woordenschat betekenis werkwoorden Flashcards
(28 cards)
Ambiëren
Graag willen hebben
Propageren
Propaganda (reclame) maken voor
Fingeren
Verzinnen
Assisteren
Bijstaan, helpen
Kwiteren
Voor voldaan ondertekenen, kwijtschelden
Compileren
Samenstellen
Duperen
Benadelen
Delegeren
Overdragen (van een taak)
Opteren
Verkiezen
Stagneren
Tot stilstand komen
Culmineren
Het toppunt bereiken
Alluderen
Zinspelen, toespelingen maken, spotten
Intrigeren
Nieuwsgierig maken
Anticiperen
Vooruitlopen
Mandateren
Volmacht geven, delegeren, machtigen
Doteren
Schenken, vergoeden, uitkering
Extraheren
Een stof uit een mengsel afscheiden
Recenseren
Beoordelen van kunstwerken
Depreciëren
De waarde verminderen, van weinig betekenis achten
Interpelleren
Mondelinge vraag om inlichtingen (van een kamerlid aan een minister)
Protocolleren
Optekenen, neerschrijven
Recenseren
Bespreken, uitgebreid vertellen wat je ervan vindt
Concipiëren
Ontwerpen
Clausuleren
In een clausule bepalen