Woordenlijst 751-1125 Flashcards

1
Q

familiaris, -is, -e

A

BN. 2

  1. behorend tot het huis / tot de familie
  2. vertrouwd, vertrouwelijk, welbekend, bevriend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

fateri, -eor, -eris

A

WW. 2
—, fassus sum

  1. bekennen, toegeven
  2. laten blijken, tonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

implere, -eo, -es

A

WW. 2
implevi, impletum

  1. vullen, volmaken, volgieten
  2. vervullen, uitvoeren, volbrengen, volledig maken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

pretium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. prijs, (geld)waarde
  2. geld
  3. beloning, loon, soldij, losgeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

interim

A

BW.

  1. ondertussen, inmiddels
  2. voorlopig, eerst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

sidus, sideris

A

ZN. 3 O.

  1. ster, sterrenbeeld
  2. hemellichaam: ster, planeet, komeet
  3. hemel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

emere, -o, -is

A

WW. 3
emi, emptum

  1. kopen
  2. omkopen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

interesse, -sum, -es

interest

A

WW. ONR.
interfui, — [interfuturus]
1. ertussen zijn/liggen
2. bijwonen, deelnemen aan

WW. ONR.
interest (onpers.)
1. er is dit/veel verschil
2. het is van belang, het doet ertoe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

fingere, -o, -is

A

WW. 3
finxi, fictum

  1. vormen, maken
  2. kunstzinnig vormgeven: beeldhouwen, bronsgieten
  3. verzinnen, zich voorstellen
  4. huichelen, veinzen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

cavere, -eo, -es

A

WW. 2
cavi, cautum

  1. oppassen voor, zich hoeden voor
  2. zorg dragen voor, veiligstellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

alere, -o, -is

A

WW. 3
alui, altum / alitum

  1. voeden, opvoeden
  2. fokken, kweken
  3. bevorderen, verzorgen, onderhouden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

aeger, aegra, aegrum

A

BN. 1

  1. ziek, lijdend aan, zwak, ellendig
  2. treurig, moeizaam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

praeterire, -eo, -is

A

WW. ONR.
praeterivi / praeterii, praeteritum

  1. (plaats) voorbijgaan, langsgaan, passeren
  2. (tijd) verstrijken, aflopen, voorbijgaan
  3. overslaan, weglaten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

adulescens, -entis

A

ZN. 3 M./V.

  1. jongeman (15-30 jaar)
  2. jonge vrouw
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

civilis, -is, -e

A

BN. 2

  1. burgerlijk, privaat
  2. politiek, openbaar
  3. hoffelijk, vriendelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

invidia, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. afgunst, jaloezie, nijd
  2. weerzin, haat
  3. verwijt, verdachtmaking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

vereri, -eor, -eris

A

WW. 2
—, veritus sum

  1. schuwen, vrezen, beducht zijn
  2. ontzag hebben voor, hoogachten, respecteren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

errare, -o, -as

A

WW. 1
erravi, erratum

  1. ronddwalen, rondzwerven
  2. verdwalen
  3. zich vergissen, een fout maken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

poscere, -o, -is

A

WW. 3
poposci, —

  1. eisen, opeisen, vorderen
  2. verlangen, met aandrang vragen, smeken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

liberare, -o, -as

A

WW. 1
liberavi, liberatum

  1. bevrijden, in vrijheid stellen, verlossen
  2. vrijspreken, vrijstellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

herba, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. halm, stengel
  2. gras, grasveld, grasland
  3. jong gewas
  4. kruid, plant
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

materia, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. stof, grondstof
  2. bouwmateriaal: timmerhout, mortel, metselkalk
  3. onderwerp, thema
  4. gelegenheid, aanleiding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

magister, -stri

A

ZN. 2 M.

  1. aanvoerder, opzichter, meester
  2. leraar, leermeester
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

turbare, -o, -as

A

WW. 1
turbavi, turbatum

  1. onrust stoken, verwarring zaaien
  2. omwoelen, in de war brengen, verstoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

nimis / nimium / nimio

A

BW.

te zeer, te veel, al te, te

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

felix, felicis

A

BN. 2

  1. vruchtbaar, rijk
  2. gelukkig, gelukzalig
  3. gelukbrengend, gunstig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

paene

A

BW.

bijna, zo goed als, haast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

contemnere, -o, -is

A

WW. 3
contempsi, contemptum

minachten, verachten, geringschatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

equidem

A

BW.

zeer zeker, in elk geval, inderdaad, natuurlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

dives, divitis

A

BN. 2

  1. rijk, rijkelijk
  2. vruchtbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

adhibere, -eo, -es

A

WW. 2
adhibui, adhibitum

  1. aanwenden, gebruiken
  2. erbij halen, toevoegen
  3. wenden naar, richten op
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

aes, aeris

A

ZN. 3 O.

  1. koper, brons
  2. van koper/brons gemaakt voorwerp: vat, trompet, beeld, wapen, plaat
  3. kopergeld, geld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

transferre, -fero, -fers

A

WW. ONR.
transtuli, translatum

  1. overbrengen, overdragen
  2. verplaatsen, verzetten
  3. overschrijven, vertalen
  4. verschuiven, uitstellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

carere, -eo, -es

A

WW. 2
carui, — [cariturus]

  1. ontberen, missen
  2. vrij zijn van
  3. mijden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

argumentum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. bewijs, bewijsmiddel
  2. inhoud, onderwerp (van brief, boek, betoog)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

tangere, -o, -is

A

WW. 3
tetigi, tactum

  1. aanraken, beroeren, betasten
  2. treffen, raken, aangrijpen
  3. bereiken, betreden
  4. grenzen aan, liggen naast
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

nuntiare, -o, -as

A

WW. 1
nuntiavi, nuntiatum

  1. verkondigen, aankondigen, melden, berichten
  2. een bevel overbrengen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

notus, -a, -um

A

BN. 1

  1. bekend, welbekend
  2. betrouwbaar, vertrouwd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

apertus, -a, -um

A

BN. 1

  1. open, onbedekt, ontbloot
  2. zichtbaar, openlijk, duidelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

immo

A

BW.

