4. Water Flashcards
De beschrijving van rivieren, meren en kanalen heet
a. hydrogeologie
b. topografie
c. oceanografie
d. hydrografie
d. hydrografie
Studie van het (diepere) grondwater noemt men
a. hydrografie
b. oceanografie
c. hydrogeologie
d. aquiferologie
c. hydrogeologie
De ‘waterhuishouding’ is de algemene term voor
a. De bestudering van de hydrologische kringloop
b. Het omgaan met water
c. De wetgeving rondom het water
d. De studie van het water
b. Het omgaan met water
De waterbalans voor een bepaald gebied en een bepaalde periode is een vergelijking
a. Waarin enkel de diepegrondwaterreserves en de drinkwaterwinning zijn opgenomen
b. Waarin de jaarlijkse neerslag de jaarlijkse verdamping overtreft
c. waarin de hoeveelheden aangevoerd en afgevoerd water zijn opgenomen
d. Waarin enkel de hoeveelheden uitgeslagen en ingelaten water zijn opgenomen
c. waarin de hoeveelheden aangevoerd en afgevoerd water zijn opgenomen
De huidige waterverdeling van de Rijntakken en de Maas is tegenwoordig
a. Gedeeltelijk gereguleerd middels stuwen
b. Geheel gereguleerd middels stuwen
c. Gereguleerd middels stuwen in de IJssel
d. Ongereguleerd zonder stuwen
a. Gedeeltelijk gereguleerd middels stuwen
De hogere gronden van Nederland worden ontwaterd door een groot aantal kleine rivieren en kanalen. Door verbetering van afwatering en uitbreiding van bebouwing zijn de gebieden
a. gevoeliger geworden voor veenvorming
b. gevoelig geworden voor overstroming
c. droogtegevoelig geworden
d. que ecologische kwaliteit sterk vooruit gegaan
c. droogtegevoelig geworden
Vormen van vervuiling van de grote rivieren zijn:
a. Chemische vervuiling en thermische vervuiling
b. Verdunning en thermische vervuiling
c. Chemische vervuiling en zelfreiniging
d. Chloridebelasting en drinkwatervoorziening
a. Chemische vervuiling en thermische vervuiling
Wanneer er meer organische stof in het water voorkomt dan onder natuurlijke omstandigheden spreekt men van
a. Verzilting
b. Defosfatering
c. Eutrofiering
d. Verzuring
c. Eutrofiering
Wat is de afvoercoëfficiënt?
a. De hoeveelheid water die in de bodem infiltreert en de hoeveelheid die als neerslag valt
b. De verhouding tussen de hoeveelheid water die als neerslag valt en de hoeveelheid die door de vegetatie wordt verdampt
c. De verhouding tussen de hoeveelheid water die als neerslag valt en de hoeveelheid die oppervlakkig over de bodem afstroomt
d. De verhouding tussen de hoeveelheid water die via beken en rivieren wegstroomt en de hoeveelheid die als neerslag valt.
d. De verhouding tussen de hoeveelheid water die via beken en rivieren wegstroomt en de hoeveelheid die als neerslag valt.
Hangwater is:
a. Bodemwater dat water zich bevindt onder de grondwaterspiegel en niet door adhesie de poriën geheel vult
b. Bodemwater dat zich dicht bij het oppervlak bevindt en door adhesie aan de wanden van kleine poriën verbonden blijft.
c. Bodemwater dat zich onder de eerste slecht doorlatende laag bevindt en horizontaal richting een kwelzone stroomt.
d. Bodemwater dat zich vlak boven de grondwaterspiegel bevindt en zich door adhesie van het water met de vaste deeltjes zich tegen de zwaartekracht in beweegt.
b. Bodemwater dat zich dicht bij het oppervlak bevindt en door adhesie aan de wanden van kleine poriën verbonden blijft.
Grond- of freatisch water is:
a. Bodemwater dat water zich bevindt onder de grondwaterspiegel en niet door adhesie de poriën geheel vult
b. Bodemwater dat zich onder de eerste slecht doorlatende laag bevindt en horizontaal richting een kwelzone stroomt.
c. Bodemwater dat zich dicht bij het oppervlak bevindt en door adhesie aan de wanden van kleine poriën verbonden blijft.
d. Bodemwater dat zich vlak boven de grondwaterspiegel bevindt en zich door adhesie van het water met de vaste deeltjes zich tegen de zwaartekracht in beweegt.
