2B1 Flashcards
Eukaryoot vs. prokaryoot
Eukaryoten: wel celkern (parasiet); bevatten meerdere chromosomen per cel; bevatten Golgi-apparaat
Prokaryoot: geen celkern (bacterie)
Schimmel vs. gist
Schimmel is meercellig, gist is eencellig
Commensale flora
Micro-organismen die op bepaalde plek zitten.
Huid: stafyllokokken
Keel: streptokokken
Darm: anaërobe micro-organismen
Grampositieve vs. Gramnegatieve bacteriën (VO.2 week 1)
Lysozym breekt peptidoglycaan af.
Grampositief: celwand bestaat volledig uit peptidoglycaan –> bacterie kan worden afgebroken.
Gramnegatief: dunnere laag peptidoglycaan, die ook nog eens omgeven door extra laag/membraan –> bacterie kan niet worden afgebroken.
Staphyllococcus aureus
- Grampositieve bacterie
- Belangrijke ziekteverwekker: sinusitis, endocarditis, toxic shock syndrome, UWI, pneumonie etc.
Waarvan is de pathogenese van infectieziekten afhankelijk?
- Besmettingsroute
- Gastheer (immuunstatus, genetische achtergrond)
- Micro-organisme (virulentie/pathogeniciteit)
Wat is virulentie?
Vermogen van een micro-organisme om schade/ziekte te veroorzaken (kwalitatief). Vaak uitgedrukt in aantal micro-organismen dat nodig is om ziekte te veroorzaken.
Wat zijn virulentiefactoren?
Eigenschappen waarmee een micro-organisme de verdedigingsmechanismen van de gastheer kan ontlopen of teniet doen.
Bijv.: adhesinen (pili), toxinen, kapsel van bacterie of gist.
Wat is pathogeniciteit?
Vermogen van een micro-organisme om schade/ziekte te veroorzaken (absoluut).
Primair vs. opportunistische/secundaire pathogenen
Primair: bij besmetting regelmatig ziekteverschijnselen (bijv. S. aureus)
Secundair/opportunistisch: ziekte bij verminderde weerstand
Triggers voor afweersysteem: exogeen en endogeen
Exogeen:
- Infectieus: virus, bacterie, fungi, helminths (wormen), protozoa (eencelligen)
- Niet-infectieus: zwangerschap, allergeen, (allo-)transplantaat, toxine
Endogeen: trauma, brandwond, botbreuk, UV-straling
Barrières afweer
- Mechanisch: epitheel, beweging: lucht, vloeistof
- Chemisch: vetzuren, zout, lage pH, enzymen, anti-microbiële peptiden (defensines)
- Microbiologisch: microbiota
Algemene indeling afweersysteem
- Innate (aangeboren):
–> Beschikbaar
–> Geïnduceerd - Adaptieve (verworven/aangeleerd):
–> Humorale immuniteit: B-cellen produceren antistoffen (humor is (lichaams)sap in het Latijn)
–> Cellulaire immuniteit: cytotoxische T-cellen doden geïnfecteerde cellen
Innate vs. adaptieve respons: receptoren
Innate:
Genoom-gecodeerde R
- Niet-klonale respons
- Snelle reactie
- Altijd in alle individuen
- Geen geheugenpopulatie
- Patroonherkenning
Adaptieve:
Gearrangeerde R
- Klonale respons
- Heeft tijd nodig
- Verschillend per individu
- Opbouw geheugenpopulatie
- Specifieke herkenning
Antigeenherkenning: TCR vs. BCR
T-cel: heeft APC nodig die peptide (dus deel van antigeen!) presenteert; Ag-peptiden in MHC
B-cel: kan antigeen direct herkennen; vrij, intact Ag
Primaire en secundaire lymfoïde organen
- Primair (vorming): beenmerg; thymus
- Secundair (functie): lymfeklieren; milt; plaques van Peyer; lymfoïd weefsel darm, longen, neus; tonsillen
Waar vindt activatie van T- en B-cellen plaats? (HC.2 week 1)
Secundaire lymfoïde organen
Waar gebeurt activatie van afweercellen? Innate vs. adaptieve afweer (HC.2 week 1)
Innate: in weefsels zelf (bijv. macrofagen, worden ter plekke geactiveerd)
Adaptieve: in secundaire lymfoïde organen (triggers moeten daarheen, via lymfestelsel)
3 hoofdgroepen parasieten (HC.4 week 1)
- Ectoparasieten
- Endoparasieten:
–> Parasitaire wormen (helminthen): meercellig
–> Parasitaire protozoa: eencellig
Leishmania parasieten & Leishmaniasis (HC.4 week 1)
Eencellige parasiet.
