2B1 Flashcards

1
Q

Eukaryoot vs. prokaryoot

A

Eukaryoten: wel celkern (parasiet); bevatten meerdere chromosomen per cel; bevatten Golgi-apparaat
Prokaryoot: geen celkern (bacterie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Schimmel vs. gist

A

Schimmel is meercellig, gist is eencellig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Commensale flora

A

Micro-organismen die op bepaalde plek zitten.

Huid: stafyllokokken
Keel: streptokokken
Darm: anaërobe micro-organismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Grampositieve vs. Gramnegatieve bacteriën (VO.2 week 1)

A

Lysozym breekt peptidoglycaan af.
Grampositief: celwand bestaat volledig uit peptidoglycaan –> bacterie kan worden afgebroken.
Gramnegatief: dunnere laag peptidoglycaan, die ook nog eens omgeven door extra laag/membraan –> bacterie kan niet worden afgebroken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Staphyllococcus aureus

A
  • Grampositieve bacterie
  • Belangrijke ziekteverwekker: sinusitis, endocarditis, toxic shock syndrome, UWI, pneumonie etc.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarvan is de pathogenese van infectieziekten afhankelijk?

A
  • Besmettingsroute
  • Gastheer (immuunstatus, genetische achtergrond)
  • Micro-organisme (virulentie/pathogeniciteit)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is virulentie?

A

Vermogen van een micro-organisme om schade/ziekte te veroorzaken (kwalitatief). Vaak uitgedrukt in aantal micro-organismen dat nodig is om ziekte te veroorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn virulentiefactoren?

A

Eigenschappen waarmee een micro-organisme de verdedigingsmechanismen van de gastheer kan ontlopen of teniet doen.
Bijv.: adhesinen (pili), toxinen, kapsel van bacterie of gist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is pathogeniciteit?

A

Vermogen van een micro-organisme om schade/ziekte te veroorzaken (absoluut).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Primair vs. opportunistische/secundaire pathogenen

A

Primair: bij besmetting regelmatig ziekteverschijnselen (bijv. S. aureus)
Secundair/opportunistisch: ziekte bij verminderde weerstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Triggers voor afweersysteem: exogeen en endogeen

A

Exogeen:
- Infectieus: virus, bacterie, fungi, helminths (wormen), protozoa (eencelligen)
- Niet-infectieus: zwangerschap, allergeen, (allo-)transplantaat, toxine
Endogeen: trauma, brandwond, botbreuk, UV-straling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Barrières afweer

A
  • Mechanisch: epitheel, beweging: lucht, vloeistof
  • Chemisch: vetzuren, zout, lage pH, enzymen, anti-microbiële peptiden (defensines)
  • Microbiologisch: microbiota
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Algemene indeling afweersysteem

A
  • Innate (aangeboren):
    –> Beschikbaar
    –> Geïnduceerd
  • Adaptieve (verworven/aangeleerd):
    –> Humorale immuniteit: B-cellen produceren antistoffen (humor is (lichaams)sap in het Latijn)
    –> Cellulaire immuniteit: cytotoxische T-cellen doden geïnfecteerde cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Innate vs. adaptieve respons: receptoren

A

Innate:
Genoom-gecodeerde R
- Niet-klonale respons
- Snelle reactie
- Altijd in alle individuen
- Geen geheugenpopulatie
- Patroonherkenning

Adaptieve:
Gearrangeerde R
- Klonale respons
- Heeft tijd nodig
- Verschillend per individu
- Opbouw geheugenpopulatie
- Specifieke herkenning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Antigeenherkenning: TCR vs. BCR

A

T-cel: heeft APC nodig die peptide (dus deel van antigeen!) presenteert; Ag-peptiden in MHC
B-cel: kan antigeen direct herkennen; vrij, intact Ag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Primaire en secundaire lymfoïde organen

A
  • Primair (vorming): beenmerg; thymus
  • Secundair (functie): lymfeklieren; milt; plaques van Peyer; lymfoïd weefsel darm, longen, neus; tonsillen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar vindt activatie van T- en B-cellen plaats? (HC.2 week 1)

A

Secundaire lymfoïde organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar gebeurt activatie van afweercellen? Innate vs. adaptieve afweer (HC.2 week 1)

A

Innate: in weefsels zelf (bijv. macrofagen, worden ter plekke geactiveerd)
Adaptieve: in secundaire lymfoïde organen (triggers moeten daarheen, via lymfestelsel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

3 hoofdgroepen parasieten (HC.4 week 1)

A
  • Ectoparasieten
  • Endoparasieten:
    –> Parasitaire wormen (helminthen): meercellig
    –> Parasitaire protozoa: eencellig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Leishmania parasieten & Leishmaniasis (HC.4 week 1)

A

Eencellige parasiet.
Vector: ‘zandvliegjes’ (kleine muggen).
Mogelijke transmissieroutes: beet v/e besmette zandvlieg, bloedtransfusie, orgaantransplantatie (tentamenvraag).

Parasiet:
- Intracellulaire parasiet
- Fagocytose door immuuncellen –> parasiet overleeft in imuuncellen –> parasiet voorkomt fusie fagosoom met lysosoom

3 klinische vormen:
- Cutane leishmanianis: ~kratervormige ulcus met opstaande rand; geen afwijkend bloedbeeld; naast huidlaesies geen andere symptomen!
- Mucocutane ‘’
- Viscerale ‘’: koorts, anemie, vergrote lever en milt; hoogste mortaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Directe vs. indirecte ontwikkelingscyclus (HC.4 week 1)

A
  • Directe: parasiet heeft 1 gastheer (bijv. spoelwormen)
  • Indirecte: parasiet heeft 2 of meer gastheren (bijv. Leishmania)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Definities parasitologie deel 1:
Symbiose (commensalisme, parasitisme, mutualisme), parasieten, vector, directe en indirecte ontwikkelingscyclus, definitieve gastheer, tussengastheer, gastheerspecificiteit
(HC.4 week 1)

A
  • Symbiose: het in associatie met elkaar leven van organismen van verschillende soorten
    –> Commensalisme: commensaal heeft voordeel, gastheer geen voor- of nadeel
    –> Parasitisme: leven ten koste van de gastheer
    –> Mutualisme: samenleven tot wederzijds voordeel
  • Parasieten: eukaryote organismen die leven ten koste van hun gastheer (niet zijnde schimmels)
  • Vector: altijd een e-vertebraat (ongewerveld dier), verantwoordelijk voor overdracht van de parasiet
  • Directe ontwikkelingscyclus: parasiet heeft 1 gastheer (bijv. spoelwormen)
  • Indirecte ontwikkelingscyclus: parasiet heeft 2 of meer gastheren (bijv. Leishmania)
  • Definitieve gastheer: gastheer die de volwassen parasiet herbergt en waarin de geslachtelijke vermenigvuldiging plaatsvindt
  • Tussengastheer: gastheer waar de asexuele of vegetatieve vermeerdering plaatsvindt
  • Gastheerspecificiteit: door een (soms vergaande) specialisatie ontstane gebondenheid van de parasiet aan een bepaalde gastheer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

2 soorten die viscerale leishmania kunnen veroorzaken (HC.4 week 1)

A

L. donovani en L. infantum/chagasi.
Verschil: bij L. donovani vormen mensen reservoir, bij L. infantum dieren.

L. infantum/chagasi: ziekte van honden, sporadisch bij mensen (dus zoönose); opportunistische infectie; viscerale én cutane presentatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Post Kala azar Dermal Leishmaniasis (PKDL) (HC.4 week 1)

