2B1 Flashcards
Eukaryoot vs. prokaryoot
Eukaryoten: wel celkern (parasiet); bevatten meerdere chromosomen per cel; bevatten Golgi-apparaat
Prokaryoot: geen celkern (bacterie)
Schimmel vs. gist
Schimmel is meercellig, gist is eencellig
Commensale flora
Micro-organismen die op bepaalde plek zitten.
Huid: stafyllokokken
Keel: streptokokken
Darm: anaërobe micro-organismen
Grampositieve vs. Gramnegatieve bacteriën (VO.2 week 1)
Lysozym breekt peptidoglycaan af.
Grampositief: celwand bestaat volledig uit peptidoglycaan –> bacterie kan worden afgebroken.
Gramnegatief: dunnere laag peptidoglycaan, die ook nog eens omgeven door extra laag/membraan –> bacterie kan niet worden afgebroken.
Staphyllococcus aureus
- Grampositieve bacterie
- Belangrijke ziekteverwekker: sinusitis, endocarditis, toxic shock syndrome, UWI, pneumonie etc.
Waarvan is de pathogenese van infectieziekten afhankelijk?
- Besmettingsroute
- Gastheer (immuunstatus, genetische achtergrond)
- Micro-organisme (virulentie/pathogeniciteit)
Wat is virulentie?
Vermogen van een micro-organisme om schade/ziekte te veroorzaken (kwalitatief). Vaak uitgedrukt in aantal micro-organismen dat nodig is om ziekte te veroorzaken.
Wat zijn virulentiefactoren?
Eigenschappen waarmee een micro-organisme de verdedigingsmechanismen van de gastheer kan ontlopen of teniet doen.
Bijv.: adhesinen (pili), toxinen, kapsel van bacterie of gist.
Wat is pathogeniciteit?
Vermogen van een micro-organisme om schade/ziekte te veroorzaken (absoluut).
Primair vs. opportunistische/secundaire pathogenen
Primair: bij besmetting regelmatig ziekteverschijnselen (bijv. S. aureus)
Secundair/opportunistisch: ziekte bij verminderde weerstand
Triggers voor afweersysteem: exogeen en endogeen
Exogeen:
- Infectieus: virus, bacterie, fungi, helminths (wormen), protozoa (eencelligen)
- Niet-infectieus: zwangerschap, allergeen, (allo-)transplantaat, toxine
Endogeen: trauma, brandwond, botbreuk, UV-straling
Barrières afweer
- Mechanisch: epitheel, beweging: lucht, vloeistof
- Chemisch: vetzuren, zout, lage pH, enzymen, anti-microbiële peptiden (defensines)
- Microbiologisch: microbiota
Algemene indeling afweersysteem
- Innate (aangeboren):
–> Beschikbaar
–> Geïnduceerd - Adaptieve (verworven/aangeleerd):
–> Humorale immuniteit: B-cellen produceren antistoffen (humor is (lichaams)sap in het Latijn)
–> Cellulaire immuniteit: cytotoxische T-cellen doden geïnfecteerde cellen
Innate vs. adaptieve respons: receptoren
Innate:
Genoom-gecodeerde R
- Niet-klonale respons
- Snelle reactie
- Altijd in alle individuen
- Geen geheugenpopulatie
- Patroonherkenning
Adaptieve:
Gearrangeerde R
- Klonale respons
- Heeft tijd nodig
- Verschillend per individu
- Opbouw geheugenpopulatie
- Specifieke herkenning
Antigeenherkenning: TCR vs. BCR
T-cel: heeft APC nodig die peptide (dus deel van antigeen!) presenteert; Ag-peptiden in MHC
B-cel: kan antigeen direct herkennen; vrij, intact Ag
Primaire en secundaire lymfoïde organen
- Primair (vorming): beenmerg; thymus
- Secundair (functie): lymfeklieren; milt; plaques van Peyer; lymfoïd weefsel darm, longen, neus; tonsillen
Waar vindt activatie van T- en B-cellen plaats? (HC.2 week 1)
Secundaire lymfoïde organen
Waar gebeurt activatie van afweercellen? Innate vs. adaptieve afweer (HC.2 week 1)
Innate: in weefsels zelf (bijv. macrofagen, worden ter plekke geactiveerd)
Adaptieve: in secundaire lymfoïde organen (triggers moeten daarheen, via lymfestelsel)
3 hoofdgroepen parasieten (HC.4 week 1)
- Ectoparasieten
- Endoparasieten:
–> Parasitaire wormen (helminthen): meercellig
–> Parasitaire protozoa: eencellig
Leishmania parasieten & Leishmaniasis (HC.4 week 1)
Eencellige parasiet.
Vector: ‘zandvliegjes’ (kleine muggen).
Mogelijke transmissieroutes: beet v/e besmette zandvlieg, bloedtransfusie, orgaantransplantatie (tentamenvraag).
Parasiet:
- Intracellulaire parasiet
- Fagocytose door immuuncellen –> parasiet overleeft in imuuncellen –> parasiet voorkomt fusie fagosoom met lysosoom
3 klinische vormen:
- Cutane leishmanianis: ~kratervormige ulcus met opstaande rand; geen afwijkend bloedbeeld; naast huidlaesies geen andere symptomen!
- Mucocutane ‘’
- Viscerale ‘’: koorts, anemie, vergrote lever en milt; hoogste mortaliteit
Directe vs. indirecte ontwikkelingscyclus (HC.4 week 1)
- Directe: parasiet heeft 1 gastheer (bijv. spoelwormen)
- Indirecte: parasiet heeft 2 of meer gastheren (bijv. Leishmania)
Definities parasitologie deel 1:
Symbiose (commensalisme, parasitisme, mutualisme), parasieten, vector, directe en indirecte ontwikkelingscyclus, definitieve gastheer, tussengastheer, gastheerspecificiteit
(HC.4 week 1)
- Symbiose: het in associatie met elkaar leven van organismen van verschillende soorten
–> Commensalisme: commensaal heeft voordeel, gastheer geen voor- of nadeel
–> Parasitisme: leven ten koste van de gastheer
–> Mutualisme: samenleven tot wederzijds voordeel - Parasieten: eukaryote organismen die leven ten koste van hun gastheer (niet zijnde schimmels)
- Vector: altijd een e-vertebraat (ongewerveld dier), verantwoordelijk voor overdracht van de parasiet
- Directe ontwikkelingscyclus: parasiet heeft 1 gastheer (bijv. spoelwormen)
- Indirecte ontwikkelingscyclus: parasiet heeft 2 of meer gastheren (bijv. Leishmania)
- Definitieve gastheer: gastheer die de volwassen parasiet herbergt en waarin de geslachtelijke vermenigvuldiging plaatsvindt
- Tussengastheer: gastheer waar de asexuele of vegetatieve vermeerdering plaatsvindt
- Gastheerspecificiteit: door een (soms vergaande) specialisatie ontstane gebondenheid van de parasiet aan een bepaalde gastheer
2 soorten die viscerale leishmania kunnen veroorzaken (HC.4 week 1)
L. donovani en L. infantum/chagasi.
Verschil: bij L. donovani vormen mensen reservoir, bij L. infantum dieren.
L. infantum/chagasi: ziekte van honden, sporadisch bij mensen (dus zoönose); opportunistische infectie; viscerale én cutane presentatie.
Post Kala azar Dermal Leishmaniasis (PKDL) (HC.4 week 1)
‘Recidief’ na behandeling viscerale leishmaniasis. Reactie in de huid, geen viscerale infectie meer.