  1. ja natuurlijk, zeker,
  2. nee integendeel, geenszins
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

ignorare, -o, -as

A

WW. 1
ignoravi, ignoratum

  1. niet weten, niet kennen, niet herkennen
  2. negeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

accusare, -o, -as

A

WW. 1
accusavi, accusatum

  1. beschuldigen, aanklagen
  2. verwijten, bekritiseren, zich beklagen over
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

ardere, -eo, -es

A

WW. 2
arsi, — [arsurus]

  1. branden, in vuur en vlam staan
  2. gloeien, glanzen, fonkelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

recens, recentis

A

BN. 2

  1. nieuw
  2. vers, onvermoeid, fris
  3. van nu, huidig, modern
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

venenum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. sap, toverdrank, liefdesdrank
  2. vergif, gifdrank
  3. onheil, verderf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

quattuor

A

TLW.

vier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

sinus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. kromming, ronding, bocht
  2. zakvormige vouw, plooi van een kledingstuk
  3. baai, golf
  4. boezem, schoot
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

evenire, -io, -is
evenit

A

WW. 4
eveni, eventum

  1. naar buiten komen
  2. uitkomen, gebeuren, geschieden
  3. overkomen, treffen, ten deel vallen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

aptus, -a, -um

A

BN. 1

  1. verbonden, bevestigd, vastgebonden
  2. passend, geschikt, bekwaam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

perpetuus, -a, -um

A

BN. 1

  1. (plaats) onafgebroken, ononderbroken, doorlopend
  2. (tijd) voortdurend, bestendig, levenslang, eeuwig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

misericordia, -ae

A

ZN. 1 V.

medelijden, barmhartigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

illic

A

BW.

  1. daar, ginds
  2. in dat geval, bij die gelegenheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

repetere, -o, -is

A

WW. 3
repetivi, repetitum

  1. opnieuw/herhaaldelijk aanvallen
  2. opnieuw opzoeken
  3. terugeisen, terugvorderen, terughalen
  4. opnieuw beginnen, herhalen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

foedus, -a, -um

foedus, foederis

A

BN. 1
1. lelijk, afstotelijk, afschuwelijk
2. schandelijk, onfatsoenlijk

ZN. 3 O.
1. verdrag, verbond
2. overeenkomst, verbintenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

aperire, -io, -is

A

WW. 4
aperui, apertum

  1. openen, openmaken, toegankelijk maken
  2. zichtbaar maken, openbaren, onthullen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

certamen, -minis

A

ZN. 3 O.

  1. strijd, wedstrijd, wedijver
  2. geschil, ruzie
  3. gevecht, slag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

flere, -eo, -es

A

WW. 2
flevi, fletum

  1. huilen, wenen
  2. bewenen, betreuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

salvus, -a, -um

A

BN. 1

  1. behouden, ongedeerd
  2. nog in leven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

remittere, -o, -is

A

WW. 3
remisi, remissum

  1. terugsturen, terugzenden, teruggooien, teruggeven
  2. laten gaan, loslaten
  3. verzwakken, verminderen, ophouden
  4. kwijtschelden, opgeven, schenken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

ora, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. rand, zoom, grens
  2. kust, kuststreek
  3. streek/zone: verre land-, hemel-
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

ignoscere, -o, -is

A

WW. 3
ignovi, ignotum

vergeven, vergiffenis schenken, niet kwalijk nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

moenia, moenium

A

ZN. 3 O.

  1. stadsmuren, vestingwerken, wallen
  2. versterkte stad, burcht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

disciplina, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. onderwijs, onderricht
  2. vorming, kennis, vaardigheid
  3. leer, methode
  4. tucht, strenge opvoeding
  5. zede, gewoonte, gebruik
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

tribuere, -o, -is

A

WW. 3
tribui, tributum

  1. indelen
  2. verlenen, schenken, toedelen
  3. toeschrijven aan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

permittere, -o, -is

A

WW. 3
permisi, permissum

  1. naar een doel slingeren, werpen, laten vliegen/gaan
  2. overlaten, overgeven, toevertrouwen aan
  3. prijsgeven, opofferen, laten varen
  4. toestaan, toelaten, laten gebeuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

cohors, -ortis

A

ZN. 3 V.

  1. cohorte, legerafdeling
  2. gevolg, lijfwacht
  3. erf, binnenplaats, omheind gebied (vee)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

vivus, -a, -um

A

BN. 1

  1. levend, in leven
  2. levensecht
  3. levendig, vurig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

afficere, -io, -is

A

WW. 5
affeci, affectum

  1. voorzien van, uitrusten met
  2. treffen, beïnvloeden, in een toestand/stemming brengen
  3. aantasten, verzwakken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

confiteri, -eor, -eris

A

WW. 2
—, confessus sum

  1. bekennen, toegeven, [biechten]
  2. duidelijk te kennen geven, laten blijken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

donare, -o, -as

A

WW. 1
donavi, donatum

  1. geven, schenken
  2. verlenen, vergunnen, toestaan
  3. kwijtschelden, vergeven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

improbus, -a, -um

A

BN. 1

  1. slecht, gemeen, oneerlijk, boosaardig, schaamteloos
  2. brutaal, vermetel, driest
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

opinio, -ionis

A

ZN. 3 V.

  1. mening, veronderstelling, aanname
  2. vermoeden, verwachting
  3. verbeelding, waan
  4. reputatie, goede of slechte naam
  5. gerucht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

consuetudo, -dinis

A

ZN. 3 V.