Vector: ‘zandvliegjes’ (kleine muggen).
Mogelijke transmissieroutes: beet v/e besmette zandvlieg, bloedtransfusie, orgaantransplantatie (tentamenvraag).
Parasiet:
- Intracellulaire parasiet
- Fagocytose door immuuncellen –> parasiet overleeft in imuuncellen –> parasiet voorkomt fusie fagosoom met lysosoom
3 klinische vormen:
- Cutane leishmanianis: ~kratervormige ulcus met opstaande rand; geen afwijkend bloedbeeld; naast huidlaesies geen andere symptomen!
- Mucocutane ‘’
- Viscerale ‘’: koorts, anemie, vergrote lever en milt; hoogste mortaliteit
Directe vs. indirecte ontwikkelingscyclus (HC.4 week 1)
- Directe: parasiet heeft 1 gastheer (bijv. spoelwormen)
- Indirecte: parasiet heeft 2 of meer gastheren (bijv. Leishmania)
Definities parasitologie deel 1:
Symbiose (commensalisme, parasitisme, mutualisme), parasieten, vector, directe en indirecte ontwikkelingscyclus, definitieve gastheer, tussengastheer, gastheerspecificiteit
(HC.4 week 1)
- Symbiose: het in associatie met elkaar leven van organismen van verschillende soorten
–> Commensalisme: commensaal heeft voordeel, gastheer geen voor- of nadeel
–> Parasitisme: leven ten koste van de gastheer
–> Mutualisme: samenleven tot wederzijds voordeel - Parasieten: eukaryote organismen die leven ten koste van hun gastheer (niet zijnde schimmels)
- Vector: altijd een e-vertebraat (ongewerveld dier), verantwoordelijk voor overdracht van de parasiet
- Directe ontwikkelingscyclus: parasiet heeft 1 gastheer (bijv. spoelwormen)
- Indirecte ontwikkelingscyclus: parasiet heeft 2 of meer gastheren (bijv. Leishmania)
- Definitieve gastheer: gastheer die de volwassen parasiet herbergt en waarin de geslachtelijke vermenigvuldiging plaatsvindt
- Tussengastheer: gastheer waar de asexuele of vegetatieve vermeerdering plaatsvindt
- Gastheerspecificiteit: door een (soms vergaande) specialisatie ontstane gebondenheid van de parasiet aan een bepaalde gastheer
2 soorten die viscerale leishmania kunnen veroorzaken (HC.4 week 1)
L. donovani en L. infantum/chagasi.
Verschil: bij L. donovani vormen mensen reservoir, bij L. infantum dieren.
L. infantum/chagasi: ziekte van honden, sporadisch bij mensen (dus zoönose); opportunistische infectie; viscerale én cutane presentatie.
Post Kala azar Dermal Leishmaniasis (PKDL) (HC.4 week 1)
‘Recidief’ na behandeling viscerale leishmaniasis. Reactie in de huid, geen viscerale infectie meer.
