B Flashcards
1
Q
Bakken (OVT)
A
bakte, bakten
2
Q
Bederven ( spoil)
A
bedierf, bedierven
3
Q
Beginnen
A
begon begonnen
4
Q
Bedriegen ( cheat)
A
bedroog, bedrogen
5
Q
begrijpen
A
begreep, begrepen
6
Q
bevallen ( give birth)
A
beviel, bevielen
7
Q
bewegen
A
bewoog, bewogen
8
Q
bezoeken
A
bezocht, bezochten
9
Q
bidden ( pray)
A
bad, baden
10
Q
bieden ( offer)
A
bood, boden
10
Q
bijten
A
beet, beten
11
Q
binden ( bind)
A
bond, bonden
12
Q
blazen ( blow )
A
blies, bliezen
13
Q
blijken ( turn out, appear)
A
bleek, bleken
14
Q
braden ( roasting, frying)
A
braadde, braadden