  1. gewoonte, gebruik, levenswijze
  2. ervaring
  3. dagelijkse/vertrouwelijke omgang
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

morari, -or, -aris

A

WW. 1
—, moratus sum

  1. zich ophouden, zich bevinden
  2. treuzelen, talmen, dralen
  3. ophouden, verhinderen, vertragen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

effundere, -o, -is

A

WW. 3
effudi, effusum

  1. uitgieten, vergieten, uitstorten
  2. naar buiten sturen, loslaten
  3. laten horen, laten klinken
  4. verbruiken, verkwisten, verspillen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

conspectus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. zicht, gezichtsvermogen, blik
  2. uitzicht, aanblik, voorkomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

rarus, -a, -um

A

BN. 1

  1. los, dun, niet dicht op elkaar
  2. ver uit elkaar staand, verspreid, verstrooid
  3. zeldzaam, ongewoon
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

animal, animalis

A

ZN. 3 O.

levend wezen, schepsel, dier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

instituere, -o, -is

A

WW. 3
institui, institutum

  1. plaatsen, zetten
  2. oprichten, bouwen, aanleggen
  3. instellen, ondernemen, beginnen
  4. aanstellen, verordenen
  5. onderwijzen, onderrichten, opleiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

integer, -gra, -grum

A

BN. 1

  1. ongedeerd, onbeschadigd, onverzwakt, ongerept
  2. (nog) onbeslist
  3. rechtschapen, onpartijdig, onomkoopbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

laborare, -o, -as

A

WW. 1
laboravi, laboratum

  1. werken, zich inspannen, zich uitsloven
  2. lijden, in nood verkeren, zich zorgen maken
  3. bewerken, verbouwen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

philosophus, -i

A

ZN. 2 M.

wijsgeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

contrarius, -a, -um

A

BN. 1

  1. tegenoverliggend, tegenoverstaand
  2. tegengesteld, vijandig, ongunstig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

principium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. begin, oorsprong
  2. beginsel, grondbeginsel
  3. grondstof, element
  4. ereplaats, eerste plaats
  5. (MV.) de voorste gelederen, hoofdkwartier in het legerkamp
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

protinus

A

BW.

  1. voorwaarts, naar voren, verder
  2. meteen, onmiddellijk, zonder onderbreking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

ferus, -a, -um

fera, -ae

A

BN. 1
1. wild, ongetemd
2. ruw, gevoelloos, hard

ZN. 1
wild dier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

pudor, -oris

A

ZN. 3 M.

  1. schaamte, schaamtegevoel, schroom
  2. eergevoel, rechtschapenheid
  3. zedigheid, kuisheid
  4. bescheidenheid, verlegenheid, bedeesdheid
  5. eerbied, respect
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

quondam

A

BW.

eertijds, ooit eens in het verleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

sapiens, sapientis

A

BN. 2

verstandig, wijs, slim, met veel inzicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

quomodo

A

BW.

  1. hoe? op welke manier?
  2. zo, zoals, op die manier
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

cornu, -us

A

ZN. 4 O.

  1. hoorn, (MV.) gewei
  2. dingen met vorm van een hoorn: vleugel (van het front), legerflank
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

tellus, telluris

A

ZN. 3 V.

  1. de aarde, de wereld
  2. grond, landstreek, gebied
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

persequi, -or, -eris

A

WW. 3
—, persecutus sum

  1. (volhardend) achtervolgen, (voortdurend) vervolgen
  2. uitzoeken, opzoeken
  3. najagen, streven naar
  4. uitvoeren, vervullen
  5. (uitvoerig) beschrijven, vertellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

gaudium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. vreugde, plezier
  2. genot, lust
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

mortalis, -is, -e

A

BN. 2

  1. sterfelijk, vergankelijk
  2. aards, menselijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

praebere, -eo, -es

A

WW. 2
praebui, praebitum

  1. aanreiken, aanbieden, verschaffen, leveren
  2. tonen, bewijzen, betuigen
  3. veroorzaken, teweegbrengen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

extra

A

VZ. + ACC.
1. buiten
2. behalve, uitgezonderd, met uitzondering van

BW.
van buiten, uitwendig, naar buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

sors, sortis

A

ZN. 3 V.

  1. lot (staafje of plankje waarmee men loot), loting, lotsbestemming
  2. orakel(spreuk)
  3. (door het lot verkregen) ambt
  4. rang, stand
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

cinis, cineris

A

ZN. 3 M.

  1. as (van een verbrand lijk)
  2. dood, graf
  3. ondergang, vernietiging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

dens, dentis

A

ZN. 3 M.

  1. tand
  2. dingen die lijken op een tand: punt, haak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

gradus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. stap, pas
  2. positie, standpunt
  3. trede, trap, rang, graad
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

dolere, -eo, -es

A

WW. 2
dolui, — [doliturus]

  1. bedroefd zijn, treuren, lijden
  2. pijn hebben, pijn veroorzaken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

occurrere, -o, -is

A

WW. 3
occurri, occursum

  1. tegemoet lopen, tegenkomen
  2. aanvallen, afstormen op
  3. zich vertonen, zich voordoen
  4. tegengaan, tegenhouden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

aequor, -oris

A

ZN. 3 O.

  1. vlakke grond, vlakte
  2. zeespiegel, zee
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

differre, -fero, -fers

differre, differt

A

WW. ONR.
distuli, dilatum
1. in verschillende richtingen dragen, verspreiden
2. uitstellen, verschuiven, vertragen

WW. ONR.
enkel onvoltooide tijden
1. verschillen, zich onderscheiden
2. er is een verschil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

regnare, -o, -as

A

WW. 1
regnavi, regnatum

  1. koning zijn
  2. heersen, regeren, besturen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

tabula, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. plank, plaat
  2. voorwerp gemaakt van planken: schilderij, tafel (schrijftafeltje, speel-, wet-, votief-, veiling-)
  3. (MV.) document, lijst, oorkonde (bestaande uit schrijftafeltjes)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

figura, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. gestalte, gedaante, uiterlijk, aanblik
  2. vorm, lichaamsbouw
  3. aard, soort
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

testis, testis

testis, testis

A

ZN. 3 M./V.
getuige, ooggetuige

ZN. 3 M.
teelbal, testikel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

colligere, -o, -is

A

WW. 3
collegi, collectum

  1. verzamelen, samenbrengen, verenigen
  2. ontvangen, verkrijgen, behalen
  3. afleiden, concluderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

fortasse

A

BW.