Definities parasitologie deel 2:
Incubatieperiode, prepatente periode, zoönose, opportunist (HC.4 week 1)
- Incubatieperiode: tijdspanne tussen het infectiemoment en het moment van eerste klinische symptomen
- Prepatente periode: tijdspanne tussen het infectiemoment en het moment dat de parasiet blijk geeft van zijn aanwezigheid
- Zoönose: infectie of ziekte van zoogdieren, waarbij de mens als gastheer kan optreden. Dieren vormen het reservoir, waaruit de mens geïnfecteerd raakt.
- Opportunist: een opportunistische parasiet kan zich bij afwezigheid van een adequate immuunrespons sterk vermenigvuldigen, waarbij het nageslacht in dezelfde gastheer blijft en zich eveneens gaat vermenigvuldigen.
Soorten parasiet die cutane leishmaniasis kunnen veroorzaken (HC.4 week 1)
Oude wereld:
- L. major: landelijke gebieden, zoönose
- L. tropica: stedelijke gebieden, mens is reservoir (antroponotisch)
- L. aethiopica: Oost-Afrika
Nieuwe wereld:
- L. mexicana complex
- L. viannia complex
Susceptible en resistent (HC.3 week 1)
Cel heeft receptor voor virus wel: susceptible. Cel heeft receptor voor virus niet: resistent.
Wat betekent seropositief? (Voorkennistoets Microbiologie week 1)
In het bloed van de patiënt kunnen antistoffen tegen hiv worden aangetoond
Macrofaag (‘sentinel cell’ / poortwachtercel) is dé cel om allerlei liganden te herkennen: waarom zijn macrofagen geschikt? (HC.7 week 1)
- Aanwezig in alle weefsels in relatief grote hoeveelheid
- Grote diversiteit aan receptoren
Schema indeling receptoren van innate afweer (HC.7 week 1)
Humorale R (in serum/weefselvloeistof)
- Complement
- Collectines
- Ficolines
- Pentraxines
Cellulaire R (op/in cellen)
- Opsonine R
–> FcR
–> Complement R
- (Microbe-)ligand R
–> Scavenger R
–> C-type lectine R (CLR)
- Supplementaire (‘accessory’) R
- Toll-like R (TLR)
- NOD-like R (NLR)
- DNA sens R (DSR)
PRR = (microbe-)ligand R + supplem. R
Wat zijn de functies van de 3 grote families cellulaire receptoren van innate immuunsysteem? (HC.7 week 1)
- Opsonine R: fagocytose (+ signaling)
- (Microbe-) ligand R: fagocytose (+ signaling)
- Supplementaire R: signaling
Wat zijn de stappen van fagocytose (HC.7 en VO.1 week 1)
Opname van micro-organisme door fagocyt –> fagosoom (blaasje waarin micro-organisme zit) fuseert met lysozoom (bevat enzymen) –> micro-organisme wordt afgebroken in fagolysozoom –> debris wordt uitgescheiden.
Natural killercellen (NK-cellen) en hun activatie (HC.7 week 1)
Type ‘innate lymphoid cell’ (ILC). Lijken op [B- en T-]lymfocyten, maar hebben geen gearrangeerde B- of T-celreceptor.
Activatie:
Inhiberende receptoren (op opp. van NK-cellen!) herkennen MHC-1 op doelwitcellen. Voorkomt apoptose.
Activerende receptoren binden aan liganden op doelwitcellen. Induceert apoptose.
Wat is het ligand van NOD1? (HC.7 week 1)
Afbraakproducten peptidoglycaan (celwand bacterie)
Wat is/doet inflammasoom? (HC.7 week 1)
Complex dat belangrijk is voor productie van IL-1β* (pro-inflammatoir molecuul).
In macrofagen en dendritische cellen gebeurt IL1β-productie vooral via inflammasomen.
IL-1 productie door macrofagen en DC: 2 gebeurtenissen:
- pro-IL-1β transcriptie
- inflammasoom-activatie
Activatie inflammasoom –> activatie caspase-1, dat pro-IL-1β omzet in actief IL-1β, dat uitgescheiden wordt.
