15 Fähigkeiten, Verhalten, Handeln Flashcards

1
Q

in staat zijn om

A

in der Lage sein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

kunnen omgaan

A

zurechtkommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

redden

A

schaffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

geschikt zijn

A

sich eignen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

getalenteerd

A

begabt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

handig, vaardig

A

geschickt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de aard, de natuur

A

die Art

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de manier, de wijze

A

die Art und Weise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de situatie, de toestand, de omstandigheden

A

die Lage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wennen, gewend raken

A

sich gewöhnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

omgaan

A

umgehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

in actie komen

A

tätig/aktiv werden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de daad

A

die Tat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

uitvoeren, afhandelen, doen

A

erledigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

iemand iets laten doen

A

jemanden etwas machen lassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

gebruiken

A

verwenden

17
Q

gebruiken, toepassen, aanwenden

A

anwenden

18
Q

voornemens zijn

A

beabsichtigen

19
Q

de bedoeling, het voornemen, de opzet

A

die Absicht

20
Q

definitief, voorgoed

A

endgültig

21
Q

beslissen, een besluit nemen

A

entscheiden

22
Q

een beslissing nemen

A

sich entscheiden

23
Q

besluiten

A

(sich) entschließen

24
Q

een besluit nemen

A

einen Entschluss fassen

25
Q

besluiteloos, weifelend

A

unentschieden

unentschlossen

26
Q

onbeslit, gelijk (sport)

A

unentschieden

27
Q

acht slaan, letten

A

achten

28
Q

zich inspannen, zijn best doen

A

sich anstrengen

29
Q

de moed

A

der Mut

30
Q

de verantwoordelijkheid, verantwoording

A

die Verantwortung

31
Q

verantwoordelijk

A

verantwortlich

32
Q

bereid zijn

A

bereit sein

33
Q

regelen, arrangeren

A

einrichten

arrangieren

34
Q

verhinderen, voorkomen

A

verhindern

35
Q

opgeven

A

aufgeben

resignieren

36
Q

afstand doen van

A

verzichten

37
Q

voorkomen

A

vermeiden