkt worden door een relatief dikke humushoudende bovenlaag

29
Q

Vaaggronden zijn gronden
a. Waarin weinig of geen bodemvorming heeft plaatsgevonden
b. Die binnen 80cm -maaiveld een meer dan 40cm dikke laag moerig materiaal bevatten
c. Die gekenmerkt worden door een relatief dikke humushoudende bovenlaag
d. Die gekenmerkt worden door het voorkomen van een duidelijke podzol B

A

a. Waarin weinig of geen bodemvorming heeft plaatsgevonden

30
Q

In welk jaar werd de Bodemkaart van Nederland 1:50.000 voltooid?
a. 1950
b. 2009
c. 1995
d. 1964

A

c. 1995

31
Q

Wat wordt als leidraad gebruikt bij het in kaart brengen van de bodem volgens het Systeem van
Bodemclassificatie voor Nederland?
a. meetbare eigenschappen en bodemvormende processen
b. reliëf en waterhuishouding
c. landschappelijke kenmerken
d. landschappelijke criteria

A

a. meetbare eigenschappen en bodemvormende processen

32
Q

Speciale bodemkaarten voor relatief kleine gebieden kunnen gemaakt worden omdat:
a. Dinoloket inmiddels een zeer grote dichtheid aan geologische profielbeschrijvingen bevat
b. Elke grondeigenaar in Nederland verplicht is een up-to-date bodemkaart tot zijn beschikking te
hebben
c. De bodemkaart 1:50.000 digitaal beschikbaar is en er geautomatiseerd afgeleide kaarten zijn
te maken
d. Er continu een aantal bodemkarteerders paraat staan om het veld in te gaan met de boor

A

c. De bodemkaart 1:50.000 digitaal beschikbaar is en er geautomatiseerd afgeleide kaarten zijn
te maken

33
Q

Ander woord voor bodemvorming

A

Pedogenese

34
Q

Beschrijf in grote lijnen de horizonten

A

O-Horizont: ophoping van organisch stof, moerig materiaal> Soms wordt in deze horizont nog onderscheid gemaakt in strooisel laag (L), Fermentatielaag (F), humuslaag (H)
A-Horizont: gekenmerkt door de aanwezigheid van zowel minerale delen als organische stof, die geheel of vrijwel is omgezet
E-Horizont: Klei, ijzer, aluminium of organische stof uitspoelt (E> eluvatie verlies van). De kleur is vak lichter dan die van de onderliggende B horizont
B-horiozont: waarin verandering van het bodemmateriaal of inspoeling optreedt
C-Horizont: bestaat uit moedermateriaal van vóór de bodemvorming, weinig verandert door bodemvorming
R-horizont: vast gesteente (alleen in limburg in NL)

35
Q

Wat wordt er bedoeld met zonale, azonale en interzonale gronden?

A

Zonale gronden : zijn gronden gebonden aan klimaatzones (met vegetatie).
Azonale gronden: Gronden die nog niet in evenwicht zijn met het klimaat en vegatatie, bijv te jong
Interzonale gronden: deze gronden wijken sterk af van het zonale beeld door bijv hoge grondwaterstanden of specifiek soort moedermatieraal.
In NL voor een groot deel azonaal en interzonaal waar grondwater van invloed is.

36
Q

Wat is de invloed van neerslag op de bodem en van temperatuur?

A

Neerslag zorgt voor een afwisseling van oxidatie en reductieverschijnselen, in de periode van neerslagsoverschot kan er uitspoeling optreden.
Temperattur beinvloedt de fysische, chemische en biologische processen, en is van belang voor de snelheid. In de tropen gaat bodemvorming veel sneller. In periglaciaal treedt er geen bodemvorming op als de bodem bevroren is.

37
Q

Welke 4 basen zijn belangrijk in het moedermateriaal, die in de meer of minder gemakkelijk verweerbare mineralen anwezig is en kan dienen ter vervanging van uitgespoelde kationen?