A

‘Recidief’ na behandeling viscerale leishmaniasis. Reactie in de huid, geen viscerale infectie meer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Definities parasitologie deel 2: Incubatieperiode, prepatente periode, zoönose, opportunist (HC.4 week 1)
- Incubatieperiode: tijdspanne tussen het infectiemoment en het moment van eerste klinische symptomen - Prepatente periode: tijdspanne tussen het infectiemoment en het moment dat de parasiet blijk geeft van zijn aanwezigheid - Zoönose: infectie of ziekte van zoogdieren, waarbij de mens als gastheer kan optreden. Dieren vormen het reservoir, waaruit de mens geïnfecteerd raakt. - Opportunist: een opportunistische parasiet kan zich bij afwezigheid van een adequate immuunrespons sterk vermenigvuldigen, waarbij het nageslacht in dezelfde gastheer blijft en zich eveneens gaat vermenigvuldigen.
26
Soorten parasiet die cutane leishmaniasis kunnen veroorzaken (HC.4 week 1)
Oude wereld: - L. major: landelijke gebieden, zoönose - L. tropica: stedelijke gebieden, mens is reservoir (antroponotisch) - L. aethiopica: Oost-Afrika Nieuwe wereld: - L. mexicana complex - L. viannia complex
27
Susceptible en resistent (HC.3 week 1)
Cel heeft receptor voor virus wel: susceptible. Cel heeft receptor voor virus niet: resistent.
28
Wat betekent seropositief? (Voorkennistoets Microbiologie week 1)
In het bloed van de patiënt kunnen antistoffen tegen hiv worden aangetoond
29
Macrofaag ('sentinel cell' / poortwachtercel) is dé cel om allerlei liganden te herkennen: waarom zijn macrofagen geschikt? (HC.7 week 1)
- Aanwezig in alle weefsels in relatief grote hoeveelheid - Grote diversiteit aan receptoren
30
Schema indeling receptoren van innate afweer (HC.7 week 1)
Humorale R (in serum/weefselvloeistof) - Complement - Collectines - Ficolines - Pentraxines Cellulaire R (op/in cellen) - Opsonine R --> FcR --> Complement R - (Microbe-)ligand R --> Scavenger R --> C-type lectine R (CLR) - Supplementaire ('accessory') R - Toll-like R (TLR) - NOD-like R (NLR) - DNA sens R (DSR) PRR = (microbe-)ligand R + supplem. R
31
Wat zijn de functies van de 3 grote families cellulaire receptoren van innate immuunsysteem? (HC.7 week 1)
- Opsonine R: fagocytose (+ signaling) - (Microbe-) ligand R: fagocytose (+ signaling) - Supplementaire R: signaling
32
Wat zijn de stappen van fagocytose (HC.7 en VO.1 week 1)
Opname van micro-organisme door fagocyt --> fagosoom (blaasje waarin micro-organisme zit) fuseert met lysozoom (bevat enzymen) --> micro-organisme wordt afgebroken in fagolysozoom --> debris wordt uitgescheiden.
33
Natural killercellen (NK-cellen) en hun activatie (HC.7 week 1)
Type 'innate lymphoid cell' (ILC). Lijken op [B- en T-]lymfocyten, maar hebben geen gearrangeerde B- of T-celreceptor. Activatie: Inhiberende receptoren (op opp. van NK-cellen!) herkennen MHC-1 op doelwitcellen. Voorkomt apoptose. Activerende receptoren binden aan liganden op doelwitcellen. Induceert apoptose.
34
Wat is het ligand van NOD1? (HC.7 week 1)
Afbraakproducten peptidoglycaan (celwand bacterie)
35
Wat is/doet inflammasoom? (HC.7 week 1)
Complex dat belangrijk is voor productie van IL-1β* (pro-inflammatoir molecuul). In macrofagen en dendritische cellen gebeurt IL1β-productie vooral via inflammasomen. IL-1 productie door macrofagen en DC: 2 gebeurtenissen: - pro-IL-1β transcriptie - inflammasoom-activatie Activatie inflammasoom --> activatie caspase-1, dat pro-IL-1β omzet in actief IL-1β, dat uitgescheiden wordt. ZO.1 week 2: inflammasoom knipt pro-ILβ waardoor ILβ vrijkomt.
36
Wat doet het enzym C3-convertase? (HC.8 week 1)
Converteert C3 in C3a en C3b.
37
3 pathways die complement kunnen activeren (HC.8 week 1)
- Alternative pathway - Classical '' - Lectin ''
38
Complement: hoe gaat de terminal pathway die leidt tot lysis? (HC.8 week 1)
Terminal pathway: vorming van het Membrane Attack Complex, ofwel C5b-9, --> lysis: - C5 wordt omgezet in C5a en C5b. - C5b wordt gebonden door C6, C7, C8 en meerdere C9-moleculen, zodat een porie in het membraan ontstaat, waardoor de cel/bacterie gaat lekken (lysis). Het complex van C5b, C6, C7, C8 en meerdere C9-moleculen heet ‘Membrane Attack Complex’ of C5b-9.
39
3 effectorfuncties van complement (HC.8 week 1)
- Membrane Attack Complex --> lysis - Opsonisatie --> fagocytose - Aanmaak van anafylatoxinen
40
Wat zijn effecten van anafylatoxinen? (HC.8 week 1)
- Contractie glad spierweefsel - Endotheel:
41
Hoe wordt C3-convertase gevormd? (HC.8 week 1)
Klassieke route: C1r en C1s binden aan het complex van C1q met gebonden antistoffen en activeren het. Door activatie kan het complex C2 en C4 splitsen. C2a en C4b combineren tot C4bC2a, ofwel C3-convertase. C3-convertase kan C3 omzetten in C3a en C3b.
42
Klassiek C3-convertase vs. alternatief C3-convertase (HC.8 week 1)
Klassiek C3-convertase: C4bC2a; product van klassieke route Alternatief C3-convertase: C3bBb; product van alternatieve route
43
Paroxysmale nachtelijke hemoglobulinurie (HC.8 week 1)
- Geen expressie van CD55 en CD59 (remmers van complementsysteem, cellulaire tak) - Ery's worden afgebroken door complementsysteem - In ochtend donkergekleurde urine - Behandeling met andere complementremmer
44
Volgorde van migratie/rekrutering leukocyten bij ontstekingsreactie (HC.8 week 1)
Eerst neutrofielen. Daarna: mononucleaire fagocyten (m.n. monocyten), lymfocyten (Th, Tc, B-cel).
45
Neutrophil Extracellular Traps (NETs) (HC.8 week 1)
Neutrofielen kunnen DNA 'uitgooien' om bacteriën mee te vangen. NETs bevatten: DNA, histonen, granule peptiden + enzymen
46
Strategieën van granulocyten om microben te doden (HC.8 week 1)
47
Klassieke paradigma macrofagen (HC.8 week 1)
48
Macrofagen: M1 vs. M2 (HC.8 week 1)
M1: - Klassieke activatie; katabool (breken af) - ‘Agressief’: fagocytose, vernietigen M2: - Alternatieve activatie; anabool (bouwen op, herstel van wond, fibrotisering) - ‘Vriendelijk’ Welk fenotype bepaald door balans pro- en anti-inflammatoire cytokines?
49
Virale enveloppe (HC.3 week 1)
Humaan plasmamembraan met virale eiwitten erop. Zit om capside heen.
50
Hoe gaat de replicatiecyclus van hiv? (HC.3 week 1)
Viruspartikel bindt CD40 én co-receptor CCR5 of CXCR4 --> cel in --> reverse-transcriptase zet RNA om in DNA --> DNA celkern in --> viraal DNA geïntegreerd in humaan genoom --> mRNA, genomisch RNA gemaakt, in elkaar gezet, budding --> hiv-virion (die andere cel kan infecteren) Stappen: entry, replicatie, assemblage, virus moet cel uit, bijv. door budding
51
Therapie met AZT/ZDV (nucleosideanaloog): ketenterminatie (HC.3 week 1)
AZT heeft NH3-groep (aminogroep) op plek waar normaal OH-groep zit aan een nucleoside. Als AZT ingebouwd wordt, stopt replicatie: fosfaten kunnen niet aan NH3-groep.
52
Waar in de replicatiecyclus van hiv grijpen nucleosideanalogen in? (HC.3 week 1)
Bij de omzetting van viraal RNA naar DNA door reverse-transcriptase
53
Acyclovir (HC.3 week 1)
- Nucleosideanaloog - Behandeling van herpes simplex virus (HSV) - Humane kinases die eerste fosfaat aan nucleoside zetten herkennen acyclovir niet als substraat. Virale enzym HSV TK wèl: zet eerste fosfaatgroep aan acyclovir, waarna andere humane kinases acyclovir wel herkennen en tweede en derde fosfaat eraan zetten. HSV TK alleen in geïnfecteerde cel aanwezig, dus acyclovir wordt niet gefosforyleerd i/e niet-geïnfecteerde cel. HSV kan encefalitis veroorzaken.
54
Reverse transcriptase (HC.3 week 1)
- Enzym dat viraal RNA omzet in DNA - Belangrijkste aangrijpingspunt (in replicatiecyclus) voor antivirale therapie (nucleosideanaloog!)
55
Wat zijn PRR en PAMP? Zitten ze op afweercellen of op micro-organismen? (VO.2 week 1)
