2B1 Flashcards
Wat is Tropisme?
Het vermogen van verschillende virale stammen om verschillende celtypen te binden.
Wanneer is een cel susceptibel?
Wanneer de cel een receptor heeft voor het virus.
Wanneer is een cel resistent?
Wanneer de cel geen receptor heeft voor het virus.
Wat is Permissiviteit?
Het vermogen van de cel om de replicatie van het virus te ondersteunen.
Welke twee dingen bepalen het Tropisme van een cel?
De Permissiviteit en de susceptibiliteit.
Op welke manier dringen virussen zonder envelop een cel binnen?
Penetratie en Endocytose
Op welke manier dringen virussen MET envelop een cel binnen?
Membraamfusie en Endocytose
Uit welke vier stappen bestaat de replicatiecyclus van een virus?
- Binnendringen van een cel: Manier hangt af van envelop
- Transcriptie, translatie en replicatie: Nieuw DNA of RNA wordt gevormd –> mRNA wordt afgelezen –> eiwitten worden gevormd.
- Assemblage: Samenkomen van de onderdelen van het nieuw gevormde virus
- Budding en release: Proces van naar buiten brengen van het virus uit de cel.
Waar is het Baltimore schema voor de virusindeling op gebasseerd?
Op de transcriptie van het virale genoom.
Wat zijn prokaryoten en welke soort ziekte verwekker hoort daarbij?
Cellen zonder celkern (DNA ligt los in het cytoplasma)
Bacteriën zijn prokaryoten
Wat zijn eukaryoten en welke soorten ziekte verwekkers horen daarbij?
Cellen met celkern
Fungi en parasieten zijn eukaryoten.
Fungi zijn dimorf, wat betekent dat?
Dimorf houdt in dat de verschillende vormen in elkaar over kunnen gaan.
De verschillende vormen van Fungi zijn:
- Gisten (Unicellulair)
- Schimmels (Multicellulair)
Hoe planten schimmels zich voort?
Ongeslachtelijk via sporen
Wat is de definitie van een parasiet?
Eukaryote organismen die leven ten koste van hun gastheer, niet zijnde schimmels.
Hoe wordt het leven ten koste van de gastheer genoemd?
Parasitisme
Wat wordt er bedoelt met: parasieten hebben een parasitaire levenswijze?
Dit betekent dat ze gedeeltelijk of geheel afhankelijk zijn van een gastheer voor de voortplanting.
Welke drie soorten parasieten worden er onderscheiden? Noem per soort wat het zijn en noem een voorbeeld.
- Ectoparasieten: gelijkpotigen, overleven OP de gastheer (bv. teken, luizen)
- Parasitaire wormen: meercellige parasieten (bv. spoelwormen, mijnwormen)
- Parasitaire protozoa: eencellige parasieten (bv. Leishmania, Toxoplasma)
Hoe planten parasieten zich voort?
Met behulp van vectoren. Dit zijn e-vertebraten (ongewervelde dieren), bijvoorbeeld muggen.
Noem 5 laboratoriumonderzoeken bij micro-organismen en noem per onderzoek of deze geschikt zijn voor het aantonen van de verschillende micro-organismen. (+ = kan goed aantonen, - = kan slecht aantonen)
Microscopie: Bacterie (++), Virus (-), Parasiet (+++), Fungi (+++)
Kweek: Bacterie (+++), Virus (-/+), Parasiet (-), Fungi (+++)
Antigeen detectie: Bacterie (+/-), Virus (+), Parasiet (+), Fungi (+)
PCR: Bacterie (+), Virus (+++), Parasiet (++), Fungi (+)
Serologie: Bacterie (+), Virus (+++), Parasiet (+), Fungi (-)
Wat is de belangrijkste groep antivirale middelen? En hoe werken deze?
Nucleoside analogen. Deze lijken op nucleosiden qua opbouw maar hebben aan de suikerring geen -OH groep. Op het moment dat een nucleoside analoog ingebouwd wordt in het DNA, blokkeert dit de transcriptie.
Welke verschillende nucleoside analogen zijn er? En wat houden deze in?
- Selectieve nucleoside analogen: Deze worden niet ingebouwd in door humane polymerasen, enkel door virale polymerasen. Op deze manier komt de gewone celdeling niet in het geding.
- Niet-selectieve nucleoside analogen: Deze worden ook ingebouwd door humane polymerasen. Dit kan wenselijk zijn bij kankertherapie.
Noem naast nucleoside analogen nog 4 antivirale middelen en leg uit wat deze inhouden.
- Remmer van celbinding: remmen van de binding op de receptor van de gastheercel. (bv. maraviroc)
- Fusieremmer: Remmen van de opname van het virus in de cel (bv. enfuvirtide)
- Integrase Remmer: Remmen van de inbouw van het virale genoom in het humane genoom, wat gebeurt door integrase. (bv. raltegravir)
- Proteolyse remmer: remmen van protease, wat zorgt voor het knippen van virale eiwitten, waardoor deze werkzaam worden. (bv. atazanavir, duranavir, lopinoarvir)
Wat is de incubatieperiode? (Parasitologie)
De tijdspanne tussen het moment van infectie en het moment van de eerste klinische symptomen.
Wat is de prepatente periode? (Parasitologie)
De tijdspannen tussen het moment van infectie en het moment dat de parasiet blijk geeft van zijn aanwezigheid. Deze periode is belangrijk voor de diagnostiek.
