1-2. voedingsstoffen Flashcards

1
Q

wat valt er onder het verbruik op de energiebalans? (3)

A
  1. basaal metabolisme (60%)
  2. thermisch effect v voeding (10%)
  3. inspanning (30%)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

basaal metabolisme =

A

toestand v volledige ontspanning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

thermisch effect v voeding =

A

voedselvertering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gewicht stabiel wanneer =

A

energie inname = energie verbruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

gewicht stijgt wanneer =

A

energie inname > energie verbruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gewicht daalt wanneer =

A

energie inname < energie verbruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hoeveel brandstof je nodig hebt is afhankelijk van: (5)

A
  1. geslacht
  2. lengte/lichaamsgewicht (BMI)
  3. leeftijd
  4. lichamelijke activiteit
  5. fysiologische factoren (bv groei, zwangerschap, herstel na ziekte etc.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

macronutriënten =

A

-> in grote hoeveelheden nodig / komen voor

= eiwitten, vetten, koolhydraten en voedingsvezel (+alcohol en water)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

kenmerken macronutriënten (3)

A
  1. opbouw en herstel van weefsels, hormonen en enzymen
  2. leveren energie
  3. de hoeveelheid die je nodig hebt per dag -> energiepercentages
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

geef de verschillende mogelijke indelingen van macronutriënten (3)

A

1 dierlijk - plantaardig (vet, eiwit)

  1. verzadigd - onverzadigd (vet)
  2. zichtbaar - onzichtbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de energiewaarde van koolhydraten =

A

1 gr koolhydraten = 4kcal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de energiewaarde v vetten =

A

1 gr vet = 9 kcal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de energiewaarde v eiwitten =

A

1 gr eiwitten = 4 kcal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de energiewaarde v alcohol =

A

1 gr alcohol = 7 kcal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de energiewaarde v voedingsvezels =

A

1 gr voedingsvezels = 1,5-2 kcal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

kenmerken verzadigde vetzuren (3)

A
  1. vooral v dierlijke oorsprong (vlees, volle zuivel,boter)
  2. v plantaardige oorsprong: in geharde plantaardige producten
  3. kunnen bloedcholesterolgehalte doen stijgen (LDL) -> hart-vaatziekten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

waar moet je op letten bij verzadigde vetten?

A
  1. voorkeur voor magere vlees/zuivelproducten

2. verborgen, verzadigde (verharde) vetzuren (gebak,koekjes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kenmerken onverzadigde vetzuren (3)

A
  1. vooral v plantaardige oorsprong (oliën, margarine, noten en zaden)
  2. v dierlijke oorsprong (vis, liefst 2x/week)
  3. kunnen bloedcholesterolgehalte (LDL) doen dalen en HDL iets doen stijgen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

transvetzuren =

A

= aparte categorie binnen de onverzadigde vetzuren
-> afwijkende chemische structuur
-> verhogen kans op hart-vaatziekten nog meer dan verzadigde vetzuren
(nevenproduct bij omzetten van plantaardige oliën in geharde plantaardige vetten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

definitie MUFA’s =

A

= MonoUnsaturated Fatty Acids

= enkelvoudig onverzadigde vetzuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

enkelvoudig onverzadigde vetzuren (3) =

A
  1. geen essentieel vetzuur (lichaam maakt zelf)
  2. Ω-9-vetzuren
  3. cholesterolverlagend (elasticiteit celwand)
    - > olijfolie, koolzaadolie, arachide(pindanoot)olie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

definitie PUFA’s =

A

= polyunsatured fatty acids

= meervoudig onverzadigde vetzuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

meervoudig onverzadigde vetzuren () =

A
  1. ω-3-/ ω-6-vetzuren

2. beide essentiele vetzuren: lichaam kan ze zelf niet aanmaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

HDL =

A

= high-density-lipoproteïn
= goede cholesterol
-> gebonden aan lipoprotein dat in staat is teveel aan cholesterol in bloed af te voeren naar lever, waar kan worden afgebroken
-> ideaal >60 mg/dl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