PRRs (Pattern Recognition Receptors): (microbe-)ligand receptoren & supplementaire receptoren. Vallen onder cellulaire receptoren van innate afweer; zitten op afweercellen, zoals macrofagen. PAMP (Pathogen-Associated Molecular Patterns): moleculen van micro-organismen die door PRRs herkend kunnen worden (en dan dus als ligand fungeren). Zitten op micro-organismen.
56
Wat is lysozym en waar zit het in? (VO.2 week 1)
"Lysozym is een enzym dat betrokken is bij de afbraak van peptidoglycaan, de belangrijkste component van Grampositieve bacteriële celwanden. Deze afbraak leidt tot lysis v/d bacteriën." Zit in: speeksel, traanvocht, moedermelk (alle secreten van lichaam).
57
Bacteriën met vs. zonder kapsel (VO.2 week 1)
Bacteriën ... - zonder kapsel: presenteren moleculen op oppervlak die herkend worden door afweercellen --> bacteriën worden opgeruimd - met kapsel: hebben 'extra' laag om dat oppervlak --> moleculen worden niet herkend en bacteriën worden niet opgeruimd
58
Wat is een virus?
DNA/RNA met eiwitmantel Geen levend (micro-)organisme
59
Wat zijn protozoa/protozoën?
Eencellige parasieten
60
Complement en antilichamen: welke hoort bij innate en welke bij adaptieve afweer?
Complement: innate afweer Antilichamen: adaptieve afweer
61
Welk deel van een immunoglobuline is het antigeenbindende deel?
Variabele domein (logisch, want verschillende Igs moeten verschillende antigenen herkennen)
62
CD4 en CD8: bij welk type T-cellen horen ze?
Th: CD4 Tc: CD8
63
Wat zijn de producten van T- en B-lymfocyten als ze effectorcellen zijn?
T-lymfocyten: cytokinen B-lymfocyten: antilichamen
64
Welke celtypen geeft de T-helpercel hulp? (ZO.4 week 1)
Macrofagen, cytotoxische T-cellen & B-cellen
65
Regulatoire T-cellen (ZO.4 week 1)
- Zorgen dat immuunreactie niet te lang doorgaat - Voorkomen te sterke immuunreactie tegen rel. onschuldige antigenen
66
Opbouw antistof (HC.1 week 2)
2 zware ketens + 2 lichte ketens Zware keten: 1 variabel domein, 3 constante domeinen Lichte keten: 1 variabel domein, 1 constant domein 1 variabel domein van lichte keten + 1 variabel domein van zware keten = bindingsplaats Een antistof heeft 2 bindingsplaatsen. Elke bindingsplaats heeft 6 CDR (3 van zware keten, 3 van lichte keten).
67
Immunoglobuline vs. B-celreceptor
- B-celreceptor: membraangebonden Ig - Immunoglobuline: uitgescheiden Ig Zijn in principe hetzelfde molecuul.
68
Definities adaptieve immuniteit: antigeen, immunogeen, epitoop, hapteen, carrier (HC.1 week 2)
- Antigeen: molecuul waartegen de adaptieve (B/T) immuunrespons gericht is - Immunogeen: molecuul dat - o.b.v. moleculaire structuur - adaptieve immuunrespons kan opwekken - Epitoop = antigene determinant: deel van antigeen waaraan antigeenreceptor (Ig/TCR) echt bindt - Hapteen: niet-immunogeen molecuul < 5 kDa (bijv. penicilline, nikkel) - Carrier: eiwit dat epitopen aanbiedt aan T-helpercel
69
Idiotype vs. isotype (HC.1 week 2)
- Idiotype: antigeenbindend gedeelte, geeft specificiteit - Isotype: constant domein / Ig klasse, geeft effectorfunctie
70
FcE-receptor (HC.1 week 2)
IgE (met antigeen gebonden; Ag-Ab-complex) bindt aan FcE-receptor die op mestcel zit —> activeert mestcel tot degranulatie (allergische reacties)
71
Ig-klassen (HC.1 week 2)
- IgM: pentameer; als 1ste gemaakt - IgA: vaak dimeer (soms monomeer); veel in mucosale weefsels; - IgE: monomeer; vooral in huid; belangrijke rol bij parasitaire infecties en allergische reacties - IgG: monomeer; 4 subklassen, overal in lichaam
72
4 effectorfuncties van immunoglobulinen (HC.1 week 2)
- Neutralisatie - Complement lysis - Opsonisatie - Antilichaamafhankelijke cellulaire cytotoxie (= ADCC)
73
Antistoffen: verschil tussen B-cellen en plasmacellen (HC.1 week 2)
B-cellen: hebben Ig op membraan staan Plasmacellen: scheiden Ig uit Plasmacellen zijn uitgerijpte B-cellen.
74
Hoe verschilt tweede (humorale) respons van eerste? (HC.1 week 2)
Sneller, meer antistoffen, hogere affiniteit (bindingssterkte), isotype switching (IgM --> IgG/IgA).
75
Agammaglobulinemie
- Germlinemutatie in BTK-gen (Bruton's Tyrosine Kinase) - X-chromosomaal - Blokkade in uitrijping van voorloper B-cel —> geen rijpe B-cellen - Antistoffen geven (humaan serumglobuline)
76
V(D)J-recombinatie (HC.2 week 2)
Genherschikking: verschillende combinaties van V, D en J (exonen). Random geknipt —> unieke receptor. RRS (heptameer en nonameer met 12-23 bp ertussen) markeert waar geknipt moet worden door RAG eiwitten. Recombinatie —> transcriptie —> splicing —> translatie
77
Welke 2 dingen zorgen voor diversiteit van (antigeen)receptoren? (HC.2 week 2)
- Verschillende combinaties van V, D en J - 'Junctional diversity': diversiteit in overgangssequenties (op grensvlakken tussen V, D en J kunnen deleties/inserties zijn: receptoren met zelfde V, D, J zijn toch verschillend)
78
Rijping van thymocyten: onderscheid in hoofdstadia (HC.2 week 2)
DN: CD4- en CD8- DP: CD4+ en CD8+ SP: CD4+ of CD8+ Grootste deel is DP.
79
Hiërarchie in recombinatie T-cel en B-celdifferentiatie (HC.2 week 2)
B-cel: IgH --> IgK --> IgL (zware keten, lichte keten) T-cel: TCRD --> TCRG --> TCRB -->TCRA (delta, gamma, bèta, alfa)
80
Pre-TCR- en pre-BCR-analyse: 'tussenstation' evaluatie (HC.2 week 2)
Pre-BCR: is zware keten goed? Nog geen lichte keten, in plaats daarvan tijdelijk surrogaat lichte keten (SLC) Pre-TCR: is β-keten goed? Nog geen α-keten, in plaats daarvan tijdelijk pre-Tα Nog niet belangrijk voor [antigeen]herkenning. Niet goed —> cel in apoptose?
81
Stappen B-cel- en T-celdifferentiatie (HC.2 week 2)
B-cel: pro-B, pre-B (I of II), immature T-cel: DN --> DP --> SP
82
SCID (HC.2 week 2) en bare lymphocyte syndrome (HC.3 week 2)
SCID: - V(D)J-recombinatiedefect - Screening in hielprik: TRECs aantonen (TCR excisiecirkels: bijproduct van V(D)J-recombinatie) Bare lymphocyte syndrome: - Vorm van SCID - Genetisch defect —> geen MHC (m.n. klasse II) —> geen T-celactivatie —> diverse infecties
83
Genomische organisatie MHC klasse I en MHC klasse II (HC.3 week 2)
I: HLA-A, -B, -C II: HLA-DP, -DQ, -DR
84
Expressie van MHC klasse I en II (HC.3 week 2)
- MHC-I: vrijwel alle lichaamscellen, behalve rode bloedcellen en geslachtscellen (oftewel: op alle kernhoudende cellen) - MHC-II: --> op antigeenpresenterende cellen: dendritische cellen, monocyten/macrofagen, B-lymfocyten --> o.i.v. cytokinen (m.n. interferon-γ) ook op T-lymfocyten, epitheelcellen, endotheelcellen
85
Veel varianten van HLA-molecuul: voor- en nadelen (HC.3 week 2)
- Voordeel: veel verschillende antigenen kunnen binden en presenteren --> tegen allerlei micro-organismen / lichaamsvreemde antigenen beschermd - Nadelen: --> lastig om volledig HLA te matchen bij transplantatie --> predispositie allergie en auto-immuunziekte
86
MHC-II vs. MHC-II (HC.3 week 2)
MHC-I: - Expressie op kernhoudende cellen - HLA-A, -B en -C - 1 α-keten (met 3 α-domeinen) + 1 β2-microglobuline - Antigeenpresentatie aan CD8+ T-cellen - Presentatie van intracellulair eiwit (bijv. virusantigeen in cytosol) - Processingroute: via proteasomen MHC-II: - Expressie op APCs - HLA-DP, -DQ, -DR - 1 α-keten, 1 β-keten (met allebei 2 domeinen) - Antigeenpresentatie aan CD4+ T-cellen - Presentatie van extracellulair eiwit - Processingroute: via endolysosomen MHC-II kan langere peptiden presenteren Ezelsbruggetje: MHC-1 - CD8: 1x8=8 MHC-2 - CD4: 2x4=8 (product is allebei 8)
87
Antigeen kruispresentatie (HC.3 week 2)
Extracellulair eiwit komt in MHC-I terecht --> activeert / wordt gepresenteerd aan CD8+ T-cel Alleen in bepaald type dendritische cel
88
Klinische symptomen van ontsteking (HC.4 week 2)
Rood (rubor), warm (calor), zwelling (tumor), functieverlies (functio laesa) Pijn?
