Woordenlijst Thema 1 Flashcards

1
Q

aan de slag gaan

A

We stoppen met praten en gaan aan de slag.

仕事にかかる

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aanraken

  • raakte aan
  • heeft aangeraakt
A

Je moet een hete pan niet aanraken.

触る

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de accountant

A

Olga is accountant. Zij controleert rekening van dit bedrijf.

会計士

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de acteur

A

Noor is acteur. Zij speelt in een film.

俳優

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de administratie

A

Wil jij mijn administratie doen? Ik begrijp brieven en rekening niet.

管理、運営

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de adviseur

A

Ali is adviseur. Hij geeft mensen advies.

アドバイザー

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de angst

A

Ik heb een sociale angst. Ik ben bang dat anderen me raar vinden.

恐れ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

het avontuur

A

In de zomer slaap ik graag buiten. Ik vind dat echt een avontuur.

アドベンチャー

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de band

A

Jan speelt gitaar in een band.

バンド

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

beleefd

A

Je moet beleefd zijn tegen oude mensen.

丁寧、礼儀正しい

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de beslissing (nemen)

A

Ik neem een grote beslissing: ik ga een winkel beginnen.

決断する

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

betrouwbaar

A

Luister niet naar die man, Hij is niet betrouwbaar.

信用できる

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

boren

  • boorde
  • heeft geboord
A

Laila boort een gat.

(ドリルで)穴をあける

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

breien

  • breide
  • heeft gebreid
A

Marisol breit een muts.

編む

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de coach

A

Mijn coach heeft me geholpen om werk te zoeken.

コーチ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

contact opnemen met iemand

A

Een klant heeft gebeld. Kun je contact met hem opnemen?
(zorgen dat je met iemand kunt praten)

(誰かと話せるか確認するとき)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

deelnemen aan

  • nam deel aan
  • heeft deelgenomen aan
A

Ik wil graag deelnemen aan een kookwedstrijd.

参加する

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

depressief

A

Els is depressief. Ze heeft nergens zin in en ligt de hele dag op bed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

direct

A

De jongen is direct. Hij zegt alles wat hij denkt.

ダイレクト、直接的

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

het doel

A

Jan spaart veel. Het doel is een ander hui kopen.

ゴール、目標

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

dromen (van)

  • droomde
  • heeft gedroomd
A

Ik droom van een baan in het buitenland.

夢見る

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

eenzaam

A

Ik heb geen familie en vrienden. Ik voel me eenzaam.

寂しさ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de eigenschap

A

Ik ben niet altijd netjes. Dat is een slechte eigenschap van mij.

特徴

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

enthousiast

A

Sanne is een heel enthousiaste vrouw. Ze vindt veel dingen leuk.

熱狂的

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

fluiten

  • floot
  • heeft gefloten
A

Onder de douche fluit ik vaak een liedjes.

口笛を吹く

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

gastvrij

A

Wij zijn heel gastvrij. Iedereen is welkom.

おもてなし

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

het gedrag

A

Dat kind lacht nooit. Ik maak me zorgen over zijn gedrag.

行動、振る舞い

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

het gereedschap

A

Heb jij het gereedschap om een schilderij op te hangen?

ツール、道具

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

de gevangenis

A

Krijgen mensen in de gevangenis alleen water en brood?

刑務所

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

vluchten

  • vluchtte
  • is gevlucht
A

De vrouw is gevlucht uit haar land omdat er oorlog is.

逃げる

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

gewoonte

A

Een van mijn gewoonte is om elke dag met koffie te beginnen.

癖、習慣

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

graven

  • groef
  • heeft gegraven
A

Julan graaft een gat.

掘る

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

hardlopen

  • liep hard
  • heeft hardgelopen
A

Ik loop twee keer per week hard in het bos.

走る

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

heimwee hebben/krijgen

A

Ik heb heimwee. Ik wil terug naar mijn land.