ZO.1 week 2: inflammasoom knipt pro-ILβ waardoor ILβ vrijkomt.
Wat doet het enzym C3-convertase? (HC.8 week 1)
Converteert C3 in C3a en C3b.
3 pathways die complement kunnen activeren (HC.8 week 1)
- Alternative pathway
- Classical ‘’
- Lectin ‘’
Complement: hoe gaat de terminal pathway die leidt tot lysis? (HC.8 week 1)
Terminal pathway: vorming van het Membrane Attack Complex, ofwel C5b-9, –> lysis:
- C5 wordt omgezet in C5a en C5b.
- C5b wordt gebonden door C6, C7, C8 en meerdere C9-moleculen, zodat een porie in het membraan ontstaat, waardoor de cel/bacterie gaat lekken (lysis).
Het complex van C5b, C6, C7, C8 en meerdere C9-moleculen heet ‘Membrane Attack Complex’ of C5b-9.
3 effectorfuncties van complement (HC.8 week 1)
- Membrane Attack Complex –> lysis
- Opsonisatie –> fagocytose
- Aanmaak van anafylatoxinen
Wat zijn effecten van anafylatoxinen? (HC.8 week 1)
- Contractie glad spierweefsel
- Endotheel:
Hoe wordt C3-convertase gevormd? (HC.8 week 1)
Klassieke route:
C1r en C1s binden aan het complex van C1q met gebonden antistoffen en activeren het. Door activatie kan het complex C2 en C4 splitsen.
C2a en C4b combineren tot C4bC2a, ofwel C3-convertase.
C3-convertase kan C3 omzetten in C3a en C3b.
Klassiek C3-convertase vs. alternatief C3-convertase (HC.8 week 1)
Klassiek C3-convertase: C4bC2a; product van klassieke route
Alternatief C3-convertase: C3bBb; product van alternatieve route
Paroxysmale nachtelijke hemoglobulinurie (HC.8 week 1)
- Geen expressie van CD55 en CD59 (remmers van complementsysteem, cellulaire tak)
- Ery’s worden afgebroken door complementsysteem
- In ochtend donkergekleurde urine
- Behandeling met andere complementremmer
Volgorde van migratie/rekrutering leukocyten bij ontstekingsreactie (HC.8 week 1)
Eerst neutrofielen.
Daarna: mononucleaire fagocyten (m.n. monocyten), lymfocyten (Th, Tc, B-cel).
Neutrophil Extracellular Traps (NETs) (HC.8 week 1)
Neutrofielen kunnen DNA ‘uitgooien’ om bacteriën mee te vangen.
NETs bevatten:
DNA, histonen, granule peptiden + enzymen
Strategieën van granulocyten om microben te doden (HC.8 week 1)
Klassieke paradigma macrofagen (HC.8 week 1)
Macrofagen: M1 vs. M2 (HC.8 week 1)
M1:
- Klassieke activatie; katabool (breken af)
- ‘Agressief’: fagocytose, vernietigen
M2:
- Alternatieve activatie; anabool (bouwen op, herstel van wond, fibrotisering)
- ‘Vriendelijk’
Welk fenotype bepaald door balans pro- en anti-inflammatoire cytokines?
Virale enveloppe (HC.3 week 1)
Humaan plasmamembraan met virale eiwitten erop.
Zit om capside heen.
Hoe gaat de replicatiecyclus van hiv? (HC.3 week 1)
Viruspartikel bindt CD40 én co-receptor CCR5 of CXCR4 –> cel in –> reverse-transcriptase zet RNA om in DNA –> DNA celkern in –> viraal DNA geïntegreerd in humaan genoom –> mRNA, genomisch RNA gemaakt, in elkaar gezet, budding –> hiv-virion (die andere cel kan infecteren)
Stappen: entry, replicatie, assemblage, virus moet cel uit, bijv. door budding
Therapie met AZT/ZDV (nucleosideanaloog): ketenterminatie (HC.3 week 1)
AZT heeft NH3-groep (aminogroep) op plek waar normaal OH-groep zit aan een nucleoside. Als AZT ingebouwd wordt, stopt replicatie: fosfaten kunnen niet aan NH3-groep.