  1. misschien, mogelijk
  2. (getallen) ongeveer, plusminus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

desinere, -o, -is

A

WW. 3
desii, desitum

ophouden, opgeven, stoppen, eindigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

respicere, -io, -is

A

WW. 5
respexi, respectum

  1. terugblikken, omkijken
  2. terugdenken aan
  3. rekening houden met
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

asper, -era, -erum

A

BN. 1

  1. ruw, ruig, oneffen
  2. bars, bruut, onstuimig
  3. streng, hard, moeilijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

dulcis, -is, -e

A

BN. 2

  1. zoet
  2. aangenaam, lieflijk, vriendelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

classis, -is

A

ZN. 3 V.

  1. oorlogsvloot, schip
  2. burgerklasse, stand, afdeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

libido, -dinis

A

ZN. 3 V.

  1. (seksuele) begeerte, lust, verlangen, aandrang
  2. willekeur, gril, bandeloosheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

votum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. gelofte, plechtige belofte
  2. (beloofde) offer, wijgeschenk
  3. vurige wens, hoop, verlangen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

iugum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. juk
  2. koppel, span, paar
  3. dwarshout, dwarsbalk
  4. bergkam, bergketen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

quinque

A

TLW.

vijf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

detrahere, -o, -is

A

WW. 3
detraxi, detractum

  1. losrukken, afrukken, naar beneden trekken
  2. onttrekken, ontrukken, afnemen
  3. afbreuk doen aan, schaden, benadelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
122
Q

decere, decet

A

WW. 2
decuit, —

  1. betamen, passen
  2. het past
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
123
Q

incidere, -o, -is (caedere)

incidere, -o, -is (cadere)

A

WW. 3 (caedere)
incidi, incisum
1. insnijden, ingraveren, ingriffen
2. afsnijden, doorsnijden, wegnemen
3. onderbreken, afbreken

WW. 3 (cadere)
incidi, — [incasurus]
1. vallen in/op, storten in/op, treffen
2. plaatsvinden, voorvallen, overkomen, stoten op
3. overvallen, aanvallen, overmannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
124
Q

volvere, -o, -is

A

WW. 3
volvi, volutum

  1. wentelen, draaien, (uit)rollen
  2. lezen (boekrol uitrollen)
  3. overwegen, overdenken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
125
Q

proferre, -fero, -fers

A

WW. ONR.
protuli, prolatum

  1. tevoorschijn halen, tonen, laten zien
  2. onthullen, bekendmaken
  3. verder brengen, vooruitbrengen
  4. vergroten, verlengen, uitbreiden
  5. uitstellen, verdagen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
126
Q

ruere, -o, -is

A

WW. 3
rui, rutum [ruiturus]

  1. zich haasten, rennen, zich storten
  2. neerstorten, instorten, ten onder gaan
  3. omverhalen, omgooien
  4. opwoelen, meesleuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
127
Q

spargere, -o, -is

A

WW. 3
sparsi, sparsum

  1. strooien, uitstrooien
  2. zaaien
  3. verdelen, verspreiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
128
Q

frons, frontis

frons, frondis

A

ZN. 3 V.
1. voorhoofd
2. gelaat
3. voorkant, voorzijde

ZN. 3 V.
1. loof, gebladerte
2. bladerkrans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
129
Q

necessitas, -tatis

A

ZN. 3 V.

  1. noodzaak, onvermijdelijkheid, dwang
  2. noodsituatie, benarde toestand
  3. behoefte
  4. nauwe band, goede verhouding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
130
Q

tenebrae, -arum

A

ZN. 1 V.

  1. duisternis
  2. nacht
  3. onduidelijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
131
Q

divus / dius, -a, -um

A

BN. 1

  1. goddelijk
  2. onder de goden opgenomen, vergoddelijkt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
132
Q

parcere, -o, -is

A

WW. 3
peperci (parsi), — [parsurus]

  1. sparen, opsparen, zuinig zijn met
  2. nalaten, zich hoeden
  3. ontzien, rekening houden met
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
133
Q

expedire, -io, -is

A

WW. 4
expedivi, expeditum

  1. losmaken, ontwarren, ontknopen
  2. bevrijden, vrijmaken, redden
  3. opruimen, mogelijk maken, regelen
  4. gereedmaken, uitrusten
  5. uitleggen, verklaren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
134
Q

carus, -a, -um

A

BN. 1

  1. dierbaar, geliefd
  2. duur, kostbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
135
Q

irasci, -or, -eris

A

WW. 3
{irasci}, (iratus sum)

boos worden, woedend zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
136
Q

excitare, -o, -as

A

WW. 1
excitavi, excitatum

  1. opjagen, wegjagen
  2. (op)wekken, oproepen, opschrikken
  3. aansporen, aanvuren
  4. veroorzaken, aanwakkeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
137
Q

immortalis, -is, -e

A

BN. 2

  1. onsterfelijk
  2. eeuwig, onvergankelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
138
Q

recedere, -o, -is

A

WW. 3
recessi, recessum

  1. terugwijken, zich terugtrekken
  2. zich verwijderen, weggaan
  3. afstand doen van, opgeven
  4. vergaan, verloren gaan, verdwijnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
139
Q

nubes, nubis

A

ZN. 3 V.