LDL=

A

= low-density-lipoprotein
= slechte cholesterol
-> LDL haalt cholesterol uit lever en voert via het bloed naar de lichaamscellen
-> ideaal is ong 100 mg/dl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

ω-3-vetzuren (+ bron) =

A

= groep meervoudig onverzadigde vetzuren

-> vette vis, lijnzaad-, walnoot-, raapzaad-, tarwekiem- en sojaolie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

functie ω-3-vetzuren = (4)

A
  1. optimaal functioneren v cellen, weefsels, organen
  2. immuun-/afweersysteem
  3. ontwikkeling en functie vh centrale zenuwstelsel
  4. cholesterolverlagend, bloeddrukverlagend.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

ω-6-vetzuren (+bron) =

A

= groep meervoudig onverzadigde vetzuren

-> zonnebloemolie, maisolie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

functie ω-6-vetzuren (3) =

A
  1. cholesterolverlagend
  2. afweer
  3. huidaandoeningen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

de optimale verhouding omega-6 : omega-3 =

A

4:1

westers is huidig = 10:1 -20:1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

kenmerken enkelvoudige koolhydraten (3) =

A

= suikers

  1. 1 of 2 moleculen (mono-/disacchariden)
  2. van nature voor in fruit (fructose) en melk (lactose)
  3. suiker die we aan voeding toevoegen uit suikerbiet of suikerriet (sucrose/saccharose)
    - -> smaken zoet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

sucrose (2)

A
  • > enkelvoudige koolhydraten

- > halen we uit suikerbiet/ suikerriet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

uit welke moleculen bestaat sucrose?

A
  1. glucose

2. fructose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

bron fructose =

A

van nature in fruit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

bron lactose =

A

van nature in melk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

kenmerken meervoudige koolhydraten (4)

A
  1. complexe koolhydraten
  2. ketens v enkelvoudige koolhydraten (glucosemoleculen)
  3. oligosachariden (3-9 moleculen), polysachariden (>9)
  4. in granen, aardappelen, peulvruchten, groenten
    - -> smaken niet zoet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

meervoudige koolhydraten worden onderverdeeld in (3) =

A
  1. verteerbare koolhydraten = zetmeel
  2. niet-verteerbare koolhydraten = voedingsvezels
    (3. in lever/spierweefsel v dieren: glycogeen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

verteerbare koolhydraten =

A

= zetmeel, suikers

-> worden omgezet/afgebroken tot glucose voordat ze als brandstof gebruikt kunnen worden door onze cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

in welke vorm komen verteerbare koolhydraten voor? (3)

A
  1. vrije suikers
  2. intrinsieke suikers
  3. melksuikers
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

vrije suikers =

A

= suiker die wordt toegevoegd aan voeding (dranken, snoep etc.)
= van nature aanwezig in honing, stroop, fruitsap, fruitconcentraat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

intrinsieke suikers =

A

suikers van nature aanwezig in intacte groenten en fruit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

melksuikers =

A

van nature in melk aanwezige suikers (lactose en galactose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

advies WHO betreft vrije suikers =

A

= inname van vrije suikers zo veel mogelijk beperken, tot maximaal 5 á 10 % v dagelijkse inname.
-> volwassenen : 25 gr vrije suikers (= 1 flesje frisdrank/sap v 250 ml)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

onbewerkte/ minimaal bewerkte zetmeelbronnen (3) =

A
  • > beste keuze
  • > rijk aan voedingsvezels + bron v vitaminen en mineralen (B-12 niet)
  • > volkoren brood, havermout, volkoren pasta, bruine rijst, aardappelen, peulvruchten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

kenmerken sterk bewerkte/ geraffineerde zetmeelbronnen (3) =

A
  • > beperken
  • > door bewerking zijn meeste vezels, vitaminen en mineralen verloren gegaan; beperkte meerwaarde.
  • > veel v deze producten bevatten ook veel vrije suikers en verzadigd vet.
  • > wit brood, witte pasta, koekjes, gebak, snacks etc (witte bloem)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