89
Oorzaken van ontstekingsreactie (HC.4 week 2)
Infecties, weefselnecrose, immunologische reacties, genetische afwijkingen
90
Necrose vs. apoptose (HC.4 week 2)
Necrose: cel valt ongecontroleerd uit elkaar, fragmenten/moleculen komen vrij —> afweer reageert: ontstekingsreactie. Bij apoptose geen ontstekingsreactie.
91
Vasculaire reactie: exudaat vs. transudaat (HC.4 week 2)
Exudaat: - Endotheel is lek - Eiwitten en vocht naar buiten Transudaat: - Endotheel is niet lek - Vocht naar buiten - Door verminderde colloïd-osmotische druk (bijv. veroorzaakt door eiwitverlies)
92
Stappen van cellulaire reactie (HC.4 week 2)
- Leukocyt adhesie, transmigratie en chemotaxis (leukocyt hecht aan bloedvatwand, gaat erdoorheen en verplaatst naar schadegebied) - Leukocyt activatie - Fagocytose en afbreken v/d schadelijke agens
93
Wat betekent pleiotroop? (HC.4 week 2)
Eén ontstekingsmediator kan verschillende (tegengestelde) effecten hebben (zowel pro- als anti-inflammatoire effecten)
94
Welke 2 soorten herstel zijn er (klinisch gezien) en waarvan is afhankelijk welke soort? (HC.4 week 2)
- Per primam: herstel van weefsel/parenchym in zijn oorspronkelijke vorm (je ziet er niks meer van) - Per secundum: herstel door vorming van bindweefsel (je ziet een litteken) Welke van 2 hangt af van: - Wel of niet aanwezig zijn van stamcellen - Proliferatieactiviteit v/h weefsel - Mate van beschadiging v/d extracellulaire matrix (beschadiging van ECM? —> herstel met littekenvorming)
95
Waardoor wordt de differentiatie van [pluripotente beenmerg stromale] stamcellen gestuurd? (HC.4 week 2)
Cytokinen en transcriptiefactoren
96
3 typen signalering (HC.4 week 2)
- Autocrien - Paracrien - Endocrien
97
Wat is 'isotype switching'? (HC.1 week 2)
B-cel gaat ander isotype produceren. Constante domein van Ig verandert, antigeenbindend gedeelte blijft hetzelfde.
98
Kiemcentrum en differentiatie van B-cellen (HC.5 week 2)
B-lymfocyten (naïef of geactiveerd?!) komen kiemcentrum binnen --> differentiatie met somatische hypermutatie (SHM) en class-switch recombination (CSR)--> geheugen- en plasmacellen B-cellen uit beenmerg zijn nog niet klaar: zijn in staat te herkennen, maar differentiëren nog. Kiemcentrumreactie: - FDC: als B-cellen binden worden ze positief geselecteerd - Proliferatie - T-cel hulp: CD40-CD40L
99
B-cellen hebben 2 signalen nodig om goed geactiveerd te worden. Welke? (HC.5 week 2)
- BCR: herkenning v/e antigeen - Hulp v/e T-cel: CD4+ T-helpercellen geeft via CD40-CD40L-complex een signaal
100
Somatische hypermutatie (SHM) (HC.5 week 2)
Mutaties in DNA (bijv. in V-, D- en J-regio's) die zorgen voor hogere affiniteit antistof
101
Waarom is een 2de antistofrespons sneller/sterker? (HC.5 week 2)
- Sneller: immunologisch geheugen - Sterker: antistoffen herkennen steeds beter door mutaties in CDR-gebieden (SHM) (= affiniteitsrijping); isotype switching
102
SHM en CSR (HC.5 week 2)
- SHM: veranderingen in V-domeinen Mutaties m.n. in CDR-gebieden, die voor affiniteitsrijping kunnen zorgen (verandering in binding; variabele gedeelte) - CSR: veranderingen in C-domeinen Constante gedeelte van antistof verandert --> andere klasse. Alleen in zware keten (IgH). Uniek voor B-cellen (dus niet bij T-cellen). Vindt plaats in kiemcentrum / tijdens kiemcentrumreactie
103
Eerste klasse antistof bij respons
IgM
104
Wat doet CD19-complex?
Op B-cel; versterkt signaal (bijv. bacterie) CD19 complex verlaagt drempel voor BCR signalering
105
Casuïstiek HC.5 week 2: BCR-complex, CD19-complex, CD40-CD40L-interactie
106
B-cel heeft naast signaal van eigen BCR een ander signaal nodig om optimaal geactiveerd te worden. T-celafhankelijk vs. T-celonafhankelijk (HC.5 week 2)
- T-celafhankelijk (signaal van CD4+ Th-cel): CD40-CD40L - T-celonafhankelijk: A. TLR geeft signaal af B. Groot molecuul met repeterende epitopen zorgt voor cross-linking van BCR; brengt 2 BCRs bij elkaar --> versterking van signaal
107
HC.6 week 2: 1. Welke 2 typen diversiteit? (BCR en TCR) 2. Welke 2 markers definiëren thymusstadia?
1. Combinatiediversiteit en junction diversiteit 2. CD4 en CD8
108
Selectie op TCR in thymus (HC.6 week 2)
- Cortex: positieve selectie (heeft B-cel niet: B-cel heeft geen APC nodig); T-cel herkent eigen MHC met goede affiniteit --> T-cellen zonder interactie MHC-TCR en T-cellen met (te) sterke interactie MHC-TCR gaan in apoptose - Medulla: negatieve selectie; auto-reactieve T-cellen
109
AIRE (autoimmune regulator) (HC.6 week 2)
AIRE is a transcription factor expressed in the medulla (inner part) of the thymus. Through the action of AIRE, medullary thymic epithelial cells (mTEC) express major proteins from elsewhere in the body (so called "tissue-restricted antigens" - TRA) and T cells that respond to those proteins are eliminated through cell death (apoptosis). Thus AIRE drives negative selection of self-recognizing T cells. (Wikipedia)
110
Negatieve selectie leidt tot centrale tolerantie (HC.6 week 2)
Negatieve selectie: T-cellen die lichaamseigen eiwitten niet herkennen blijven over --> tolerantie
111
Functies van verschillende CD4+ T-helpercellen (HC.6 week 2)
- Th17: regulatie van ontsteking - Th2: regulatie v/d humorale immuniteit - Th1: macrofaagactivatie regulatie v/d humorale immuniteit - Tfh: differentiatie van B-lymfocyten - Treg: onderdrukken functie van andere (non-)T-cellen
112
Differentiatie van naïeve cel tot effectorcel (HC.6 week 2)
--> Naiëf (RA+): nog geen contact gehad met Ag --> Effector (geheugen) (RA-): snellere respons bij nieuw Ag-contact --> Effector (RA+): chronisch gestimuleerd door Ag --> uitputting
113
γδT-cellen (HC.6 week 2)
Herkennen antigeen zonder klassiek MHC - Vδ1+ cellen (vnl. in weefsels): herkenning van stress-geïnduceerde MHC-achtige moleculen - Vδ2+ cellen (vnl. in bloed): herkenning van fosfo-antigenen van micro-organismen of dode cellen; productie van inflammatoire cytokinen
114
Indeling van cytokines (HC.7 week 2)
115
Cytokines: begrippen pleiotropie & redundantie (HC.7 week 2)
- Pleiotropie: 1 cytokine beïnvloedt meerdere celtypen en heeft uiteenlopende effecten - Redundantie: verschillende cytokines hebben overlappende functies
116
Effecten van cytokines zijn afhankelijk van ...? (HC.7 week 2)
Cytokineconcentratie
117
Macrofagen worden gemaakt vanuit ...?
Monocyten
118
Adhesie van e.coli en staphylococcus aureus (HC.8 week 2)
119
Voorbeelden van infecties die S.aureus kan veroorzaken (HC.8 week 2)
- Huidinfecties: cellulitis, impetigo (krentenbaard) - Botten en gewrichten: osteomyelitis, septische artritis - Luchtwegen: pneumonie (secundair na influenza) - Hart en thorax: endocarditis - Toxinegemedieerde ziektebeelden: toxisch-shocksyndroom
120
Definitie sepsis (HC.9 week 2)
Levensbedreigende orgaanschade door een ontregelde afweer tegen infectie
121
SOFA-score (HC.9 week 2)
>2 punten + klinische aanwijzingen infectie: je spreekt van sepsis
122
Waar gebeurt de initiatie van een (nieuwe) adaptieve immuunrespons? (HC.2 week 3)
In secundaire lymfoïde organen
123
Interactie tussen APC en T-cel: 3 signalen voor T-celactivatie (HC.2 week 3)
1. Activatie van T-cel: interactie tussen TCR en MHC-II; CD4 stabiliseert en versterkt signaal (CD8 bij MHC-I) 2. Co-stimulatie: interactie tussen CD28 op T-cel & CD80 en CD86 op APC —> signaal waardoor T-cel overleeft 3. Cytokines zorgen voor differentiatie
124
Wat als T-cel niet alle drie signalen krijgt voor activatie? (HC.2 week 3)
- Alleen 1: apoptose of anerge T-cel (tolerantie) - 1+2: ongedifferentieerde T-cellen (alleen proliferatie) 1+2+3: effector T-cellen
125
