27 Polizei und Justiz Flashcards

1
Q

de misdadiger, de crimineel

A

der Verbrecher

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het misdrijf, de misdaad

A

das Verbrechen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

vals spelen, frauderen, oplichten

A

betrügen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

het alarm

A

der Alarm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

het alarm in werking stellen

A

Alarm auslösen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

doden

A

töten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

vermoorden

A

ermorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

het wapen

A

die Waffe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de recherche

A

die Kriminalpolizei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de strafzaak

A

der Kriminalfall

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de aanwijzing, de tip

A

der Hinweis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verwijderen, uitwissen

A

entfernen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

het spoor

A

die Spur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het slachtoffer

A

das Opfer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

arresteren,
oppakken,
in hechtenis nemen

A

fassen
verhaften
festnehmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

da aangifte

A

die Anzeige

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

observeren, bekijken

A

beobachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de verklaring, de informatie

A

die Angabe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de paspoortcontrole

A

die Passkontrolle

20
Q

de rechtszaal

A

der Gerichtssaal

21
Q

het kantongerecht

A

das Amtsgericht

22
Q

het federaal constitutioneel gerechtshof

A

das Bundesverfassungsgericht

23
Q

de officier van justitie, de procureur des Konings

A

der Staatsanwalt, die Staatsanwältin

24
Q

het recht, de wetten

A

das Recht

25
Q

gelijk krijgen

A

recht bekommen

26
Q

juridisch, wettelijk

A

rechtlich

27
Q

de wet

A

das Gesetz

28
Q

de wijziging

A

die Änderung

29
Q

het vonnis, de uitspraak

A

das Urteil

30
Q

het doodvonnis

A

das Todesurteil

31
Q

inbraak

A

Einbruch

32
Q

huisvredebreuk

A

Hausfriedensbruch

33
Q

de gevangenisstraf

A

das Gefängnis

die (Freiheits)strafe

34
Q

de doodstraf

A

die Todesstrafe

35
Q

de straf, de boete

A

die Strafe

36
Q

straffen

A

bestrafe

37
Q

de daad, de misdrijf

A

die Tat

38
Q

berouw hebben van een misdaad

A

eine Tat bereuen

39
Q

een misdaad begaan

A

eine Tat begehen

40
Q

de getuige

A

der Zeuge

41
Q

getuigen

A

bezeugen

42
Q

een getuigenverklaring afleggen voor de rechtbank

A

als Zeuge/Zeugin vor Gericht aussagen

43
Q

de (getuigen)verklaring

A

die Aussage

44
Q

het onderzoek

A

die Untersuchung

45
Q

schuldig zijn, de schuldige zijn

A

schuld sein (an)

46
Q

op vrije voeten zijn

A

auf freiem Fuß sein