Waar in de replicatiecyclus van hiv grijpen nucleosideanalogen in? (HC.3 week 1)
Bij de omzetting van viraal RNA naar DNA door reverse-transcriptase
Acyclovir (HC.3 week 1)
- Nucleosideanaloog
- Behandeling van herpes simplex virus (HSV)
- Humane kinases die eerste fosfaat aan nucleoside zetten herkennen acyclovir niet als substraat. Virale enzym HSV TK wèl: zet eerste fosfaatgroep aan acyclovir, waarna andere humane kinases acyclovir wel herkennen en tweede en derde fosfaat eraan zetten.
HSV TK alleen in geïnfecteerde cel aanwezig, dus acyclovir wordt niet gefosforyleerd i/e niet-geïnfecteerde cel.
HSV kan encefalitis veroorzaken.
Reverse transcriptase (HC.3 week 1)
- Enzym dat viraal RNA omzet in DNA
- Belangrijkste aangrijpingspunt (in replicatiecyclus) voor antivirale therapie (nucleosideanaloog!)
Wat zijn PRR en PAMP? Zitten ze op afweercellen of op micro-organismen? (VO.2 week 1)
PRRs (Pattern Recognition Receptors): (microbe-)ligand receptoren & supplementaire receptoren.
Vallen onder cellulaire receptoren van innate afweer; zitten op afweercellen, zoals macrofagen.
PAMP (Pathogen-Associated Molecular Patterns): moleculen van micro-organismen die door PRRs herkend kunnen worden (en dan dus als ligand fungeren). Zitten op micro-organismen.
Wat is lysozym en waar zit het in? (VO.2 week 1)
“Lysozym is een enzym dat betrokken is bij de afbraak van peptidoglycaan, de belangrijkste component van Grampositieve bacteriële celwanden. Deze afbraak leidt tot lysis v/d bacteriën.”
Zit in: speeksel, traanvocht, moedermelk (alle secreten van lichaam).
Bacteriën met vs. zonder kapsel (VO.2 week 1)
Bacteriën …
- zonder kapsel: presenteren moleculen op oppervlak die herkend worden door afweercellen –> bacteriën worden opgeruimd
- met kapsel: hebben ‘extra’ laag om dat oppervlak –> moleculen worden niet herkend en bacteriën worden niet opgeruimd
Wat is een virus?
DNA/RNA met eiwitmantel
Geen levend (micro-)organisme
Wat zijn protozoa/protozoën?
Eencellige parasieten
Complement en antilichamen: welke hoort bij innate en welke bij adaptieve afweer?
Complement: innate afweer
Antilichamen: adaptieve afweer
Welk deel van een immunoglobuline is het antigeenbindende deel?
Variabele domein
(logisch, want verschillende Igs moeten verschillende antigenen herkennen)
CD4 en CD8: bij welk type T-cellen horen ze?
Th: CD4
Tc: CD8
Wat zijn de producten van T- en B-lymfocyten als ze effectorcellen zijn?
T-lymfocyten: cytokinen
B-lymfocyten: antilichamen
Welke celtypen geeft de T-helpercel hulp? (ZO.4 week 1)
Macrofagen, cytotoxische T-cellen & B-cellen
Regulatoire T-cellen (ZO.4 week 1)
- Zorgen dat immuunreactie niet te lang doorgaat
- Voorkomen te sterke immuunreactie tegen rel. onschuldige antigenen
Opbouw antistof (HC.1 week 2)
2 zware ketens + 2 lichte ketens
Zware keten: 1 variabel domein, 3 constante domeinen
Lichte keten: 1 variabel domein, 1 constant domein
1 variabel domein van lichte keten + 1 variabel domein van zware keten = bindingsplaats
Een antistof heeft 2 bindingsplaatsen. Elke bindingsplaats heeft 6 CDR (3 van zware keten, 3 van lichte keten).