  1. wolk: regenwolk, stofwolk, rookwolk
  2. dichte menigte, zwerm
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
140
Q

armare, -o, -as

A

WW. 1
armavi, armatum

  1. bewapenen, uitrusten voor de stijd
  2. toerusten, optuigen, voorzien van
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
141
Q

nudus, -a, -um

A

BN. 1

  1. naakt, ongekleed, ontbloot
  2. onbedekt, onbeschut
  3. beroofd van, behoeftig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
142
Q

consumere, -o, -is

A

WW. 3
consumpsi, consumptum

  1. gebruiken, besteden
  2. verbruiken, opmaken, verteren
  3. (tijd) doorbrengen, slijten
  4. vernietigen, verslijten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
143
Q

preces, precum
(prex, precis)

A

ZN. 3 V.

  1. smeekbede, verzoek
  2. gebed
  3. verwensing, vloek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
144
Q

subito

A

BW.

  1. plotseling, onverwacht
  2. vlug, in allerijl
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
145
Q

cupiditas, -tatis

A

ZN. 3 V.

  1. begeerte, verlangen, lust
  2. ambitie, eerzucht, hebzucht
  3. toewijding, voorliefde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
146
Q

laedere, -o, -is

A

WW. 3
laesi, laesum

  1. beschadigen, schenden, verwonden
  2. kwetsen, krenken, beledigen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
147
Q

iniquus, -a, -um

A

BN. 1

  1. ongelijk, oneffen
  2. ongunstig, lastig
  3. oneerlijk, onrechtvaardig; vijandig, ongenegen
  4. misnoegd, ontevreden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
148
Q

septem

A

TLW.

zeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
149
Q

superare, -o, -as

A

WW. 1
superavi, superatum

  1. uitsteken boven, uitmunten
  2. overtreffen, (over)winnen
  3. overvloedig zijn
  4. gaan over, passeren over
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
150
Q

tractare, -o, -as

A

WW. 1
tractavi, tractatum

  1. sleuren, slepen
  2. betasten, aanraken
  3. hanteren, gebruiken
  4. leiden, voeren
  5. onderzoeken, overdenken
  6. behandelen, bespreken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
151
Q

conari, -or, -aris

A

WW. 1
—, conatus sum

proberen, wagen, ondernemen

152
Q

exercere, -eo, -es

A

WW. 2
exercui, exercitum

  1. in beweging zetten, bezighouden, afmatten
  2. kwellen, plagen
  3. oefenen, drillen
  4. uitoefenen, aanwenden
153
Q

versare, -o, -as

A

WW. 1
versavi, versatum

  1. draaien, heen en weer draaien, wenden en keren
  2. verontrusten, kwellen
  3. uitleggen, verklaren
  4. overdenken, overwegen
154
Q

omittere, -o, -is

A

WW. 3
omisi, omissum

  1. laten gaan, laten vallen, loslaten
  2. verzuimen, achterwege laten
  3. uit het oog verliezen
155
Q

pergere, -o, -is

A

WW. 3
perrexi, perrectum

  1. zich op weg begeven
  2. verder gaan, voortzetten, doorgaan, vervolgen
156
Q

revocare, -o, -as

A

WW. 1
revocavi, revocatum

  1. terugroepen
  2. opnieuw (op)roepen, hervatten
  3. herroepen, terughalen, terugbrengen
  4. afhouden, afbrengen van
157
Q

avertere, -o, -is

A

WW. 3
averti, aversum

  1. afwenden, afkeren
  2. afleiden, afhouden, afweren
  3. ontvreemden, verduisteren
158
Q

citus, -a, -um

cito

A

BN. 1
snel, spoedig

BW.
snel, spoedig

159
Q

vestigium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. (voet)spoor, voetzool
  2. spoor, overblijfsel, rest
160
Q

digitus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. vinger
  2. vingerbreedte, duim (18,5 mm)
161
Q

divinus, -a, -um

A

BN. 1

  1. goddelijk
  2. van goddelijke ingeving vervuld: bezield, profetisch, voorspellend
162
Q

aureus, -a, -um

A

BN. 1

  1. gouden
  2. verguld, goudkleurig
163
Q

aureus, -i

A

ZN. 2 M.

goudstuk, gouden munt

164
Q

collocare, -o, -as

A

WW. 1
collocavi, collocatum

  1. (bijeen)plaatsen, neerzetten, opstellen, samenstellen
  2. (iemand ergens) onderbrengen, vestigen
  3. in een bepaalde toestand brengen, regelen, organiseren
165
Q

culpa, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. schuld, verantwoordelijkheid
  2. vergrijp, overtreding, misstap
166
Q

clamare, -o, -as

A

WW. 1
clamavi, clamatum

  1. roepen, schreeuwen
  2. luid verkondigen, noemen
167
Q

efferre, -fero, -fers

A

WW. ONR.
extuli, elatum

  1. naar buiten brengen/dragen
  2. begraven
  3. dragen, voortbrengen
  4. uiten, laten horen
  5. opheffen, verheffen
168
Q

error, -oris

A

ZN. 3 M.

  1. dwaling, zwerftocht
  2. misverstand, vergissing, fout
  3. vergrijp
169
Q

interrogare, -o, -as

A

WW. 1
interrogavi, interrogatum

  1. (onder)vragen
  2. raadplegen
  3. verhoren, aanklagen
170
Q

incertus, -a, -um

A

BN. 1

  1. onzeker, onbepaald, onbeslist
  2. weifelend, besluiteloos
  3. onbetrouwbaar
171
Q

otium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. vrije tijd, rust, nietsdoen
  2. literaire activiteit, wetenschapsbeoefening, studie
  3. politieke rust, vrede
172
Q

privatus, -a, -um

A

BN. 1

  1. van één persoon, persoonlijk, particulier
  2. ambteloos, geen publiek ambt bekledend
173
Q

scilicet

A

BW.