Migratie van prothymocyten (onontwikkelde T-cellen) i/d thymus (HC.2 week 2 en ZO.2 week 2)
Prothymocyten komen thymus in corticomedullaire gebied binnen (uit bloedvat) --> naar cortex tot net onder kapsel --> naar medulla. Tijdens migratie: positieve en negatieve selectie.
126
2 typen geheugen T-cel (HC.2 week 3)
Centrale geheugen T-cel: - CCR7+ - Circuleert tussen bloed en lymfeklier Effector geheugen T-cel: - CCR7- - Circuleert tussen bloed en weefsel
127
S1P (HC.2 week 3)
Sphingosine-1-fosfaat Tot expressie op T-cellen in lymfeklier T-cel migreert naar hoge concentratie S1P Belangrijk bij emigratie van lymfocyten uit lymfeklier Hoge concentratie in bloed en lymfe, lage in weefsels
128
Selectieve en electieve media (HC.1 week 3)
Electief: vergemakkelijkt determinatie Selectief: remming oninteressante flora
129
Voor- en nadelen van microscopisch onderzoek (met kleuring) (HC.1 week 3)
Voordelen: - Meerdere micro-organismen - Snel - M.n. in steriele materialen (bijv. liquor) grote waarde - Ook niet-kweekbare micro-organismen aantoonbaar Nadelen: - Weinig sensitief - Voor nadere determinatie en gevoeligheidsbepaling andere techniek nodig
130
Voor- en nadelen van kweek (HC.1 week 3)
Voordelen: - Meerdere micro-organismen - Aansluitend identificatie en gevoeligheidsbepaling mogelijk - Redelijk sensitief - Relatief goedkoop Nadelen: - Alleen kweekbare micro-organismen - Soms arbeidsintensief (m.n. virale kweek)
131
Welke diagnostiek gebruik je voor welke soorten micro-organismen? (HC.1 week 3)
Microscopisch onderzoek: alle 4 Kweek: bacteriën, schimmels en gisten Serologie: alle 4 (m.n. bij virussen belangrijk)
132
Welke factoren kunnen het resultaat van een kweek beïnvloeden? (HC.1 week 3)
- Antimicrobiële therapie (empirisch AB-gebruik) - Afname en transport patiëntmaterialen
133
Voor- en nadelen van serologie (HC.1 week 3)
Voordelen: - (Ook) voor moeilijk te kweken micro-organismen - Immuniteit/vaccinrespons te bepalen - Relatief goedkoop Nadelen: - Nauwelijks geschikt voor acute infectie; meestal 2de serum nodig --> Antistoffen na dagen tot weken meetbaar --> Enkele meting zegt niet genoeg - Aanvragen specifieke pathogenen - Geen antibiogram - Kruisreactiviteit (pathogenen onderling, maar ook bijv. reumafactoren) - Invasief onderzoek
134
Kwaliteit van uitslagen van microbiologische diagnostiek & mogelijkheid diagnose te stellen en de juiste behandeling te kiezen zijn afhankelijk van ...? (HC.1 week 3)
De vraagstelling en (de kwaliteit van) het ingezonden materiaal
135
Kenmerken shock (HC.4 week 3)
Hypotensie; tachycardie; bleke, koude huid; snelle en oppervlakkige ademhaling; verminderd bewustzijn, angstig; verminderde urineproductie; dorst; misselijkheid en braken
136
Zuurstofaanbod aan weefsels (HC.4 week 3)
(Hb x saturatie x 1,34) + (PaO2 x 0,003) x CO = HF x slagvolume
137
4 compensatiemechanismen shock (HC.4 week 3)
1 De zuurstofextractie neemt toe 2 Verschuiving zuurstofdissociatiecurve 3 Vasoconstrictie 'niet essentiële' gebieden 4 Anaerobe verbranding
138
Rechts- en linksverschuiving zuurstofdissociatiecurve (HC.4 week 3)
Linksverschuiving: ↓CO2; ↓temp.; ↓BPG; ↑pH (alkalose + hypothermie) Hb geeft O2¬¬ moeilijk af. Rechtsverschuiving: ↑CO2; ↑temp.; ↑BPG; ↓pH (acidose + hyperthermie) Hb geeft O2 makkelijk af.
139
4 typen shock (HC.4 week 3)
1. Cardiogene 2. Distributieve 3. Obstructieve 4. Hemorrhagische of hypovolemische
140
Distributieve shock (HC.4 week 3)
1. Anafylactisch 2. Neurogeen 3. Septisch 4. Toxisch Diameter van bloedvat/arterie wordt groter --> BD daalt. Verhoogde CO Patiënten hebben warme, rode huid.
141
Obstructieve shock (HC.4 week 3)
1. Longembolie 2. Harttamponade 3. Spanningspneumothorax
142
Hypovolemische shock (HC.4 week 3)
1. Endogeen verlies: inwendige bloedingen 2. Exogeen verlies: uitwendige bloeding of brandwonden
143
CO en CVP bij de verschillende typen shock (HC.4 week 3)
Cardiac output bij alle typen verlaagd, maar verhoogd bij distributie CVP verlaagd: hypovolemische CVP verhoogd: cardiogene of obstructieve
144
SIRS (HC.4 week 3)
2 of meer van de volgende:
145
Bijwerkingen agressieve vloeistoftherapie (HC.5 week 3)
- Intravasculair volume overbelasting --> risico op hartfalen - Longoedeem - Hersenoedeem - Gastro-intestinale oedeem --> risico op ischemie - Massaal oedeem huid --> risico op decubitis
146
Behandeling septische shock (HC.5 week 3)
1. Oorzaak wegnemen 2. Vocht: start 30 ml/kg 3. Kweken 4. Antibiotica 5. Als vocht niet meer werkt, vasopressors Eerst kweken afnemen, daarna pas antibiotica starten!
147
Wedge pressure Bij welk ziektebeeld past een acute toename van wedge pressure? (HC.5 week 3)
Wiggedruk / wedge pressure: druk in a. pulmonalis = linker atriumdruk Meten met Swan Ganz katheter Wedge ineens omhoog: hartinfarct
148
Stappen acute ontsteking en herstel (HC.3 week 3)
1. Schade 2. Vasculaire veranderingen 3. Adhesie en transmigratie 4. Chemotaxis en fagocytose 5. Herstel
149
Stadia cellulaire reactie (HC.3 week 3)
Oedeem Neutrofiele granulocyten Monocyten/macrofagen
150
Oorzaken van acute en chronische ontsteking (HC.3 week 3)
Acute: infarct, bacteriële infecties, toxines, trauma Chronische: virale infecties, persistente schade ('persistent injury'), auto-immuun ziekten
151
Welke celtypen horen bij acute/actieve ontsteking en welke bij chronische? (HC.3 week 3)
Acute/actieve: neutrofiele granulocyten Chronische: mononucleaire ontstekingscellen (lymfocyten, macrofagen)
152
Wat zie je onder de microscoop bij een chronische ontsteking (histologie) (HC.3 week 3)
- Infiltratie van mononucleaire ontstekingscellen (lymfocyten, macrofagen) - Geen (of hooguit een enkele) neutrofiele granulocyt(en) i/h infiltraat - Weefseldestructie - Bindweefselformatie (angiogenese, fibrose)
153
Wat zie je onder de microscoop bij een granulerende ontsteking? (histologie) (HC.3 week 3)
- Veel jonge bloedvaten - Fibroblastenproliferatie - Gaat in latere fasen over in celarm bindweefsel (litteken) - Kan samengaan met / grenzen aan gebieden met acute ontsteking
154
Granulerende vs. granulomateuze ontsteking (HC.3 week 3)
Granulerende ontsteking: herstel van actieve ontsteking d.m.v. bindweefselvorming Vorm van secundaire wondgenezing (per secundum?) Granulomateuze ontsteking: niet herstel, maar vorm van chronische ontsteking; geactiveerde macrofaag met epitheloïd aspect - type IV hypersensitiviteits reactie, aangestuurd door T-cel
155
Wat zie je onder de microscoop bij een granulomateuze ontsteking? (histologie) (HC.3 week 3)
Granuloom Bestaat meestal uit: - Macrofagen --> Epitheloïde macrofagen --> Langhanse type reuscellen --> Vreemdlichaams type reuscellen - Lymfocyten (vooral T-cellen) - Plasmacellen - Wal van fibroblasten
156
Wat is de histologische uiting van een granulomateuze ontsteking? (HC.3 week 3)
Granuloom Bestaat meestal uit: - Macrofagen --> Epitheloïde macrofagen --> Langhanse type reuscellen --> Vreemdlichaams type reuscellen - Lymfocyten (vooral T-cellen) - Plasmacellen - Wal van fibroblasten
157
Mogelijke reacties van macrofaag op gefagocyteerd materiaal (HC.3 week 3)
- Macrofaag gaat dood - Schadelijke agens wordt geëlimineerd - Macrofaag fagocyteert het, maar stukjes blijven achter - Macrofaag wordt epitheloïd - Macrofagen fuseren: meerkernige reuscel
158
Wat is een meerkernige reuscel? (HC.3 week 3)
Fusie van macrofagen
159
Waar zie je granuloomvorming bij? (HC.3 week 3)
- Immunologische reactie (type IV hypersensitiviteitsreactie) - Reactie op vreemd lichaam --> Exogeen (bijv. prothesemateriaal) --> Endogeen (bijv. haren, hoorn) Vb. in praktijk: tbc, lepra, sarcoïdose
160
Definitie van diarree WHO (HC.1 week 4)
>3x (water)dunne ontlasting per dag
161