Immunoglobuline vs. B-celreceptor
- B-celreceptor: membraangebonden Ig
- Immunoglobuline: uitgescheiden Ig
Zijn in principe hetzelfde molecuul.
Definities adaptieve immuniteit: antigeen, immunogeen, epitoop, hapteen, carrier (HC.1 week 2)
- Antigeen: molecuul waartegen de adaptieve (B/T) immuunrespons gericht is
- Immunogeen: molecuul dat - o.b.v. moleculaire structuur - adaptieve immuunrespons kan opwekken
- Epitoop = antigene determinant: deel van antigeen waaraan antigeenreceptor (Ig/TCR) echt bindt
- Hapteen: niet-immunogeen molecuul < 5 kDa (bijv. penicilline, nikkel)
- Carrier: eiwit dat epitopen aanbiedt aan T-helpercel
Idiotype vs. isotype (HC.1 week 2)
- Idiotype: antigeenbindend gedeelte, geeft specificiteit
- Isotype: constant domein / Ig klasse, geeft effectorfunctie
FcE-receptor (HC.1 week 2)
IgE (met antigeen gebonden; Ag-Ab-complex) bindt aan FcE-receptor die op mestcel zit —> activeert mestcel tot degranulatie (allergische reacties)
Ig-klassen (HC.1 week 2)
- IgM: pentameer; als 1ste gemaakt
- IgA: vaak dimeer (soms monomeer); veel in mucosale weefsels;
- IgE: monomeer; vooral in huid; belangrijke rol bij parasitaire infecties en allergische reacties
- IgG: monomeer; 4 subklassen, overal in lichaam
4 effectorfuncties van immunoglobulinen (HC.1 week 2)
- Neutralisatie
- Complement lysis
- Opsonisatie
- Antilichaamafhankelijke cellulaire cytotoxie (= ADCC)
Antistoffen: verschil tussen B-cellen en plasmacellen (HC.1 week 2)
B-cellen: hebben Ig op membraan staan
Plasmacellen: scheiden Ig uit
Plasmacellen zijn uitgerijpte B-cellen.
Hoe verschilt tweede (humorale) respons van eerste? (HC.1 week 2)
Sneller, meer antistoffen, hogere affiniteit (bindingssterkte), isotype switching (IgM –> IgG/IgA).
Agammaglobulinemie
- Germlinemutatie in BTK-gen (Bruton’s Tyrosine Kinase)
- X-chromosomaal
- Blokkade in uitrijping van voorloper B-cel —> geen rijpe B-cellen
- Antistoffen geven (humaan serumglobuline)
V(D)J-recombinatie (HC.2 week 2)
Genherschikking: verschillende combinaties van V, D en J (exonen). Random geknipt —> unieke receptor.
RRS (heptameer en nonameer met 12-23 bp ertussen) markeert waar geknipt moet worden door RAG eiwitten.
Recombinatie —> transcriptie —> splicing —> translatie
Welke 2 dingen zorgen voor diversiteit van (antigeen)receptoren? (HC.2 week 2)
- Verschillende combinaties van V, D en J
- ‘Junctional diversity’: diversiteit in overgangssequenties (op grensvlakken tussen V, D en J kunnen deleties/inserties zijn: receptoren met zelfde V, D, J zijn toch verschillend)
Rijping van thymocyten: onderscheid in hoofdstadia (HC.2 week 2)
DN: CD4- en CD8-
DP: CD4+ en CD8+
SP: CD4+ of CD8+
Grootste deel is DP.