A

Ca, Mg, Na, K

38
Q

Wat zijn paleobodems?

A

Dit zijn bodems die in het verleden onder soms geheel ander klimaat condities zijn ontstaan en vervolgens begraven zijn geraakt.

39
Q

Beschrijf de 3 hoofdgroepen van gesteenten

A

Stollingsgesteenten: ontstaan door de afkoeling van magma, Bij hoge temperaturen ontstaan minderalen die rijk zijn aan metaalionen (basische gesteente, bijv Gabbro SiO2 48%)). Bij lagere temperaturen ontstaan mineralen die rijk zijn aan SiO2 (zure gesteenten, bijv kwarts SiO2 70%))
Metamorf gesteente: hebben onder invloed van hoge temperatuur en druk een gedaanteverandering ondergaan. Kan zowel stolling als sedimentair zijn. Bijv leisteen, micaschist en gneiss
Sedimentgesteente: bestaan ui materiaal dat door verwering is vrijgemaakt ui andere gesteente en dat vervolgens door erosie en transport elders is afgezet (bij zandsteen en kleisteen)

40
Q

Wat is hydrolyse?

A

Hydrolyse is een voorbeeld van chemische verwering waarbij H+ en OH- ionen in een waterige oplossing de mineralen aantasten. Daarbij komen metaalioenen in de verweringsoplossing.

41
Q

Noem drie belangrijke humusvormen.

A

Ruwe humus of mor: bestaat ui 5-30cm dikke laag strooisel op de minerale bodem. Wordt aangetroffen in een koel of zeer nat klimaat (langzame afbraak), onder vegetaties die slecht afbreekbaar strooisel produceren ( heide, naaldhout) en op arme bodems (dekzanden in NL
Moder: 4-10cm dikke laag opgehoopt organisch materiaal (O-horizont) op de minerale bodem. In NL bossen bestaat moder veelal uit de uitwerpselen van mijten.
Mull: Bevindt zich in de minerale A-horizont er bevindt zicht geen of weinig strooisel op de minerale bodem

42
Q

Wat is lessivage?
En wat is een voorwaarde dat lessivage kan optreden?

A

Is de mechanische uitspoeling (eluvatie) van lutum via holten uit het bovenste deel van de bodem, gevolgd door accumulatie (illuviatie) op grotere diepte. Komt voor op zwak zure bodems. Een voorwaarde van lessivage is peptisatie, waardoor de afzonderlijke deeltjes los van elkaar komen. Peptisatie treed gemakkelijk op bij kleimineralen die goed water opnemen zoals smectiet. Kaoliniet si minder gevoelig voor lessivage.

43
Q

Wat is een noodzakelijke voorwaarde dat podzolering kan optreden?

A

De aanwezigheid van gemakkelijk oplosbare organische zuren en fulvozuren. Daarnast moet de neerslag groter zijn dan de verdamping.

44
Q

Wat is Ferralitisatie?

A

Komt voor in de vochtige tropen. Daarbij komt als gevolg van de intensieve verwering silicium vrij in de vorm van kiezelzuur, dat wordt afgevoerd met het percoleerende water. Het gevolg is een realtieve aanrijking van (hydr) oxiden van ijzer en aluminium en vaak ook van kaolinitische klei-mineralen.

45
Q

WAt is het verschil tussen gley en pseudogley

A

Gley komt voor op ondiep grondwater en pseudo op een ondoorlatende laag stagnerend hangwater

46
Q

Noem de belangrijkste veroorzakers van Homogenisatie.

A

Dierlijke organismen (Bioturbatie)
Mens dmv ploegen
Vorstwerking en het gedrag van klei-mineralen

47
Q

Wat is een kenmerk van een brikgrond?

A

Deze heeft een briklaag, die op een diepte van minder dan 80cm -mv begint. Een briklaag is een B-Horizont met een dikte van minimaal 15cm waarin klei is ingespoeld. Dikte kan oplopen tot circa 60cm. Je hebt Hydro en xero brik