ホームシック

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

ideaal

A

Ik woon dicht bij het bus- en treinstation. Ideaal!

理想

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

(iets) halen

  • haalde
  • heeft gehaald
A

Ik heb mijn rijbewijs in één keer gehaald.

取る、取得する

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

in dienst

A

Alex is tien jaar in dienst bij zijn baas.

雇用される

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

in verband met (i.v.m.)

A

I.v.m. het slechte weer mag je eerder naar huis.

〜のため、〜に関連して

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

het (muziek) instrument

A

Ik vind de piano een prachtig muziekinstrument.

楽器

40
Q

het interview

A

In de krant staat een interview met de koning.

インタビュー

41
Q

de journalist

A

Maria is journalist. Zij praat met mensen en schrijft teksten.

ジャーナリスト

42
Q

het karakter

A

Koen heeft hetzelfde karakter als ik. We zijn allebei heel rustig.

特徴、性格

43
Q

klaarmaken

  • maakte klaar
  • heeft klaargemaakt
A

Mijn oma maakt in de keuken iets lekkers klaar.

準備する

44
Q

het kledingstuk

A

Je mag maximaal drie kledingstukken in de paskamer passen.

衣服

45
Q

knutselen

  • knutselde
  • heeft geknutseld
A

Nina knutselt met papier.

工作する

46
Q

de kunstenaar

A

Julan is kunstenaar. Hij maakt kunst.

アーティスト

47
Q

het landschap

A

In het Nederlandse landschap zie je veel water.

風景

48
Q

lievelings-

A

Pizza is mijn lievelingseten.

最愛の

49
Q

lijmen

  • lijmde
  • heeft gelijmd
A

Carlos lijmt een klein vliegtuig.

糊付けする

50
Q

(het gras) maaien

  • maaide
  • heeft gemaaid
A

Karlijn maait het gras.

草刈りする

51
Q

de machinist

A

Zora is machinist. Zij rijdt met een trein.

運転士

52
Q

de manager

A

Jasmin is manager. Zij zorgt dat de werknemers hun werk goed doen.

マネージャー

53
Q

het metaal

A

Is je bril van plastic of van metaal?

金属

54
Q

het milieu

A

Mijn buurman denkt aan het milieu; hij rijdt geen auto.

自然環境

55
Q

naaien

  • naaide
  • heeft genaaid
A

De vrouw naait een jurk voor haar dochter.

縫う

56
Q

(een afspraak) nakomen

  • kwam na
  • is nagekomen
A

De werknemer komt niet op tijd. Hij komt de afspraak niet na.

約束を守る

57
Q

nieuwsgierig

A

Wat heb je gekocht? Ik ben erg nieuwsgierig.

興味がある、好奇心旺盛

58
Q

onafhankelijk

A

Mijn nicht wil geen gezin. Ze wil onafhankelijk blijven.

独立している

59
Q

ondanks

A

Ondanks de regen en de kou ga ik wandelen.

〜にも関わらず

60
Q

onder leiding van (o.l.v.)

A

Er is morgen een vergadering o.l.v. de burgmeester.

…主導のもと

61
Q

onderdeel

A

Werk is een onderdeel van het leven.

部分、部品

62
Q

ontstaan

  • ontstond
  • is ontstaan
A

De aarde is heel lang geleden ontstaan.

存在する

63
Q

openbaar

A

De koning heeft zijn vrouw in het openbaar bedankt voor haar hulp.

公衆

64
Q

openstaan voor

  • stond open voor
  • heeft opengestaan voor
A

De baas staat niet open voor de ideeën van zijn werknemers.

※アイディアや計画に対し寛大であること

65
Q

opgeven

  • gaf op
  • heeft opgegeven
A

De hardloper is heel moe maar hij geeft niet op. Hij wil winnen.

あきらめる

66
Q

opgroeien

  • groeide op
  • is opgegroeid
A

Ik ben opgegroeid met alleen maar jongens; ik had vijf broers.