Hiërarchie in recombinatie T-cel en B-celdifferentiatie (HC.2 week 2)
B-cel: IgH –> IgK –> IgL (zware keten, lichte keten)
T-cel: TCRD –> TCRG –> TCRB –>TCRA (delta, gamma, bèta, alfa)
Pre-TCR- en pre-BCR-analyse: ‘tussenstation’ evaluatie (HC.2 week 2)
Pre-BCR: is zware keten goed? Nog geen lichte keten, in plaats daarvan tijdelijk surrogaat lichte keten (SLC)
Pre-TCR: is β-keten goed? Nog geen α-keten, in plaats daarvan tijdelijk pre-Tα
Nog niet belangrijk voor [antigeen]herkenning.
Niet goed —> cel in apoptose?
Stappen B-cel- en T-celdifferentiatie (HC.2 week 2)
B-cel: pro-B, pre-B (I of II), immature
T-cel: DN –> DP –> SP
SCID (HC.2 week 2) en bare lymphocyte syndrome (HC.3 week 2)
SCID:
- V(D)J-recombinatiedefect
- Screening in hielprik: TRECs aantonen (TCR excisiecirkels: bijproduct van V(D)J-recombinatie)
Bare lymphocyte syndrome:
- Vorm van SCID
- Genetisch defect —> geen MHC (m.n. klasse II) —> geen T-celactivatie —> diverse infecties
Genomische organisatie MHC klasse I en MHC klasse II (HC.3 week 2)
I: HLA-A, -B, -C
II: HLA-DP, -DQ, -DR
Expressie van MHC klasse I en II (HC.3 week 2)
- MHC-I: vrijwel alle lichaamscellen, behalve rode bloedcellen en geslachtscellen (oftewel: op alle kernhoudende cellen)
- MHC-II:
–> op antigeenpresenterende cellen: dendritische cellen, monocyten/macrofagen, B-lymfocyten
–> o.i.v. cytokinen (m.n. interferon-γ) ook op T-lymfocyten, epitheelcellen, endotheelcellen
Veel varianten van HLA-molecuul: voor- en nadelen (HC.3 week 2)
- Voordeel: veel verschillende antigenen kunnen binden en presenteren –> tegen allerlei micro-organismen / lichaamsvreemde antigenen beschermd
- Nadelen:
–> lastig om volledig HLA te matchen bij transplantatie
–> predispositie allergie en auto-immuunziekte
MHC-II vs. MHC-II (HC.3 week 2)
MHC-I:
- Expressie op kernhoudende cellen
- HLA-A, -B en -C
- 1 α-keten (met 3 α-domeinen) + 1 β2-microglobuline
- Antigeenpresentatie aan CD8+ T-cellen
- Presentatie van intracellulair eiwit (bijv. virusantigeen in cytosol)
- Processingroute: via proteasomen
MHC-II:
- Expressie op APCs
- HLA-DP, -DQ, -DR
- 1 α-keten, 1 β-keten (met allebei 2 domeinen)
- Antigeenpresentatie aan CD4+ T-cellen
- Presentatie van extracellulair eiwit
- Processingroute: via endolysosomen
MHC-II kan langere peptiden presenteren
Ezelsbruggetje:
MHC-1 - CD8: 1x8=8
MHC-2 - CD4: 2x4=8
(product is allebei 8)
Antigeen kruispresentatie (HC.3 week 2)
Extracellulair eiwit komt in MHC-I terecht –> activeert / wordt gepresenteerd aan CD8+ T-cel
Alleen in bepaald type dendritische cel
Klinische symptomen van ontsteking (HC.4 week 2)
Rood (rubor), warm (calor), zwelling (tumor), functieverlies (functio laesa)
Pijn?
Oorzaken van ontstekingsreactie (HC.4 week 2)
Infecties, weefselnecrose, immunologische reacties, genetische afwijkingen
Necrose vs. apoptose (HC.4 week 2)
Necrose: cel valt ongecontroleerd uit elkaar, fragmenten/moleculen komen vrij —> afweer reageert: ontstekingsreactie.
Bij apoptose geen ontstekingsreactie.
