27 Polizei und Justiz Flashcards
1
Q
de misdadiger, de crimineel
A
der Verbrecher
2
Q
het misdrijf, de misdaad
A
das Verbrechen
3
Q
vals spelen, frauderen, oplichten
A
betrügen
4
Q
het alarm
A
der Alarm
5
Q
het alarm in werking stellen
A
Alarm auslösen
6
Q
doden
A
töten
7
Q
vermoorden
A
ermorden
8
Q
het wapen
A
die Waffe
9
Q
de recherche
A
die Kriminalpolizei
10
Q
de strafzaak
A
der Kriminalfall
11
Q
de aanwijzing, de tip
A
der Hinweis
12
Q
verwijderen, uitwissen
A
entfernen
13
Q
het spoor
A
die Spur
14
Q
het slachtoffer
A
das Opfer
15
Q
arresteren,
oppakken,
in hechtenis nemen
A
fassen
verhaften
festnehmen
16
Q
da aangifte
A
die Anzeige
17
Q
observeren, bekijken
A
beobachten
18
Q
de verklaring, de informatie
A
die Angabe