a. Bodemwater dat water zich bevindt onder de grondwaterspiegel en niet door adhesie de poriën geheel vult
Onder pF verstaat men
a. De hoogte tot waar het water stijgt in een buis met een inlaatfilter waar water uit uiteenlopende watervoerende pakketten kan toestromen
b. De negatieve waterdruk of vochtspanning uitgedrukt in hPa
c. De hoogte van het oppervlaktewater in beken en poldersloten
d. De logaritme van de absolute waarde van de vochtspanning
d. De logaritme van de absolute waarde van de vochtspanning
Verwelkingspunt is
a. Het verschil in zomergrondwaterstand en wintergrondwaterstand
b. De vochtspanning van het bodemwater waarbij planten het niet meer lukt om vocht aan de bodem te onttrekken.
c. De vochtspanning van het bodemwater waarbij plantenwortels gemakkelijk in staat zijn water op te zuigen
d. De hoeveelheid water die uit een peilbuis kan worden onttrokken
b. De vochtspanning van het bodemwater waarbij planten het niet meer lukt om vocht aan de bodem te onttrekken.
In een door sloten omgeven terrein
a. neemt het grondwaterniveau in natte perioden (als er een neerslagoverschot is) een bolle vorm aan
b. Neemt het grondwaterniveau in natte perioden (als er een neerslagoverschot is) een holle vorm aan
c. Neemt het grondwaterniveau in droge perioden (als er een neerslagtekort is) een bolle vorm aan
d. neemt het grondwaterniveau in zowle natte als droge perioden een horizontale vorm aan
a. neemt het grondwaterniveau in natte perioden (als er een neerslagoverschot is) een bolle vorm aan
In gebieden waar de oppervlaktesedimenten kalkloos zijn, en waar veel water de grond indringt, is het grondwater
a. IJzerrijk
b. Hard
c. Zacht
d. Zuur
c. Zacht
Zodra ijzzerrijk grondwater met de lucht in aanraking komt
a. Slaat het ijzer in geoxideerde vorm neer
b. Lost het ijzer in gereduceerde vorm op
c. wordt het water extreem zuur
d. Ontstaat er katteklei
a. Slaat het ijzer in geoxideerde vorm neer
In West-Nederland zijn de van oorsprong aawezige meren in het veengebied groter geworden door
a. Natuurlijke afslag van de oevers
b. Dijkdoorbraken
c. Oxidatie van het veen
d. winning van klei, zand en/of grind
a. Natuurlijke afslag van de oevers
Niet natuurlijk ontstane meren en meertjes langs de riviere zijn veelal het gevolg van
a. Oxidatie van het veen
b. Natuurlijke afslag van de oevers
c. Dijkdoorbraken
d. winning van klei, zand en/of grind
d. winning van klei, zand en/of grind
In het rivierengebied kan er bij een groot stijghoogteverschil tussen binnendijks en buitendijks door opwaartse druk binnendijks opbarsting optreden. Dit kan aanleiding zijn tot
a. Het uitdrogen van het binnendijks gebied
b. Het doorbreken van de dijk
c. Diffuse kwel
d. Het ontstaan van een meertje met een ondoorlatende ondergrond
b. Het doorbreken van de dijk
Met betrekking tot afwatering kunnen er 3 situaties zich voordoen, dit zijn
a. De grondwaterspiegel ligt boven de afwatering, De grondwaterspiegel is min of meer gelijk aan de afwatering, de grondwaterspiegel ligt lager dan de afwatering
b. Zandgrond, riviergrond, droogmakerij
c. De afwatering is zonder bemaling, de grondwaterspiegel is min of meer gelijk aan de afwetering, de grondwaterspiegel ligt boven de afwatering
d. De grondwaterspiegel ligt boven de afwatering, , de afwatering is tijdelijk verdroogt, de afwatering is zonder bemaling
a. De grondwaterspiegel ligt boven de afwatering, De grondwaterspiegel is min of meer gelijk aan de afwatering, de grondwaterspiegel ligt lager dan de afwatering
Voorlopige waterbergplaatsen van overtollig polderwater noemt men een
a. Boezem
b. Droogmakerij
c. Wetering
d. Poldersloot
a. Boezem
De getijden worden veroorzaakt door
a. De hoeveelheid polderwater dat wordt uitgeslagen
b. De aantrekkingskracht van zon en maan
c. De vorm van de kustlijn
d. De wereldwijde golfstromen in de oceanen
b. De aantrekkingskracht van zon en maan
In de waddenzee worden de stromingen geheel veroorzaakt door eb en vloed. Het punt waar de vloedstroom vrijwel gelijk is aan nul noemt men
a. Het wantij
b. De kwelder
c. Het estuarium
d. De natuurlijke hoofdgeul
a. Het wantij
Geef de formule om de ionen ratio te bereken en de molmassa’s.
IR= (2*[CA]/((2x[CA]) +[Cl]) Waarbij CA de invloed van grondwater aangeeft en Cl de invloed van zeewater (of wegenzout).
Molmassa
Ca =40.1
Cl=35.5