34 Sprache & Grammatik Flashcards

1
Q

dus

bijgevolg, derhalve

A

also

folglich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

opdat, zodat

A

damit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het doel, het nut, de zin

A

der Zweck

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de zin, het nut

A

der Sinn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

doordat, door te

A

indem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

met, via

A

per

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

toch, desondanks

A

trotzdem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ondanks

A

trotz

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoewel, ofschoon

zelfs al, ook al

A

obwohl

auch wenn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

evenwel, echter, maar

A

allerdings

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

alleen (maar), toch

echter, maar, evenwel

A

nur

jedoch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

op voorwaarde dat

A

unter der Voraussetzung, dass

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

naarmate, al naar gelang; dat hangt ervan af

A

je nachdem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

aan de ene kant… aan de andere kant

enerzijds… anderzijds

A

einerseits… andererseits

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

(noch…)

A

weder… noch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

anders

normaal gesproken

A

sonst
andernfalls
normalerweise

17
Q

behalve, buiten

afgezien van

A

außer

abgesehen von

18
Q

alleen (maar)

A

nur

bloß

19
Q

de vergelijking

A

der Vergleich

20
Q

even… als, (net) zo… als

A

genau(so)… wie

21
Q

even, precies zo

net zo

A

ebenso

genauso

22
Q

ook

eveneens

A

auch

ebenfalls

23
Q

hoe… hoe, hoe… des te

A

je. .. desto

je. .. umso

24
Q

bijzonder
erg, zeer
uitgesproken

A

besonders
sehr
ausgesprochen

25
Q

best, tamelijk

tamelijk

A

ganz

ziemlich

26
Q

helemaal, eigenlijk

A

überhaupt

gar

27
Q

een of ander

A

irgendeiner, irgendeine, irgendein

irgend-

28
Q

iemand, de een of ander

A

irgendwer

29
Q

ergens, op de een of andere plaats

A

irgendwo

30
Q

eens, ooit

A

irgendwann

31
Q

die (daar), dat (daar), eerstgenoemde

A

jener, jene, jenes

32
Q

dezelfde, hetzelfde

A

selber, selbe, selbes

33
Q

gemeenschappelijk

samen

A

gemeinsam

zusammen

34
Q

van wie, wiens, wier

A

wessen

35
Q

wat voor (een)

A

was für einer, eine, eins