V Flashcards
1
Q
vallen
A
viel, vielen
2
Q
vangen ( catch)
A
ving, vingen
3
Q
varen ( sailling)
A
voer, voeren
4
Q
vechten ( fight)
A
vocht, vochten
5
Q
verbieden ( ban, forbid)
A
verbood, verboden
6
Q
verdwijnen ( disappear)
A
verdween, verdwenen
7
Q
vergelijken ( compare)
A
vergeleek, vergeleken
8
Q
vergeten
A
vergat, vergaten
9
Q
verliezen ( lose)
A
verloor, verloren
10
Q
vermijden ( avoid)
A
vermeed, vermeden
11
Q
verraden
A
verraadde, verraadden
12
Q
vertrekken ( leave)
A
vertrok, vertrokken
13
Q
verwijten ( reproach, blame)
A
verweet, verweten
14
Q
verzinnen ( invent)
A
verzon, verzonnen
15
Q
vinden
A
vond, vonden