functies voedingsvezels (5) =

A
  1. helpen beschermen tegen bepaalde typen kanker (dikkedarmkanker)
  2. betere darmtransit, minder kans op verstopping
  3. vergroot het verzadigingsgevoel (dieet)
  4. verbetert het bloedsuikermetabolisme (diabetici)
  5. gunstige invloed op cholesterolgehalte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

kenmerken eiwitten (4) =

A
  1. voornaamste bouwstoffen voor lichaamsweefsel
  2. . bestaan uit ketens v aminozuren
  3. essentiële en niet-essentiële eiwitten (hoe essentiëler, hoe beter de kwaliteit)
  4. dierlijke en plantaardige eiwitten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

risico wanneer eiwittekort:

A

= verhoogt de vatbaarheid voor (orale) infecties

  • > zelden in westerse landen
  • > cave: veganisten, ondervoeding, ziekten eiwitverhoging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

micronutriënten =

A

= in kleine hoeveelheden nodig/ komt voor

  • > mineralen
  • > spoorelementen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

vitaminen vs mineralen =

A
vitaminen = organisch, aangemaakt door plant zelf
mineralen = anorganisch, delfstof, door plant opgenomen uit aarde.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

mineralen vs spoorelementen =

A

= in principe hetzelfde, maar van spoorelementen heeft het lichaam slechts zeer kleine hoeveelheden nodig.

  • > mineralen = macro-elementen: >100 mg/dag
  • > spoorelem.= micro-elementen: <100 mg/dag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

scheurbuik is een gevolg van

A

vitamine C tekort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

waaruit zijn vitaminesupplementen gesynthetiseerd?

A

uit aardolie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

vetoplosbare vitaminen (4)

A

A, D, E, K

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

wateroplosbare vitaminen (2)

A

B, C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

wat wordt er bedoeld met anti-oxidatief?

A

vrije radicalen tegenhouden: gevaarlijke stoffen elimineren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

kenmerken vitaminen (4)

A
  1. leveren geen energie
  2. organische stoffen
  3. essentiële stoffen (niet door lichaam gemaakt; uitgezonderd vit D)
  4. onderscheid tussen water- en vetoplosbare vitaminen
58
Q

waarom hoort vitamine D niet onder de essentiële vitaminen?

A

Vitamine D kan via onze huid worden aangemaakt

59
Q

provitamine =

A

het lichaam kan deze zelf omzetten in vitamines

60
Q

Retinol =

A

Vitamine A

61
Q

ander woord vitamine A =

A

Retinol

62
Q

ander woord voor provitamine A =

A

beta-caroteen

63
Q

bron provitamine A =

A

-> plantaardige voedingsmiddelen:

groene bladgroenten, geel-oranje groenten en fruit

64
Q

vitamine A vs. provitamine A (2) =

A
  • > beta-caroteen (provitamine A) kan ons lichaam omzetten in vitamine A
  • > vitamine A is enigzins bewerkt (de producten waar het in zit)
65
Q

bron vitamine A =

A

-> dierlijke voedingsmiddelen:

lever, boter, kaas, ei, vette vis, volle melkproducten, margarine (wettelijk gevitamineerd met vit. A)

66
Q

functie vitamine A (3) =

A
  1. beta-caroteen heeft een beschermende functie (anti-oxidant)
  2. vitamine A zorgt voor aanmaak v rodopsine (maakt mogelijk om te kunnen zien in schemerdonker)
  3. stimuleert wondgenezing
67
Q

bij tekort vitamine A:

A
  • > vertraagde wondgenezing

- > verminderde imuunreactie

68
Q

ander woord vitamine D

A

cholecalciferol

69
Q

cholecalciferol =

A

vitamine D

70
Q

bron vitamine D (2) =

A
  1. blootstelling aan zon (uv-straling op huid) (15-30min)

2. in de voeding

71
Q

welke voedingsmiddelen zijn een bron van vitamine D?

