S Flashcards
1
Q
scheiden ( divorce)
A
scheidde, scheidden
2
Q
schelden ( swear)
A
schold, scholden
3
Q
schenken ( donate)
A
schonk, schonken
4
Q
scheren ( shave)
A
schoor,schore
5
Q
schieten ( shoot)
A
schoot, schoten
6
Q
schijnen ( shine, appear)
A
scheen, schenen
7
Q
schrijven
A
schreef, schreven
8
Q
schrikken ( jump, scare)
A
schrok, schrokken
9
Q
schuiven ( slide)
A
schoof, schoven
10
Q
slaan ( hit)
A
sloeg, sloegen
11
Q
slapen
A
sliep, sliepen
12
Q
slijpen ( sharpening, grinding)
A
sleep, slepen
13
Q
sluipen ( sneak)
A
sloop, slopen
14
Q
sluiten
A
sloot, sloten
15
Q
smelten
A
smolt, smolten