Z Flashcards
1
Q
zeggen
A
zei, zeiden
2
Q
zenden
A
zond, zonden
3
Q
zien
A
zag, zagen
4
Q
zijn
A
was, waren
5
Q
zingen
A
zong, zongen
6
Q
zinken
A
zonk, zonken
7
Q
zitten
A
zat, zaten
8
Q
zoeken
A
zocht, zochten
9
Q
zuigen ( suck)
A
zoog, zogen
10
Q
zullen
A
zou, zouden
11
Q
zwemmen
A
zwom, zwommen
12
Q
zwijgen ( hush, shut up)
A
zweeg, zwegen