A
  • > boter, margarines
  • > eigeel, lever
  • > vislie, vette vissoorten
  • > volle melk, kaas
72
Q

functie vitamine D =

A

legt calcium vast in de beenderen

73
Q

welke doelgroep hebben dubbel zoveel vitamine D nodig? (2)

A
  1. ouderen
  2. kinderen (ivm klein huidopp)
    - > ± 1 uur/dag
74
Q

alfa-tocoferol =

A

vitamine E

75
Q

andere naam vitamine E =

A

alfa-tocoferol

76
Q

bron vitamine E =

A

granen, bladgroenten, broccoli, fruit, eieren, noten, oliën, bepaalde margarines

77
Q

functie vitamine E =

A

belangrijke anti-oxidant

78
Q

functie antioxidanten =

A

beschermen weefsels en het DNA in cellen tegen vrije radicalen (schade = oxidatieve stress)

79
Q

fyllochinon=

A

vitamine K

80
Q

ander woord vitamine K =

A

fyllochinon

81
Q

bron vitamine K =

A

groene bladgroenten, vlees, lever

82
Q

functie vitamine K =

A

-> rol bij stolling v bloed

baby’s vrijwel altijd tekort bij geboorte

83
Q

ascorbinezuur =

A

vitamine C

84
Q

ander woord vitamine C =

A

ascorbinezuur

85
Q

bron vitamine C =

A

nieuwe aardappelen, groenten (citrus)fruit en bessen(!)

86
Q

functies vitamine C (3)=

A
  1. bevordert opname v ijzer uit plantaardige voedingsmiddelen
  2. belangrijke antioxidant
  3. rol bij wondgenezing
    - > minder lang verkouden
87
Q

symptomen tekort vitamine C/ scheurbuik (3) =

A
  1. gezwollen tandvlees
  2. tandvleesbloedingen
  3. gevolgd door gingivitis
88
Q

thiamine =

A

vitamine B1

89
Q

ander woord vitamine B1=

A

thiamine

90
Q

functie vitamine B1 =

A

= speelt rol in metabolisme v koolhydraten

-> ook in varkensvlees en biergist

91
Q

riboflavine =

A

vitamine B2

92
Q

ander woord vitamine B2

A

riboflavine

93
Q

functie vitamine B2

A

betrokken bij de eiwit-, koolhydraat- en vetstofwisseling

94
Q

nicotinezuur =

A

vitamine B3

95
Q

ander woord vitamine B3 =

A

nicotinezuur

96
Q

functie vitamine B3=

A

betrokken bij de eiwit-, koolhydraat- en vetstofwisseling

97
Q

pantotheenzuur =

A

vitamine B5

98
Q

ander woord vitamine B5=

A

pantotheenzuur

99
Q

functie vitamine B5 =

A

rol bij vorming cholesterol

-> in vele plantaardige en dierlijke voedingsmiddelen

100
Q

pyridoxine =

A

vitamine B6

101
Q

ander woord vitamine B6 =

A

pyridoxine

102
Q

functie vitamine B6 =

A

betrokken bij de eiwit- en vetstofwisseling

103
Q

biotine =

A

vitamine B9 / vitamine H

104
Q

ander woord vitamine B9/ vitamine H

A

biotine

105
Q

functie vitamine B9/H

A

rol in eiwit-, vet- en koolhydraatstofwisseling

in lever, gist, noten, groenten

106
Q

foliumzuur =

A

vitamine B11

107
Q

ander woord vitamine B11

A

foliumzuur

108
Q

functie vitamine B11=

A

is nodig voor de vorming van DNA en RNA

zwangere vrouwen, open ruggetje

109
Q

cobalamine =

A

vitamine B12

110
Q

ander woord vitamine B12 =

A

cobalamine

111
Q

functie vitamine B12 (3) =

A
  • > rol vorming rode bloedcellen
  • > rol vorming DNA en RNA
  • > rol eiwitstofwisseling
112
Q

bron vitamine B12=

A

melkproducten, vlees, vis, ei

113
Q

mineralen (6)