  1. uiteraard, natuurlijk, vanzelfsprekend
  2. namelijk
  3. weliswaar
174
Q

iucundus, -a, -um

A

BN. 1

  1. aangenaam, prettig
  2. beminnelijk, innemend
  3. geliefd
175
Q

commovere, -eo, -es

A

WW. 2
commovi, commotum

  1. bewegen, in beweging brengen
  2. in beroering brengen, ontroeren
  3. verontrusten, schokken, kwaad maken
176
Q

stultus, -a, -um

A

BN. 1

dom, dwaas, gek

177
Q

terere, -o, -is

A

WW. 3
trivi, tritum

  1. wrijven, afwrijven, uitwrijven
  2. slijten, verslijten
  3. afmatten, uitputten
178
Q

confirmare, -o, -as

A

WW. 1
confirmavi, confirmatum

  1. bevestigen, vastmaken
  2. versterken, sterker maken
  3. verzekeren, bekrachtigen, bevestigen
179
Q

praeceptum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. voorschrift, verordening, bevel
  2. advies
  3. regel, leer
180
Q

quartus, -a, -um

A

TLW.

vierde

181
Q

inanis, -is, -e

A

BN. 2

  1. leeg, ijl, hol, zonder inhoud
  2. arm, onbemiddeld, uitgeplunderd
  3. dom, onnozel, leeghoofdig
182
Q

decem

A

TLW.

tien

183
Q

obtinere, -eo, -es

A

WW. 2
obtinui, obtentum

  1. vasthouden, bezet houden
  2. hebben, bezitten
  3. verkrijgen, verwerven
  4. een functie bekleden
  5. handhaven, behouden
184
Q

experiri, -ior, -iris

A

WW. 4
—, expertus sum

  1. proberen, beproeven, wagen
  2. ondervinden, ervaren
  3. uithouden
185
Q

avis, avis

A

ZN. 3 V.

  1. vogel
  2. voorteken
186
Q

tempestas, -tatis

A

ZN. 3 V.

  1. tijd, periode, tijdsomstandigheden
  2. weer(sgesteldheid), noodweer, storm
  3. onrust, gevaar
  4. onstuimigheid, aandrang
187
Q

adiuvare, -o, -as

A

WW. 1
adiuvi, adiutum

  1. helpen, bijstaan
  2. ondersteunen, bevorderen
188
Q

latere, -eo, -es

A

WW. 2
latui, —

  1. verborgen zijn, zich schuil houden
  2. veilig zijn
  3. onbekend blijven
189
Q

superesse, -sum, -es

A

WW. ONR.
superfui, — [superfuturus]

  1. over zijn, overblijven, nog in leven zijn
  2. in overvloed aanwezig zijn, toereikend zijn
190
Q

condicio, -ionis

A

ZN. 3 V.

  1. voorwaarde
  2. afspraak, overeenkomst, verdrag
  3. toestand, situatie, omstandigheden
191
Q

olim

A

BW.

  1. eens, eertijds, lang geleden
  2. ooit, later eens
  3. soms
192
Q

actio, actionis

A

ZN. 3 V.

  1. handeling, verrichting
  2. redevoering
  3. aanklacht, proces
193
Q

figere, -o, -is

A

WW. 3
fixi, fixum

  1. vasthechten, bevestigen
  2. ophangen
  3. slaan, stoten, boren, doorboren, doorsteken
  4. inprenten
194
Q

firmus, -a, -um

A

BN. 1

  1. stevig, sterk, krachtig
  2. standvastig, betrouwbaar
195
Q

invitus, -a, -um

A

BN. 1

  1. ongaarne, met tegenzin
  2. gedwongen, onvrijwillig
196
Q

pascere, -o, -is

A

WW. 3
pavi, pastum

  1. (vee) weiden, hoeden
  2. veeteelt bedrijven
  3. voeden, voederen, opvoeden
197
Q

semel

A

TLW.

  1. éénmaal
  2. ten eerste, eerst
  3. eens en voor al
  4. gelijktijdig, op hetzelfde moment
198
Q

sex

A

TLW.

zes

199
Q

canis, canis

A

ZN. 3 M./V.

hond

200
Q

vetare, -o, -as

A

WW. 1
vetui, vetitum

  1. verbieden, niet toelaten
  2. verhinderen
  3. afwijzen
201
Q

maritus, -i

A

ZN. 2 M.

echtgenoot, man

202
Q

delectare, -o, -as

A

WW. 1
delectavi, delectatum

verheugen, blij maken, plezier doen, boeien

203
Q

impius, -a, -um

A

BN. 1

oneerbiedig, goddeloos, gewetenloos

204
Q

comes, -mitis

A

ZN. 3 M./V.

  1. metgezel, deelgenoot
  2. (MV.) gevolg, staf
  3. [graaf]
205
Q

explicare, -o, -as

A

WW. 1
explicavi / explicui, explicatum / explicitum

  1. uitvouwen, ontvouwen
  2. loswikkelen, ontwarren, ordenen
  3. bevrijden, verlossen
  4. uiteenzetten, verklaren, ophelderen
206
Q

scientia, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. kennis
  2. inzicht, vaardigheid, wetenschap
207
Q

aura, -ae

A

ZN. 1 V.

bries, luchtstroom, wind

208
Q

haerere, -eo, -es

A

WW. 2
haesi, haesum

  1. vastzitten, blijven steken, blijven hangen
  2. in de buurt blijven van, zich niet kunnen losmaken van
  3. weifelen, haperen
209
Q

quotiens / quoties

A

BW.

  1. hoeveel keer? hoe vaak?
  2. zoveel keer als, elke keer dat
210
Q

impedire, -io, -is

A

WW. 4
impedivi, impeditum

  1. omwikkelen, verstrikken, boeien
  2. belemmeren, hinderen, versperren
  3. verwarren, in de war brengen
211
Q

restituere, -o, -is

A

WW. 3
restitui, restitutum

  1. terugplaatsen, weer oprichten
  2. terugbrengen, teruggeven
  3. herstellen
  4. goedmaken, vergoeden
212
Q

interdum

A

BW.