Vasculaire reactie: exudaat vs. transudaat (HC.4 week 2)
Exudaat:
- Endotheel is lek
- Eiwitten en vocht naar buiten
Transudaat:
- Endotheel is niet lek
- Vocht naar buiten
- Door verminderde colloïd-osmotische druk (bijv. veroorzaakt door eiwitverlies)
Stappen van cellulaire reactie (HC.4 week 2)
- Leukocyt adhesie, transmigratie en chemotaxis (leukocyt hecht aan bloedvatwand, gaat erdoorheen en verplaatst naar schadegebied)
- Leukocyt activatie
- Fagocytose en afbreken v/d schadelijke agens
Wat betekent pleiotroop? (HC.4 week 2)
Eén ontstekingsmediator kan verschillende (tegengestelde) effecten hebben (zowel pro- als anti-inflammatoire effecten)
Welke 2 soorten herstel zijn er (klinisch gezien) en waarvan is afhankelijk welke soort? (HC.4 week 2)
- Per primam: herstel van weefsel/parenchym in zijn oorspronkelijke vorm (je ziet er niks meer van)
- Per secundum: herstel door vorming van bindweefsel (je ziet een litteken)
Welke van 2 hangt af van:
- Wel of niet aanwezig zijn van stamcellen
- Proliferatieactiviteit v/h weefsel
- Mate van beschadiging v/d extracellulaire matrix (beschadiging van ECM? —> herstel met littekenvorming)
Waardoor wordt de differentiatie van [pluripotente beenmerg stromale] stamcellen gestuurd? (HC.4 week 2)
Cytokinen en transcriptiefactoren
3 typen signalering (HC.4 week 2)
- Autocrien
- Paracrien
- Endocrien
Wat is ‘isotype switching’? (HC.1 week 2)
B-cel gaat ander isotype produceren. Constante domein van Ig verandert, antigeenbindend gedeelte blijft hetzelfde.
Kiemcentrum en differentiatie van B-cellen (HC.5 week 2)
B-lymfocyten (naïef of geactiveerd?!) komen kiemcentrum binnen –> differentiatie met somatische hypermutatie (SHM) en class-switch recombination (CSR)–> geheugen- en plasmacellen
B-cellen uit beenmerg zijn nog niet klaar: zijn in staat te herkennen, maar differentiëren nog.
Kiemcentrumreactie:
- FDC: als B-cellen binden worden ze positief geselecteerd
- Proliferatie
- T-cel hulp: CD40-CD40L
B-cellen hebben 2 signalen nodig om goed geactiveerd te worden. Welke? (HC.5 week 2)
- BCR: herkenning v/e antigeen
- Hulp v/e T-cel: CD4+ T-helpercellen geeft via CD40-CD40L-complex een signaal
Somatische hypermutatie (SHM) (HC.5 week 2)
Mutaties in DNA (bijv. in V-, D- en J-regio’s) die zorgen voor hogere affiniteit antistof
Waarom is een 2de antistofrespons sneller/sterker? (HC.5 week 2)
- Sneller: immunologisch geheugen
- Sterker: antistoffen herkennen steeds beter door mutaties in CDR-gebieden (SHM) (= affiniteitsrijping); isotype switching
SHM en CSR (HC.5 week 2)
- SHM: veranderingen in V-domeinen
Mutaties m.n. in CDR-gebieden, die voor affiniteitsrijping kunnen zorgen (verandering in binding; variabele gedeelte) - CSR: veranderingen in C-domeinen
Constante gedeelte van antistof verandert –> andere klasse. Alleen in zware keten (IgH).
Uniek voor B-cellen (dus niet bij T-cellen).
Vindt plaats in kiemcentrum / tijdens kiemcentrumreactie
Eerste klasse antistof bij respons
IgM
Wat doet CD19-complex?
Op B-cel; versterkt signaal (bijv. bacterie)
CD19 complex verlaagt drempel voor BCR signalering
Casuïstiek HC.5 week 2: BCR-complex, CD19-complex, CD40-CD40L-interactie