29 - Bezittelijk voornaamwoord (2) Flashcards
1
Q
vrolijk
A
allegro / allegra
2
Q
het kleine broertje / het kleine zusje (jonger)
A
il fratellino / la sorellina (fam)
3
Q
de grote broer / de grote zus (ouder)
A
il fratellone / la sorellona (fam)
4
Q
op het platteland
A
in campagna (f)
5
Q
slechts
A
soltanto (inv)
6
Q
de schoonbroer / de schoonzus
A
il cognato / la cognata
7
Q
strijken
A
stirare
8
Q
uit de mode
A
fuori moda (f)
9
Q
de piloot
de piloten
A
il pilota / la pilota
i piloti / le pilote
10
Q
opblinken
A
lucidare
11
Q
de auto / de auto’s
A
la macchina / le macchine
l’auto / le auto (f, inv)
12
Q
de winst
de inkomsten
A
il guadagno
i guadagni
13
Q
gering
A
scarso / scarsa
14
Q
onderhouden (een tuin)
A
curare
15
Q
krokant
A
croccante
16
Q
bedanken
A
ringraziare
17
Q
de cheque
A
l’assegno (m)
