1 De Dag Flashcards
1
Q
To turn on
A
Aanzetten
2
Q
The section/département
A
De afdeling
3
Q
To lose weight
A
Afvallen
4
Q
The washing up, the dishes
A
De afwas
5
Q
The dishwasher
A
De afwasmachine
6
Q
To wash up
A
Afwassen
7
Q
To answer
A
Beantwoorden
8
Q
The leg
A
Het been
9
Q
To hang, drape, put wallpaper
A
Behangen
10
Q
The cinema
A
De bioscoop
11
Q
To bring
A
Brengen
12
Q
To combine
A
Combineren
13
Q
After that
A
Daarna
14
Q
The same
A
Dezelfde / hetzelfde
15
Q
To continue
A
Doorgaan
16
Q
To continue working
A
Doorwerken
17
Q
Busy
A
Druk / bezig
18
Q
First
A
Eerst
19
Q
Favourite
A
Favoriete
20
Q
Fortunately/happy
A
Gelukkig
21
Q
To run
A
Hardlopen
22
Q
The head
A
Het hoofd
23
Q
The household
A
Het huishouden
24
Q
Every
A
Iedere
25
The canteen
De kantine
26
To prepare food
Klaarmaken
27
The age
De leeftijd
28
To empty
Leegmaken
29
Preferably
Het liefst
30
Lazy
Lui
31
The micro wave
De magnetron
32
To sing along
Meezingen
33
Immediatly
Meteen
34
Tired
Moe
35
To sew
Naaien
36
To be necessary
Nodig zijn
37
To tidy
Opruimen
38
To rise
Opstaan
39
During the day/by day
Overdag
40
To clean
Poetsen / schoonmaken
41
To repair
Reparen
42
The garbage
De rommel
43
Around
Rond, ongeveer
44
To paint
Schilderen
45
The muscle
De spier
46
To vacuum
Stofzuigen
47
To iron
Strijken
48
Against
Tegen
49
Nowadays
Tegenwoordig
50
In the end
Ten slotte
51
During
Tijdens
52
To work in the garden
Tuinieren
53
To unleash
Uitlaten
54
To go out
Uitgaan
55
To invite
Uitnodigen
56
The meeting
De vergadering
57
Past
Voorbij
58
The freezer
De vriezer
59
Free
Vrij
60
Early
Vroeg
61
Awake
Wakker
62
To do the laundry
De was doen
63
The cleaning woman
De werkster
64
The hospital
Het ziekenhuis
65
To care for
Zorgen voor
66
Heavy
Zwaar