2. Klimaat Flashcards
Onder de atmosfeer verstaat men
a. De gesteenteschil rondom de aarde
b. De gasvormige schil rondom de aarde
c. Dat deel van de aarde waar zich levende wezens kunnen handhaven
d. Dat deel van de aarde waar zich water bevindt
b. De gasvormige schil rondom de aarde
In de atmosfeer bevinden zich ook vaste deeltjes zoals zout en stof, deze fungeren als
a. Aanjagers van wind en getijde
b. Condensatiekernen of vrieskernen die een rol spelen als broeikasgassen
c. Belangrijke indicatoren voor klimaatverandering
d. Condensatiekernen of vrieskernen die een rol spelen bij het ontstaan van wolken en neerslag
d. Condensatiekernen of vrieskernen die een rol spelen bij het ontstaan van wolken en neerslag
De onderste 12 km van de atmosfeer noemt men de troposfeer. Verwarming van de troposfeer vindt plaats
a. Door de grootschalige wereldwijde oceaanstromen
b. Door horizontaal stromende warme lucht
c. Van onderaf door opstijgende warme lucht
d. Van bovenaf als gevolg van instraling
c. Van onderaf door opstijgende warme lucht
Ozon, O3, is een belangrijk gas in de atmosfeer omdat:
a. omdat het schadelijke ultraviolette zonnestraling absorbeert.
b. omdat het de verticale menging van lichtere gassen tot zo’n 70 km hoogte voorkomt
c. omdat het de polen beschermt tegen te sterke opwarming
d. omdat het de uitstraling van warmte van het aardoppervlak voorkomt
a. omdat het schadelijke ultraviolette zonnestraling absorbeert.
Het onstaat door een reactie tussen zuurstofmoleculen en -atomen.
Het warme aardoppervlak zendt langgolvige (infrarode) straling uit, een groot deel van deze straling wordt geabsorbeerd door de atmosfeer door de aanwezigheid van water (H2O), kooldioxide (CO2), methaan (CH4), ozon (O3) en lachgas (N2O). Dit noemen we het:
a. hitte eiland effect
b. broeikaseffect.
c. El Niño effect
d. gat in de ozonlaag
b. broeikaseffect.
De algemene luchtcirculatie op aarde zorgt er voor dat:
a. het in januari op het noordelijk halfrond koud is en op het zuidelijk halfrond juist augustus een van de koudste maanden is
b. er een regelmatige afwisseling is in glacialen en interglacialen (ijstijden en tussenliggende warme periodes)
c. het kouder is op de polen en warmer op de evenaar
d. warme lucht van de evenaar naar hogere breedten wordt gevoerd en koude lucht van hogere breedten naar lagere breedten wordt gevoerd
d. warme lucht van de evenaar naar hogere breedten wordt gevoerd en koude lucht van hogere breedten naar lagere breedten wordt gevoerd
De klimaatindeling van Köppen is voor een belangrijk deel gebaseerd op
a. de algemene luchtcirculatie op aarde
b. de ligging van de verschillende vegetatiegordels op aarde
c. de ligging van de verschillende continenten op aarde
d. de ligging van de verschillende oceanen op aarde
b. de ligging van de verschillende vegetatiegordels op aarde
Bepalende factoren voor verschillen in het klimaat binnen Nederland zijn:
a. De ligging ten opzichte van het water, het relief en de grondsoort
b. De ligging ten opzichte van het meteorologisch weerstation, de weerparameters die gemeten worden en de periode van meten
c. Het voortschrijdend inzicht van de klimatoloog en de maatschapelijke impact van het klimaat.
d. Periode en plaats van meten
a. De ligging ten opzichte van het water, het relief en de grondsoort
De gemiddelde jaarlijkse temperatuur in januari en juli is in Nederland de afgelopen 50 jaar
a. niet waargenomen
b. toegenomen
c. afgenomen
d. gelijk gebleven
b. toegenomen
In Nederland is jaarlijks gemiddeld
a. de neerslag kleiner dan de verdamping
b. de neerslag sterk afhankelijk van de verdamping
c. de neerslag gelijk aan de verdamping
d. de neerslag groter dan de verdamping
d. de neerslag groter dan de verdamping
De wind waait in Nederland voornamelijk vanuit het
a. noordwesten
b. noordoosten
c. noorden
d. zuidwesten
d. zuidwesten
Belangrijk kenmerk van een stadsklimaat is dat het
a. er aanmerkelijk meer neerslag valt dan in de omgeving
b. er aanmerkelijk minder neerslag valt dan in de omgeving
c. meestal enkele graden kouder is dan de omgeving
d. meestal enkele graden warmer is dan de omgeving
d. meestal enkele graden warmer is dan de omgeving
Lagere temperatuur, minder regenval en een sterke demping van het invallende zonlicht zijn kenmerken van
a. een bosklimaat
b. een continentaal klimaat
c. een stadsklimaat
d. een marien klimaat
a. een bosklimaat
Hoe heten neon, helium, krypton, xenon, waterstof, methaan, stikstofoxiden, ozon, zwaveldioxide, ammoniak, koolmonoxide en jodium?
Sporegassen
Welke 5 sferen bevat de atmosfeer? Van dichtbij het aardoppervlak naar de ruimte toe
Troposfeer (onderste 15km)
Stratosfeer (15-50km
Mesosfeer (50-200km) -100 graden Celcius
Thermosfeer (200-650km) 100-600 graden celcius
Exosfeer >650km