RIsicofactoren infectieuze diarree (HC.1 week 4)
162
Niet-infectieuze oorzaken van diarree (HC.1 week 4)
163
Inschatten mate van dehydratie (HC.1 week 4)
- Interesse om te drinken - Gewicht! - Bewustzijn - Vitale parameters: pols/cap. refill/RR/AH - Temperatuur (perifere) extremiteiten - Diurese - Traanproductie - Vochtigheid slijmvliezen - Huidturgor - Ogen (ingevallen)
164
Roseolen (rose spots) (HC.1 week 4)
Niet-verheven, rode vlekjes; vaak op buik; typisch voor s. typhi (tyfus) Behandeling met antibiotica
165
Percentage dehydratie berekenen (HC.1 week 4)
((recent gewicht - huidig gewicht) / recent gewicht) x 100%
166
Matige en/of ernstige dehydratie: wanneer controleer je lab? (HC.1 week 4)
- Anamnese en/of LO past niet bij dehydratie t.g.v. gewone diarree - IV rehydratie is nodig
167
Indeling dehydratie a.d.h.v. natrium (HC.1 week 4)
Isotone dehydratie: normaal Na Hypotone dehydratie: verlaagd Na - Cave te snelle daling serum osmol bij rehydratie --> cerebraal oedeem Hypertone dehydratie: verhoogd Na - Cave te snelle stijging natrium --> centrale pontiene demyelinisatie, hersenbloeding
168
Voorkeursbehandeling bij kind met diarree (HC.1 week 4)
Orale dehydratie, evt. per sonde Met ORS
169
Wanneer indicatie i.v. rehydratie (behandeling kind met diarree) (HC.1 week 4)
- Resuscitatie bij >10% dehydratie - Falen orale rehydratie
170
Hoe werkt ORS? (HC.1 week 4)
Zelf: Natrium en glucose worden aangeboden en uit het lumen opgenomen via SGLT. Passief gaat water mee naar intern milieu.
171
Wanneer AB geïndiceerd? (kind met diarree) (HC.1 week 4)
- Tyfeus ziektebeeld: Salmonelle typhi/paratyphi - Overige Salmonellosen: sepsis, leeftijd onder 3 maanden, immuungecompromiteerden - Shigella dysentrie - Gecompliceerd beloop van Campylobacter jejuni infectie
172
Vaccin tegen diarree (HC.1 week 4)
Rotarix; tegen Rotavirus; oraal vaccin (druppels); levend verzwakt vaccin
173
Xylomethazoline (HC.2 week 4)
α-mimeticum; geeft vasoconstrictie; afname slijmvlieszwelling; behandeling sinusitis
174
Indicaties tonsillectomie (HC.2 week 4)
- Obstructief slaapapneu syndroom (OSAS) (snurken, ademstops, hypoxie) - Belemmering slikken en eten, 'kissing tonsils'
175
Laryngitis subglottica: inspiratoire stridor (HC.2 week 4)
Bij obstructie v/d bovenste luchtwegen extrathoracaal
176
Wat zie je bij een laryngitis subglottica niet, maar bij epiglottitis wel? (HC.2 week 4)
Kwijlen Geen heesheid
177
Soorten otitis media (HC.3 week 4)
- Acute otitis media (AOM) - Otitis media met effusie (OME) - Actieve chronische mucosale otitis media (ACMOM) / chronische suppuratieve otitis media (CSOM)
178
Kenmerken van een normaal trommelvlies (HC.3 week 4)
- Glanzend en doorschijnend (~semitransparant) - Kleurloos tot parelgrijs - Centrale positie hamersteel - Scherpe lichtreflex - Lucht in middenoor - Normale beweeglijkheid
179
Otitis media acuta vs. otitis media met effusie (HC.3 week 4)
Acuta: rood bomberend trommelvlies Met effusie: ~luchtbellen; lucht en/of vocht achter trommelvlies
180
Behandeling otitis media acuta (HC.3 week 4)
Symptomatisch: * Pijnstilling middels PCM en evt. ibuprofen * Bij neusverstopping: xylometazoline of NaCl spoelen Watchfull waiting: * Niet-ernstig ziek > 6 maanden * Eenzijdige OMA * Zonder otorroe (loopoor) Antimicrobieel / AB: * Ernstig ziek kind of zieker worden * Risicofactoren voor complicaties (zie volgende flashcard) * Jonger dan 2 jaar met dubbelzijdige OMA * Na 3 dagen geen verbetering * Bij de 1ste presentatie een loopoor met koorts en/of pijn * Amoxicilline 1ste keus
181
Risicofactoren voor complicaties OMA (HC.3 week 4)
* < 6 maanden * Anatomische afwijking KNO-gebied (syndroom van Down of palatoschisis) * Status na ooroperaties * Gecompromitteerd immuunsysteem
182
Complicaties oorontsteking/OMA (HC.3 week 4)
- Intracranieel: hersenabces, meningitis, sinustrombose - Extracranieel: n. facialis parese, labyrinthitis, mastoiditis, Gradenigo syndroom
183
Verschil in definitie otitis media acuta vs. otitis media met effusie (HC.3 week 4)
Bij OMA acute ontsteking (koorts, oorpijn), bij OME niet. - OMA: ontsteking v/h middenoor met ophoping van vocht i/h middenoor met tekenen v/e acute infectie - OME: ophoping van vocht i/h middenoor zónder tekenen v/e acute infectie
184
Volgorde geleiding geluid anatomie (HC.3 week 4)
Trommelvlies - hamer - aambeeld - stijgbeugel - slakkenhuis - n. vestibulocochlearis - hersenen
185
Wanneer verwijzen OME? (HC.3 week 4)
* >3 maanden [klachten] * Achterlopende spraak- en taalontwikkeling
186
Waarom hebben kinderen met syndroom van Down verhoogd risico op OME? Vaak buisjes nodig. (HC.3 week 4)
Multifactorieel: - Kortere buis van Eustachius - Hypotonie m. tensor veli palatini - Gestoord immuunsysteem - Recidiverend BLWI - Adenoid hypertrofie - Ondiepe nasofarynx
187
OME: wanneer buisjes? (HC.3 week 4)
- Indien >3 maanden en gehoorverlies >25 dB - Stoornis in (spraak)ontwikkeling
188
Cholesteatoom (HC.3 week 4)
Ophoping van huidcellen in middenoor
189
Meningokokken (HC.4 week 4)
Neisseria meningitidis
190
Purpura (HC.4 week 4)
191
Meningitis vs. (meningo)-encefalitis (HC.5 week 4)
- Meningitis: infectie v/d meningen/hersenvliezen, viraal of bacterieel - (Meningo-)encefalitis: infectie v/h hersenparenchym, meestal viraal Grootste verschil: meningitis is bijna altijd bacterieel, encefalitis is vaak viraal.
192
Hersenvliezen anatomie (HC.5 week 4)
Van buiten naar binnen: - Dura mater - Arachnoïd (subarachnoïdale ruimte) - Pia mater
193
Bacteriële verwekkers van meningitis (HC.5 week 4)
- S. pneumoniae (pneumokok) - N. meningitidis (meningokok) - Overige (H. influenzae type b, S. aureus, Listeria monocytogenes, E. coli, ...) Streptococcus pneumoniae / pneumokok is nr. 1 (in NL)
194
Pathogenese van meningitis: 4 belangrijke processen i/h kader van hematogene verspreiding (HC.5 week 4)
- Kolonisatie - Invasie van bacteriën i/d bloedbaan - Overleven van bacteriën i/d bloedbaan - Invasie van bacteriën in CZS (subarachnoïdale ruimte)
195
Vaccinatie tegen meningitis (HC.4 / HC.5 week 4)
MenACWY: vaccin tegen serotypes A, C, W135 en Y van Neisseria meningitidis)
196
Verwekkers van meningitis bij neonaten (HC.5 week 4)
Groep B streptokok, E. coli, listeria (bij partus)
197
Klinisch beeld meningitis (HC.5 week 4)
Van vaak naar minder frequent: Koorts, hoofdpijn (fotofobie), geïrriteerd / lethargie, nekstijfheid, convulsies, volle fontanel, focale neurologie, somnolent (suf/slaperig), (semi)comateus
198
Klinisch beeld meningitis: testen (HC.5 week 4)
Teken van Brudzínski en teken van Kernig. Testen zijn veel gevoeliger bij volwassenen dan bij kinderen.
199
Procalcitonine (PCT) (algemeen / HC.5 week 4)
Acute fase eiwit; ontstekingsmarker; soort CRP, maar veel vroeger
200
Begrippen ontsteking, infectie en inflammatie (algemeen/zelf)
- Ontsteking = inflammatie: lichaamsreactie op schadelijke stimulus (bijv. micro-organisme) - Infectie: binnendringen en vermenigvuldigen van ziekteverwekker/pathogeen/micro-organisme Infectie geeft vrijwel altijd ontsteking. Ontsteking niet altijd veroorzaakt door micro-organisme.
201
Meningokok en pneumokok onder de microscoop (HC.4 en HC.5 week 4)
- Meningokok / Neisseria meningitidis (N. meningitidis): gramnegatieve diplokok - Pneumokok / Streptococcus pneumoniae (S. pneumoniae): grampositieve diplokok
202
Epiglottitis (HC.3 week 4)
Acute zwelling epiglottis door infectie met Haemophilus influenza type B (HIB) Zonder behandeling [met AB] --> dood door verstikking Zeldzaam sinds HIB-vaccinatie
203
Therapie bacteriële meningitis (HC.5 week 4)
- ABCDE - AB z.s.m. - Dexamethason: vóór 1ste AB-gift starten, 4 dagen behandelen Dexamethason, AB, diagnostiek verder afwachten