成長する

67
Q

oprapen

  • raapte op
  • heeft opgeraapt
A

Mijn pen valt op de grond. Ik raap hem op.

拾い上げる

68
Q

plukken

  • plukte
  • heeft geplukt
A

Samir plukt fruit.

摘む

69
Q

populair

A

Zijn baarden nog steeds populair?

ポピュラー

70
Q

de programmeur

A

Daan is programmeur. Hij ontwikkelt computerprogramma’s.

プログラマー

71
Q

het recht

A

Elk kind heeft in Nederland het recht om naar school te gaan.

権利

72
Q

de regisseur

A

Lisa is regisseur. Zij maakt films.

監督

73
Q

een rol spelen

A

Voor een nieuwe baan speelt ervaring een belangrijk rol.

役割を果たす

74
Q

de rommel

A

Wil je je rommel opruimen alsjeblieft?

ごちゃごちゃした、散らかったさま、混乱

75
Q

de ruimte

A

De badkamer is klein. Er is geen ruimte voor een ligbad.

スペース

76
Q

zich schamen (voor)

  • schaamde zich
  • heeft zich geschaamd
A

Ik schaam me voor de fouten die ik maak.

恥じている

77
Q

snoeien

  • snoeide
  • heeft gesnoeid
A

Je moet je planten goed snoeien. Dan groeien ze beter.

剪定する

78
Q

somber

A

In de winter met die donkere dagen voel ik me vaak somber.

憂鬱

79
Q

spontaan

A

Mijn zoon is erg spontaan. Hij praat makkelijk over zichzelf.

自発的

80
Q

stabiel

A

Het weer blijft de komende week stabiel: warm zomerweer.

安定している

81
Q

stap voor stap

A

De kinderen leren stap voor stap koken.

(langzaam en geleidelijk)

82
Q

het talent

A

Het buurmeisje kan heel goed voetballen. Zij heeft talent.

才能

83
Q

de test

A

Mijn oma heeft problemen met zien. Ze moet een oogtest doen.

84
Q

timmeren

  • timmerde
  • heeft getimmerd
A

Nahom timmert een kast.

大工仕事をする

85
Q

toegeven (aan)

A

Als mijn partner iets wil, geef ik makkelijk toe.

譲歩する

86
Q

de uitdaging

A

Een nieuwe leven beginnen in een ander land is een uitdaging.

チャレンジ、挑戦

87
Q

uiteindelijk

A

Ahmet is in Turkije geboren, heeft een tijdje in Spanje gewoond en is uiteindelijk naar Nederland verhuisd.

最終的に

88
Q

verbeteren

  • verbeterde
  • heeft verbeterd
A

Nahom heeft de fouten in zij toets verbeterd.

改善する

89
Q

versieren

  • versierde
  • heeft versierd
A

Tim versiert een taart.

飾り付ける

90
Q

vertrouwen

  • vertrouwde
  • heeft vertrouwd
A

Je mag dit tegen niemand zeggen. Kan ik je vertrouwen?

信用する

91
Q

verzorgingshuis

A

Mijn oma kan niet meer lopen en woont nu in een verzorgingshuis.

介護ホーム

92
Q

het wapen

A

Ik ben bang voor de dief want hij heeft een wapen in zijn handen.

武器

93
Q

weer

A

Gisteren was ik ziek. Vandaag ben ik weer naar school geweest.

再び

94
Q

weigeren

  • weigerde
  • heeft geweigerd
A

Als jij me iets vraagt, kan ik het je nooit weigeren.

拒否する

95
Q

de woestijn

A

In de woestijn is het heel warm, maar er is geen water,

砂漠

96
Q

zaaien

  • zaaide
  • heeft gezaaid
A

Koen zaait zaadjes.

種を蒔く

97
Q

zagen

  • zaagde
  • heeft gezaagd
A

Noor zaagt een plank.

のこぎりで切る