  1. soms, af en toe
  2. intussen, voorlopig
213
Q

ara, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. altaar
  2. toevluchtsoord
  3. gedenkteken
214
Q

supplicium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. smeekbede, vredesteken
  2. straf, boete(doening)
  3. terechtstelling, doodstraf
  4. kwelling, pijn
215
Q

motus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. beweging, gebaar
  2. beving, trilling
  3. geestelijke inspanning, gemoedsbeweging
  4. aandrang, oproer, onrust, opstand
216
Q

portus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. haven
  2. toevluchtsoord
217
Q

nonne

A

PT.

toch wel? nietwaar?

218
Q

luna, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. maan
  2. maand
219
Q

portare, -o, -as

A

WW. 1
portavi, portatum

  1. dragen, brengen, aanvoeren
  2. met zich meevoeren, meenemen
220
Q

sanctus, -a, -um

A

BN. 1

  1. gewijd, heilig
  2. onschendbaar, onaantastbaar
  3. eerbiedwaardig, verheven
221
Q

utilitas, -tatis

A

ZN. 3 V.

  1. bruikbaarheid, deugdelijkheid
  2. nut, voordeel
  3. belang, welzijn
222
Q

torquere, -eo, -es

A

WW. 2
torsi, tortum

  1. draaien, wenden
  2. slingeren, werpen
  3. verdraaien, verwringen, folteren
  4. kwellen, verontrusten
223
Q

opprimere, -o, -is

A

WW. 3
oppressi, oppressum

  1. neerdrukken, onderdrukken
  2. verpletteren, dooddrukken
  3. verdoezelen, verhelen
  4. in het nauw drijven, overweldigen
224
Q

tyrannus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. alleenheerser, vorst
  2. despoot, dwingeland
225
Q

arx, arcis

A

ZN. 3 V.

  1. burcht, vesting, citadel, acropolis
  2. bergtop, hoogte, heuvel
  3. toevluchtsoord
226
Q

corona, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. krans, [kroon]
  2. kring van toehoorders, vergadering
227
Q

antea

A

BW.

vroeger, voorheen, tevoren

228
Q

pontus, -i

A

ZN. 2 M.

zee, volle (diepe) zee

229
Q

sonare, -o, -as

A

WW. 1
sonavi, sonatum

  1. (doen) klinken, weerklinken, geluid maken
  2. bezingen
230
Q

vicis, van (vicis)

A

ZN. 3 V.

  1. beurt, wisseling, afwisseling
  2. (verandering van) lot, noodlot
  3. tegenprestatie, vergelding
  4. plaats(vervanging), ambt, dienst, taak
231
Q

levare, -o, -as (levāre)

levare, -o, -as (lēvāre)

A

WW. 1 (levāre)
levavi, levatum
1. lichter maken, verlichten
2. opheffen, oplichten
3. verzachten, verhelpen
4. ontlasten, bevrijden
5. verkwikken, opbeuren

WW. 1 (lēvāre)
levavi, levatum
1. gladmaken, polijsten
2. ontharen

232
Q

contendere, -o, -is

A

WW. 3
contendi, contentum

  1. spannen, aanspannen
  2. zich inspannen, streven naar
  3. wedijveren, strijden, twisten
233
Q

fluere, -o, -is

A

WW. 3
fluxi, fluxum

  1. vloeien, stromen
  2. druipen, nat zijn
  3. ontstaan uit, zich verbreiden
  4. wegvloeien, vergaan
234
Q

fames, famis

A

ZN. 3 V.

  1. honger, hongersnood
  2. gebrekkigheid, armoede
235
Q

subicere, -io, -is

A

WW. 5
subieci, subiectum

  1. zetten, plaatsen, leggen onder
  2. onderwerpen, ondergeschikt maken aan
  3. opwerpen, toevoegen
236
Q

currus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. wagen
  2. renwagen, strijdwagen, triomfwagen
237
Q

grandis, -is, -e

A

BN. 2

  1. groot, omvangrijk, indrukwekkend
  2. volwassen, bejaard
  3. gewichtig, verheven, plechtig
238
Q

repens, repentis

A

BN. 2

onverwacht, plotseling

239
Q

consulatus, -us

A

ZN. 4 M.

consulaat, ambt van consul

240
Q

facinus, facinoris

A

ZN. 3 O.

  1. daad, handeling
  2. schanddaad, misdaad
241
Q

fluctus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. golf, vloed
  2. stroming
  3. onrust, gevaren
242
Q

candidus, -a, -um

A

BN. 1

  1. glanzend wit
  2. stralend, helder
  3. zuiver, oprechts
243
Q

inducere, -o, -is

A

WW. 3
induxi, inductum

  1. voeren naar, leiden naar
  2. binnenvoeren, opvoeren, laten optreden
  3. verleiden, overhalen, bewegen tot
244
Q

pietas, -tatis

A

ZN. 3 V.

  1. plichtsgevoel, plichtsgetrouw gedrag (tegenover goden en mensen)
  2. vroomheid, eerbied
  3. liefde, trouw, genegenheid
245
Q

superbus, -a, -um

A

BN. 1

  1. hoogmoedig, arrogant, onbeschaamd, trots
  2. verheven, voortreffelijk
246
Q

utique

A

BW.

  1. in ieder geval, beslist
  2. vooral, met name
  3. ten minste
247
Q

comparare, -o, -as (par)

comparare, -o, -as (parare)

A

WW. 1 (par)
comparavi, comparatum
1. vergelijken, tegenover elkaar stellen
2. gelijkstellen, naast elkaar plaatsen

WW. 1 (parare)
comparavi, comparatum
1. klaarmaken, voorbereiden
2. verwerven, opkopen
3. regelen, inrichten, verschaffen

248
Q

contio, -ionis

A

ZN. 3 V.

  1. vergadering van het volk/soldaten (voor officiële mededelingen)
  2. toespraak (op die bijeenkomst)
249
Q

poeta, -ae

A

ZN. 1 M.

dichter

250
Q

perferre, -fero, -fers

A

WW. ONR.
pertuli, perlatum

  1. brengen/dragen naar, volbrengen, tot het einde brengen, voltooien
  2. overbrengen, overhandigen
  3. berichten, melden
  4. verdragen, uithouden, dulden
251
Q

ludus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. spel
  2. plezier, grap
  3. school, lagere school, gladiatorenschool
  4. (MV). openbare spelen, wedstrijden
252
Q

centum

A

TLW.

