34 Sprache & Grammatik Flashcards
1
Q
dus
bijgevolg, derhalve
A
also
folglich
2
Q
opdat, zodat
A
damit
3
Q
het doel, het nut, de zin
A
der Zweck
4
Q
de zin, het nut
A
der Sinn
5
Q
doordat, door te
A
indem
6
Q
met, via
A
per
7
Q
toch, desondanks
A
trotzdem
8
Q
ondanks
A
trotz
9
Q
hoewel, ofschoon
zelfs al, ook al
A
obwohl
auch wenn
10
Q
evenwel, echter, maar
A
allerdings
11
Q
alleen (maar), toch
echter, maar, evenwel
A
nur
jedoch
12
Q
op voorwaarde dat
A
unter der Voraussetzung, dass
13
Q
naarmate, al naar gelang; dat hangt ervan af
A
je nachdem
14
Q
aan de ene kant… aan de andere kant
enerzijds… anderzijds
A
einerseits… andererseits
15
Q
(noch…)
A
weder… noch