A
  1. calcium
  2. fosfor
  3. magnesium
  4. natrium
  5. chloor
  6. kalium
114
Q

bron calcium =

A
  • > melkproducten, calciumrijke sojaproducten
  • > groene bladgroenten, waterkers, broccoli, koolsoort
  • > vijgen, amandelen, hazelnoten, sojabonen, sesam
115
Q

functies calcium (2)

A
  1. zorgt voor opbouw en stevigheid vh bot

2. van belang bij spiercontractie

116
Q

bron fosfor =

A
  • > melkproducten, kaas
  • > peulvruchten, vis, ei , vlees
  • > volkorenproducten
117
Q

functies fosfor (2) =

A
  1. zorgt voor stevigheid vh skelet

2. is onderdeel vh DNA en RNA

118
Q

bron magnesium =

A

volle graanproducten, groenten, peulvruchten, noten, cacao, chocolade

119
Q

functie magnesium=

A

rol bij samentrekking (hart)spier

120
Q

deficiëntie van welk mineraal kan zich uiten als o.a. tandvleeshypertrofie?

A

magnesium

121
Q

bron natrium (3) =

A
  1. keukenzout.
  2. industrieel bereide voedingsmiddelen
  3. bepaalde soorten water (Vichy, Thermal, tafelwater Delhaize)
122
Q

functies natrium (3) =

A
  1. handhaving vh osmotisch evenwicht (rol bloeddruk)
  2. samentrekking vd spieren
  3. om te zweten (sportdrank)
123
Q

bron chloor (3)=

A

keukenzout, olijven, zeewier

124
Q

functies chloor (3) =

A
  1. rol bloeddruk
  2. rol spiercontractie
  3. noodzakelijk in vorming v maagzuur
125
Q

functies kalium (2) =

A
  1. rol bloeddruk

2. rol spiercontractie

126
Q

spoorelementen (8)

A
  1. ijzer
  2. zink
  3. selenium
  4. koper
  5. jodium
  6. chroom
  7. fluoride
  8. mangaan
127
Q

bron ijzer =

A
  • > vlees, orgaanvlees,
  • > volle graanproducten,
  • > groene groenten, gedroogde vruchten
128
Q

functie ijzer =

A

maakt deel uit van het hemoglobine (RBC)

-> bij tekort bleke slijmvliezen

129
Q

bron zink =

A
  • > schaal- en schelpdieren

- > graanproducten, kaas, noten , vlees, vis

130
Q

functies zink (2)

A
  1. invloed op smaak en reuk

2. rol CO2-transport bij rode bloedcellen

131
Q

symptomen tekort zink (4) =

A
  1. smaakverlies
  2. verlaagde wondgenezing
  3. immuniteit
  4. fertiliteit
132
Q

functie selenium =

A

stof betrokken bij anti-oxidanten systeem

133
Q

bron koper =

A

nieren, lever, gevogelte

granen, groenten, noten, schaaldieren

134
Q

functies koper (3)

A
  1. rol bij vorming melanine (donker pigment)
  2. rol bij vorming collageen
  3. onderdeel v/e groot aantal enzymen (in speeksel)
135
Q

bron jodium =

A

gejodeerd zout,

zeewier, vis, schaal-schelpdieren,

136
Q

functie jodium =

A

maakt deel uit vh schildklierhormoon

137
Q

functie chroom =

A

bevordert glucosetolerantie

138
Q

bron fluoride (3)

A
  1. thee
  2. zeevis
  3. schaal- en schelpdieren
139
Q

functie fluoride

A

versteviging van gebit en skelet

140
Q

bron mangaan =

A

thee, gember, bananen
peulvruchten, noten , cacao, volle graanproducten
–> in bijna alles behalve melk

141
Q

functie mangaan (2)

A
  1. rol vorming DNA en RNA

2. betrokken bij koolhydraat- en vetstofwisseling