204
Complicaties meningitis (HC.5 week 4)
Korte termijn: - Cerebraal oedeem - Subdurale effusie - Subduraal empyeem - Hersenabces - Ventriculitis - Hydrocephalus - SIADH Lange termijn: - Achterstand motorische ontwikkeling - Leerproblemen - Gedragsproblemen - Gehoorverlies - Visusstoornissen - Epilepsie
205
Gehoorverlies bij meningitis (HC.5 week 4)
- Bacteriële inflammatie van labyrinth --> ossificatie (labyrinth verbeent) --> slechthorendheid - Kan snel verlopen - Gehooronderzoek tijdens ziekenhuisopname
206
Pathofysiologie van meningo-encefalitis: 3 typen van beschadiging (HC.5 week 4)
1. Direct effect van micro-organisme: schade van aangedane celtypen 2. Immunologische effecten: kruisreactieve antistoffen 3. Gemengd type
207
Immunisatie: natuurlijk actief, natuurlijk passief, geïnduceerd actief, geïnduceerd passief (tabel) (HC.6 week 4)
Natuurlijk actief: ziekte Natuurlijk passief: maternale antistoffen Geïnduceerd actief: vaccinatie Geïnduceerd passief: immuunglobuline (bijv. tetanus)
208
Vul in 'humaan' of 'viraal': 1. Aciclovir: 1ste fosfaat door ... enzym 2. Hiv: omzetting RNA --> DNA door ... enzym 3. Hiv: provirus --> mRNA en genomisch RNA productie door ... enzym (HC.3 week 1)
1. viraal: herpes simplex virus thymidinekinase / HSV TK 2. viraal: reverse transcriptase 3. humaan
209
Virologie: begrippen susceptibel, resistent, tropisme, permissiviteit (HC.3 week 1)
Cel heeft receptor voor virus wel: cel is susceptibel voor virus. Cel heeft receptor voor virus niet: resistent. Tropisme: welk oppervlakte-eiwit een cel heeft dat een virus nodig heeft. Non-permissive: virus heeft hostile milieu, wordt in cel tegengehouden en kan niet repliceren.
210
Baltimore classificatie (HC.3 week 1)
Classificatie van virussen in 7 groepen o.b.v. hoe virus zijn mRNA maakt
211
Waarom wordt een nucleosideanaloog niet bij mens ingebouwd? (HC.3 week 1)
Nucleosideanaloog remt alleen virale polymerase en niet humane Niet-selectieve nucleosideanalogen: toxiciteit, chemotherapie
212
Toll-like receptor (TRR)
213
2 belangrijkste risicofactoren voor HCC (HC.7 week 4)
Cirrose en virale hepatitis Virale hepatitis leidt tot cirrose
214
Verschillen tussen hepatitis B en C (HC.7 week 4)
Hepatitis B: - DNA-virus - Transmissie: m.n. verticale transmissie - Wel vaccin - Prognose: pasgeborenen 90% chronisch, volwassene <10% Hepatitis C: - RNA-virus - Transmissie: m.n. gecontamineerde naalden (body piercings & tattoos; intraveneus drugsgebruik) - Geen vaccin - Prognose: 60-80% chronisch Verder: - HBV integreert wel in gastheer DNA, HCV niet - HCV zorgt alleen indirect voor HCC, HBV ook direct (HBV = oncogeen virus)
215
Ziekteprogressie HBV/HCV --> HCC (HC.7 week 4)
Acute infectie --> chronische hepatitis --> cirrose --> HCC (--> sterfte)
216
HBV is 'stealth' virus (HC.7 week 4)
HBV is onzichtbaar voor IFN-gemedieerde innate afweersysteem; onderdrukt actief type 1 IFN-productie
217
Hoe ontwijken HBV en HCV immuunsysteem? (HC.7 week 4)
HBV: zorgt dat geen type 1 IFN worden aangemaakt HCV: type 1 IFN worden wel aangemaakt, maar effect daarvan is matig
218
Afweerrespons tegen HBV/HCV: 'double edged sword' (HC.7 week 4)
Ene kant: beperking virale replicatie en infectie & eliminatie v/h virus --> virusklaring Andere kant: inductie leverschade --> immunopathologie Balans/evenwicht: Bij hepatitis treedt schade op. Immuunrespons t.g.v. geïnfecteerde cellen, maar wilt niet dat immuunsysteem te hard werkt, want eigen cellen doodmaken --> acuut leverfalen.
219
Afweerrespons tegen HBV/HCV (HC.7 week 4)
Remt virale replicatie & elimineert virus-geïnfecteerde cellen. Induceert leverschade --> voortdurende schade aan hepatocyten en regeneratie -> levercirrose --> turnover levercellen neemt toe --> opstapeling van kritische mutaties i/h genoom v/d gastheer --> HCC
220
Hoe ontstaat HCC na HCV-infectie? (HC.7 week 4)
HCV zorgt dat geïnfecteerde hepatocyt eiwitten maakt, maar integreert niet in genoom. Hepatocyten gaan dood omdat ze herkend worden door immuunsysteem (presenteren HCV-eiwitten op oppervlak?) --> verhoogde turnover --> verhoogde kans op mutaties --> HCC. HCC is dus gevolg van activatie van immuunsysteem: HCV zorgt alleen indirect voor HCC (i.t.t. HBV).
221
Hoe ontstaat HCC na HBV-infectie? (HC.7 week 4)
HBV zorgt niet alleen indirect, maar ook direct voor HCC: Direct: - HBx: viraal, oncogeen eiwit - Integratie en beschadiging genoom gastheer --> activatie tumorgenen / suppressie tumorsuppressorgenen Indirect: - Celschade --> hoge turnover van cellen --> verhoogd risico op mutaties (zie vorige flashcard) - Productie ontstekingsfactoren en pro-fibrotische factoren
222
Risicofactoren HCC (HC.7 week 4)
- HBV- of HCV-infectie (~80%) - Alcoholgebruik - Obesitas ~20% door leefstijl-gerelateerde factoren
223
Wat is er nodig voor een effectief vaccinatieprogramma? (HC.8 week 4)
- Te voorkomen aandoening - Bewezen werkzaam vaccin met weinig bijwerkingen - Kosteneffectief programma - Maatschappelijke acceptatie
224
Welke zijn de belangrijkste oncogene HPV-types? (HC.8 week 4)
HPV-16 en -18: samen verantwoordelijk voor ong. 70% van cervixcarcinomen
225
3 complicaties van levercirrose (HC.8 week 4)
Ascites, bloeding slokdarmvarices, i/d war raken
226
HBsAg (HC.8 week 4)
- Buitenste kapsel van HBV - Circuleert bij (acute) infectie in bloed: vind je als eerste - Bij (onbehandelde) chronische infectie: HBsAg blijft altijd positief - Antigeen gebruikt in vaccin, zodat gevaccineerde anti-HBs gaat maken
227
Waarom vaccineren tegen HBV? (HC.8 week 4)
- Acuut leverfalen vanwege acute hepatitis B voorkomen - Ontwikkeling van chronische hepatitis B voorkomen
228
Hepatitis B: onderscheid tussen gevaccineerde en ongevaccineerde (HC.8 week 4)
Gevaccineerde: antiHBs+, antiHBcore- (want HBcAg zit niet in vaccin) Ongevaccineerde die virus heeft gezien: antiHBcore+
229
Waar in lymfeklier zijn T-cellen en waar B-cellen aanwezig? (ZO.4 week 1)
T-cellen: binnenste schors / paracortex B-cellen: buitenste schors / outer cortex
230
Inborn errors of immunity: Chédiak-Higashi syndroom, chronische granulomateuze ziekte en leukocyt adhesie deficiëntie type 1 (ZO.1 week 2)
- Chédiak-Higashi syndroom (CHS): mutatie in LYST-gen --> verstoorde intracellulaire mobiliteit van organellen --> fusie van lysosomen met fagosomen vindt niet plaats - Chronische granulomateuze zietke (CGD): defect in 1 v/d componenten van NADPH-oxidase complex --> verminderde oxidatieve burst. Gefagocyteerde micro-organismen worden moeilijker gedood --> granulomen ontstaan - Leukocyt adhesie deficiëntie type 1 (LAD-1): defect in integrine bèta-2-keten (CD18) --> verstoorde adhesie van leukocyten a/h endotheel Uiten zich als sterk verhoogde gevoeligheid voor vooral bacteriële infecties.
231
Arachnidonzuurmetabolieten en hun effecten (ZO.1 week 2)
- Lipoxinen: ontstekingsremming - Leukotriënen: chemotaxie, vasoconstrictie, ↑ vaatpermeabiliteit - Prostaglandinen: vaatverwijding, oedeemvorming, ↓ trombocytenaggregatie - Tromboxaan (TxA2): vasoconstrictie, ↑ trombocytenaggregatie Corticosteroïden remmen fosfolipase.
232
u=u, n=n of o=o (HC.1 week 5)
Undetectable = untransmittable/uninfectieous Hiv-patiënt die behandeld wordt en bij wie geen virus aantoonbaar is in perifeer bloed kunnen hiv niet overdragen
233
Receptoren bij hiv (HC.1 week 2)
CD4-receptor én ofwel CCR5-coreceptor ofwel CXCR-4-coreceptor
234
3 stadia van hiv (onbehandeld) (HC.1 week 5)
1 Acute hiv 2 Chronische hiv / klinische latentie 3 AIDS
235
Vragen bij een nieuwe virusuitbraak (HC.2 week 5)
1. Wat is de oorzaak? 2. Waar komt het vandaan? 3. Hoe ver is het verspreid? 4. Hoe ernstig is de ziekte? 5. Is het besmettelijk? 6. Zijn mensen (deels) beschermd? 7. Hoe is het te stoppen?