Op welke manier komt Leishmania voor in de vector? En hoe komt deze parasiet voor intracellulair?
Vector: als promastigoot (spoelvormig organisme met een zweepdraad)
Intracellulair: Als amastigoot ( rond-ovale lichaampjes zonder zweepdraad)
Op welke drie manieren kan een infectie met leishmaniasis zich uiten?
- Cutane Leishmaniasis: Meest voorkomende vorm, die zich uit in een pijnloos ulcus met openstaande randen rondom de beet van de zandvlieg.
- Mucocutane Leishmaniasis: Een bijzondere vorm van de cutane variant.
- Viscerale Leishmaniasis: De meest dodelijke vorm, waarbij de parasiet versleept wordt richting lymfeklieren, beenmerg, milt en lever.
Welke 4 systemen reageren bij fysiologische stress?
Immuunsysteem, Endocriene systeem, zenuwstelsel en microbiota. Samen een geintegreerde reactie.
Noem de 3 verschillende lagen afweer en de werking hiervan.
- Innate afweer (direct beschikbaar): Insult –> effectors –> resolutie (binnen 4 uur). Voorbeeld: infectie –> afweer is meteen beschikbaar
- Innate-geactiveerde afweer (geïnduceerd): insult –> Ontsteking –> effectors (bijvoorbeeld granulocyten) –> resolutie (vier tot 96 uur). De afweer moet dus worden geactiveerd.
- Adaptieve afweer (verworven/ aangeleerd): Insult –> ontsteking –> activatie lymfocyten –> proliferatie –> Resolutie (na 96 uur)
Noem de benamingen van 5 immuunstoornissen.
- Allergie (te sterk werkend): Respons tegen ‘onschuldige’ antigenen
- Auto-inflammatie (verkeerd werkend): Innate respons tegen eigen antigenen
- Auto-immuniteit (verkeerd werkend): Adaptieve respons tegen eigen antigenen
- Immuundeficiëntie (te zwak werkend): Te geringe werking
- Leukemie/lymfoom (ongecontroleerd): Maligne woekering van immuuncellen
Welke drie mogelijkheden hebben fagocyten om micro-organismen te doden?
- Enzymatisch: Het lysosoom met lysosomale enzymen fuseren met het fagosoom
- Reactive Oxygen Species (ROS): Productie van ROS door het oxidase-complex in het membraan van het endosoom, waardoor H2O2 ontstaat en het micro-organisme ten onder gaat.
- Stikstofoxide (NO): productie van NO door NO-synthase, waarna dit reageert met het micro-organisme en deze doodt.
Waar bevinden zich de T en B-lymfocyten in een lymfklier?
T-lymfocyten: In de binnenste cortex (paracortex)
B-lymfocyt follikels: Aan de buitenzijde van de cortex (outer cortex)
Hoe wordt een rustende macrofaag geactiveerd?
De cellen worden geprikkeld door interferon gamma (IFN-y) (bv. door een NK-cel), waardoor een primed macrofaag ontstaat. Vervolgens ontvangt de primed macrofaag een tweede prikkel (TNF-a en LPS) en wordt deze geactiveerd. Door deze activatie intstaat een killer-macrofaag.
Welke twee manieren zijn er om een macrofaag te activeren? En wat heeft dat voor invloed op de functie van de macrofaag?
- Klassieke activatie: katabool, pro-inflammatoir
- Alternatieve activatie: Anabool, anti-inflammatoir
Waaruit bestaat de humorale herkenning van de innate immuunrespons? En welke 4 groepen vallen hieronder?
Eiwitten of receptoren in het serum of weefselvloeistof.
1. Complementfactoren: bv. complementfactor 3, C1q
2. Collectines: bv. mannose-bindend lectine (MBL), surfactant eiwitten (SP-A, SP-D)
3. Ficolines: bv. ficoline-1, -2, -3
4. Pentraxines: bv. C-reactive protein (CRP), PTX3, SAP
Wat doen humorale innate receptoren/humorale antibodies? En hoe werken deze?
Deze activeren de complementcascade. Ze werken als opsonine, wat fagocytose stimuleert door cellen of micro-organismen die opgeruimd moeten worden te markeren.
Waaruit bestaat de cellulaire herkenning van de innate immuunrespons? En welke 3 families vallen hieronder?
Bestaat uit receptoren in/op myeloïde cellen of op de innate lymphoid cells.
1. Opsonine receptoren: FC-receptoren, complementreceptoren –> hebben een intermediair nodig (antistoffen, serumeiwitten, complementfactoren) voor binding. De functie bestaat uit fagocytose en signalering.
2. (microbe)ligand receptoren: scavenger receptoren, C-type lectine receptoren –> binden direct aan het oppervlak van het antigeen. De functie bestaat uit fagocytose en signalering.
3. Supplementaire receptoren: toll-like receptoren, NOD-like receptoren, RIG-like receptoren, DNA-sensing receptoren –> functie van deze receptoren bestaat enkel uit signalering.
Noem de drie functionele groepen van complement receptoren
- CR1, CR3, en CR4 spelen een rol bij het stimuleren van de fagocytose (opsonine functie)
- CR2 zorgt samen met het Ig voor activatie van de B-lymfocyten (deel van B-lymfocyt co-receptor)
- CR3 en CR4 zijn ook integrines en binden daarom ook aan extracellulaire matrixcomponenten