Woordenschat 21 (werkwoorden) Flashcards
1
Q
Protocol
A
Protocolleren
2
Q
Recensent
A
Recenseren
3
Q
Sanering
A
Saneren
4
Q
Liquidatie
A
Liquideren
5
Q
Repatriant
A
Repatriëren
6
Q
Escalatie
A
Escaleren
7
Q
Federalisme
A
Federaliseren
8
Q
Fraudeur
A
Frauderen
9
Q
Speculatie
A
Speculeren
10
Q
Agitatie
A
Agiteren
11
Q
Mandataris
A
Mandateren
12
Q
Recidivist
A
Recidiveren
13
Q
Continuïteit
A
Continueren
14
Q
Verzuiling
A
Verzuilen
15
Q
Referentie
A
Refereren
16
Q
Polarisatie
A
Polariseren
17
Q
Amendement
A
Amenderen
18
Q
Connectie
A
Connecteren
19
Q
Concept
A
Concipiëren
20
Q
Faciliteit
A
Faciliteren
21
Q
Clausule
A
Clausuleren
22
Q
Dissonantie
A
Dissoneren
23
Q
Circulaire
A
Circuleren
24
Q
Privilege
A
Privilegiëren
25
Euthanasie
Euthanaseren
26
Plagiaat
Plagiëren
27
Intimidatie
Intimideren
28
Congruentie
Congrueren
29
Migrant (migratie?)
Migreren
30
Profiel
Profileren
31
Confiscatie
Confisqueren
32
Cumulatie
Cumuleren
33
Flexibiliteit
Flexibiliseren
34
Illusie
Illusioneren
35
Adaptatie
Adapteren
36
Exploitatie
Exploiteren
37
Degradatie
Degraderen
38
Exploratie
Exploreren
39
Nominatie
Nomineren
40
Prognose
Prognosticeren
41
Liquidator
Liquideren
42
Depreciatie
Depreciëren
43
Limiet
Limiteren
44
Kalligraaf
Kalligraferen
45
Rehabilitatie
Rehabiliteren