236
ROX-score
237
Hoe wordt het overgrote deel van kinderen met hiv geïnfecteerd? (HC.4 week 5)
Tijdens partus
238
Waarom ontwikkelen kinderen sneller AIDS? (HC.4 week 5)
Kinderen hebben hele hoge viral loads (want veel naïeve cellen, waar virus graag in deelt)
239
Therapie COVID-19 (HC.3 week 5)
Mild (geen opname-indicatie, geen extra zuurstofbehoefte): - Geen behandeling geïndiceerd - Bij risicofactoren voor een ernstig beloop: Paxlovid Matig ernstig (opname-indicatie verpleegafdeling en extra zuurstoftoediening noodzakelijk): - Dexamethason - Zeer ernstig (opname-indicatie MC of IC voor respiratoire ondersteuning)
240
Anti-inflammatoire effecten van corticosteroïden (ZO.1 week 2)
- Remmen fosfolipase (A2) - Remmen proliferatie van lymfocyten - Blokkeren activatie van NF-kB* *NF-κB (transcriptiefactor): stimuleert transcriptie van pro-inflammatoire cytokines als IL-1, TNF en IL-6
241
In welke stadia van T-celontwikkeling en waar i/d thymus vinden positieve en negatieve selectie plaats? (ZO.3 week 2)
- Positieve selectie: DP stadium; in diepe cortex - Negatieve selectie: kan in zowel DP als SP stadia; in corticomedullair gebied en medulla
242
Uit welke cellen bestaat thymusstroma? (ZO.2 week 2)
Epitheelcellen, fibroblasten, dendritische cellen, macrofagen, endotheelcellen
243
Hiv: wordt genomisch RNA (virus is dus al geïntegreerd in humaan genoom) door viraal of humaan enzym gemaakt? En mRNA?
Allebei door humaan
244
Functie van humorale innate receptoren ('innate antibodies')
- Opsonisatie: ↑ fagocytose - Neutralisatie - Activeren complementcascade
245
Zelf: hoe werken FcR?
Fc-receptoren zijn opsoninereceptoren en zitten o.a. op macrofagen. Ligand van FcR is antistof, bijv. IgG. Via FcR kan macrofaag dus binden a/e antistof die gebonden is a/e pathogeen, waarna het dat micro-organisme kan fagocyteren. Scavenger R herkennen micro-organismen én lichaamseigen moleculen, functie = opruimen en afbreken van moleculen en celresten. Vb.: cel gaat dood --> spectrine (cytoskeleteiwit) komt vrij --> SR-A herkent spectrine --> macrofagen herkennen en fagocyteren.
246
Neutrophil Extracellular Trap (NET)
Mitochondrieel en nucleair netwerk met anti-microbiële factoren erin (histonen, granule peptiden (defensines), enzymen), bacteriën in vangen Cel gaat zelf dood: suicidal NET DNA wordt deels uitgescheiden: vital NET Alleen mtDNA wordt uitgescheiden: mitochondrial NET
247
Hoe schakelen granulocyten microben uit?
O.a.: Enzymatisch: fagocytose ROS: zuurstofradicalen NO: stikstofoxide pH van blaasjes waar bacteriën inzitten (lage zuurgraad door protonpomp)
248
CSR: AID en UNG
AID: dubbelstrengs DNA-breuken, UNG: reparatie DNA-breuken Mutaties in AID of UNG --> patiënt met class switching defect. Pt kan alleen IgM maken. Tentamenvraag: AID-deficiëntie --> SHM én CSR beïnvloed; geen affiniteitsmaturatie (SHM) en afwezigheid van isotypen als IgG en IgA (CSR)
249
qSOFA
2/3 criteria: - AF >22/min - Verwardheid EMV <13 - Systolische BD <100 mmHg
250
IL-6 en IL-10: pro- of anti-inflammatoir?
IL-6: pro-inflammatoir IL-10: anti-inflammatoir
251
Oorzaken van lymfadenopathie: kattenkrabziekte (ZO.3 week 5)
- Veroorzaakt door bacterie Bartonella henselae - Lymfadenopathie, fisteling (pus loopt uit lymfklier) , vesikels, papels en pustels? Diagnostiek: meestal o.b.v. klinisch beeld, evt. PCR op B. henselae als pus uit lymfklier komt. Niet behandelen.
252
Wanneer is sprake van lymfadenopathie?
Lymfeklierzwelling > 1cm, al of niet pijnlijk
253
Oorzaken van lymfadenopathie: toxoplasmose (ZO.4 week 5)
- Veroorzaakt door parasiet Toxoplasma gondii - Transmissie: kattenfeces, rauw vlees met vitale weefselcysten - Karakteristieke symptomen:(doorgemaakte) koortsperiode, moeheid, vergrote (cervicale) lymfeklieren - Specifieke IgM en IgG, IgM+ bij acute infectie, IgG+ bij latente? - Infectie wordt nooit geklaard: latent aanwezig in vorm van weefselcysten - Cerebrale toxoplasmose: hersenabces, opportunistische infectie --> Bewezen als parasiet in biopt/liquor aangetoond d.m.v. PCR - Congenitaal verkregen toxoplasmose: --> Diagnostiek: serologisch onderzoek aan moeder, parasiet in vruchtwater aantonen d.m.v. PCR/microscopie Soms presenteert oculaire toxoplasmose (chorioretinitus) zich bij kinderen die a/h v/d zwangerschap met Toxoplasma geïnfecteerd worden.
254
Oorzaken van lymfadenopathie: faryngitis (ZO.1 week 5)
- Verwekkers: rhinovirus, Groep A streptokokken, Groep G streptokokken, C. diphtheriae (witte membranen in keel te zien), EBV, acute HIV, N. gonorrhoea - Symptomatologie: keelpijn, koorts, algehele malaise, soms exudaat, cervicale lymfadenopathie - Complicaties: vaak ongecompliceerd, acuut reuma, bacteriëmie, glomerulonefritis, peritonsillairabces, sinusitis, otitis - Diagnostiek: kweek, sneltest - Therapie: penicilline ter voorkoming van complicaties, bekort ziekteduur met 10 dagen
255
Oorzaken van lymfadenopathie: Epstein-Barrvirus (ZO.2 week 5)
- Epstein-Barrvirus (EBV) veroorzaakt ziekte van Pfeiffer / mononucleosis infectiosa / klierkoorts - Lymfadenopathie, (pijnlijke) faryngitis, vergrote tonsillen, vergrote milt - EBV repliceert in B-lymfocyten
256
Negatieve selectie: wordt getest of T-cellen op lichaamseigen eiwitten reageren. Hoe weet systeem welke eiwitten lichaamseigen zijn, hoe kunnen T-cellen daarmee geïnstrueerd worden? AIRE
“AIRE is a transcription factor expressed in the medulla of the thymus. Through the action of AIRE, medullary thymic epithelial cells (mTEC) express major proteins from elsewhere in the body and T cells that respond to those proteins are eliminated through cell death (apoptosis). Thus AIRE drives negative selection of self-recognizing T cells.” (Wikipedia) AIRE zorgt voor expressie van weefselspecifieke antigenen.
257
Toxic shock syndrome (TSS)
Stafylokokken-TSS is klinische diagnose? - Menstruele S-TSS: incidentie daalt - Non-menstruele S-TSS: hogere mortaliteit dan menstruele, incidentie stijgt Als je antistoffen tegen TSST-1 hebt, ben je beschermd tegen TSS. S. aureus zonder TSST-1 gen veroorzaakt geen TSS. Exotoxinen van S. aureus die S-TSS kunnen veroorzaken: TSST-1, enterotoxine A, B en D
258
CTLA4
Regulatie van T-celactivatie CTLA4 tot expressie: rem op activatie [van T-cel] Kan net als CD28 binden aan CD80 en CD86, heeft hogere affiniteit dan CD28
259
Fab en Fc
Fc: - Constante deel van antilichaam - Zorgt voor opsonisatie en activatie van complement (en sensitisatie van mestcellen) - Ligand voor FcR, dat o.a. op macrofagen zit Fab: - Variabele deel van antilichaam - Zorgt voor neutralisatie van antigenen: agglutinatie
260
Principe serologie
Ab in materiaal bindt aan Ag op cupje, wegwassen, secundair Ab toevoegen (bindt aan humaan Ab, met fluorescent label), wegwassen, substraat toevoegen: geeft signaal Hebt aangetoond dat 2de Ab gebonden is aan humaan Ab.
261
Tentamenvragen: Crohn
Mutatie in NOD2-gen —> geen vorming van anti-inflammatoir IL-10. Eiwit waarvoor NOD2-gen codeert zit in cytoplasma van monocyten, macrofagen, DCs en Paneth cellen.
262
Wanneer behandel je een OMA met AB?
- Ernstig ziek kind of zieker worden - Risicofactoren voor complicaties: --> < 6 maanden --> Anatomische afwijkingen KNO-gebied (syndroom van Down of palatoschisis) --> Status na ooroperaties --> Gecompromitteerd immuunsysteem - Jonger dan 2 jaar met dubbelzijdige OMA - Na 3 dagen geen verbetering - Bij de eerste presentatie een loopoor met koorts en/of pijn (?) Eerste keus: amoxicilline
263
Wanneer behandel je een OMA chirurgisch (buisjes)?
>3x oorontsteking in halfjaar (of >4 in een jaar?)
264