G Flashcards
1
Q
gaan
A
ging, gingen
2
Q
genezen ( heal)
A
genas, genazen
3
Q
genieten
A
genoot, genoten
4
Q
geven
A
gaf, gaven
5
Q
gieten ( cast)
A
goot, goten
6
Q
glijden ( slide)
A
gleed, gleden
7
Q
glimmen
A
glom, glommen
8
Q
graven ( dig)
A
groef, groeven