  1. honderd
  2. vele
253
Q

frustra

A

BW.

  1. doelloos, zonder reden
  2. tevergeefs, zonder nut, zonder succes
254
Q

educere, -o, -is

A

WW. 3
eduxi, eduxtum

  1. naar buiten voeren, wegvoeren, afvoeren
  2. (troepen) laten uitrukken, laten uitvaren
  3. bouwen, oprichten
  4. grootbrengen, opvoeden
255
Q

instare, -o, -as

A

WW. 1
institi, — [instaturus]

  1. (blijven) staan in/op
  2. achtervolgen, op de hielen zitten
  3. aandringen bij, in het nauw brengen
  4. dreigen, ophanden zijn
  5. zich toeleggen op
256
Q

medicus, -i

A

ZN. 2 M.

arts

257
Q

proficere, -io, -is

A

WW. 5
profeci, profectum

  1. verder komen
  2. vorderingen maken, tot stand brengen, bewerkstelligen
  3. helpen, baten
258
Q

intendere, -o, -is

A

WW. 3
intendi, intentum / intensum

  1. spannen, aanspannen, bespannen
  2. uitstrekken naar
  3. richten/wenden op/naar/tegen
  4. nastreven, aansturen op, op het oog hebben
259
Q

dictum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. woord, uitspraak, gezegde
  2. bevel
260
Q

odisse, -i, -isti

A

WW. ONR.
odi, — [osurus]

haten, een afkeer hebben van

261
Q

robur, roboris

A

ZN. 3 O.

  1. wintereik, eik
  2. eikenhout, hardhout
  3. hardheid, stevigheid
  4. kracht, sterkte
262
Q

frumentum, -i

A

ZN. 2 O.

koren, graan

263
Q

taurus, -i

A

ZN. 2 M.

stier

264
Q

possidere, -eo, -es

A

WW. 2
possedi, possessum

  1. bezitten, in bezit hebben
  2. (een plaats) bezet houden
  3. in zijn macht hebben
265
Q

cervices, -cum (cervix)

A

ZN. 3 V.

hals, nek

266
Q

cogitatio, -ionis

A

ZN. 3 V.

  1. gedachte, denkvermogen, verbeeldingskracht
  2. voornemen, bedoeling, plan
267
Q

insignis, -is, -e

insigne, insignis

A

BN. 2 (insignis)
1. onderscheiden (met een kenmerk), opmerkelijk, versierd
2. buitengewoon, uitstekend, eervol
3. berucht, gebrandmerkt

ZN. 3 O. (insigne)
1. teken, kenteken, onderscheidingsteken
2. kenmerk

268
Q

serus, -a, -um

sero / serum / sera

A

BN. 1 (serus)
1. laat
2. te laat

BW. (sero/serum/sera)
1. laat, ’s avonds
2. te laat

269
Q

erigere, -o, -is

A

WW. 3
erexi, erectum

  1. oprichten, verheffen, optrekken
  2. prikkelen, opmerkzaam maken
  3. opbeuren, moed inspreken
270
Q

oblivisci, -or, -eris

A

WW. 3
—, oblitus sum

  1. vergeten
  2. veronachtzamen, over het hoofd zien
271
Q

coniungere, -o, -is

A

WW. 3
coniunxi, coniunctum

verbinden, verenigen, samenstellen

272
Q

flectere, -o, -is

A

WW. 3
flexi, flexum

  1. buigen, krommen
  2. draaien, wenden, sturen
  3. veranderen, wijzigen
  4. vermurwen, van mening doen veranderen
273
Q

pius, -a, -um

A

BN. 1

  1. vroom, met ontzag voor de goden
  2. trouw, plichtsgetrouw
  3. liefdevol, toegewijd
274
Q

memorare, -o, -as

A

WW. 1
memoravi, memoratum

  1. herinneren aan
  2. vermelden, berichten, verhalen
  3. zeggen, spreken
275
Q

accidere, -o, -is (cadere)

accidere, -o, -is (caedere)

A

WW. 3 (cadere)
accidi, —
1. neervallen, zich aan iemands voeten werpen
2. doordringen, bereiken
2. voorvallen, gebeuren

WW. 3 (caedere)
accidi, accisum
1. omhakken, vellen, de bijl zetten in
2. zware verliezen toebrengen

276
Q

funus, funeris

A

ZN. 3 O.

  1. begrafenis, uitvaart, lijkstoet
  2. lijk, kadaver
  3. dood, moord
  4. ondergang, val
277
Q

agitare, -o, -as

A

WW. 1
agitavi, agitatum

  1. hevig bewegen, herhaaldelijk schudden
  2. drijven, opjagen
  3. verontrusten, kwellen
  4. bespreken, overdenken
  5. verrichten, uitoefenen
278
Q

insidiae, -arum

A

ZN. 1 V.

  1. hinderlaag
  2. arglistigheid, list, valstrik, misleiding
279
Q

aestimare, -o, -as

A

WW. 1
aestimavi, aestimatum

  1. schatten, taxeren, beoordelen
  2. waarderen, hoogachten
  3. geloven, menen
280
Q

remedium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. geneesmiddel
  2. redmiddel
281
Q

ludere, -o, -is

A

WW. 3
lusi, lusum

  1. spelen
  2. schertsen
  3. bespotten
282
Q

pudere, -eo, -es

A

WW. 2
pudui, puditum

  1. zich schamen
  2. met schaamte vervullen, beschamen
283
Q

collum, -i

A

ZN. 2 O.

hals, nek

284
Q

creber, -bra, -brum

A

BN. 1

  1. talrijk, dicht opeen
  2. veelvuldig, herhaald
285
Q

pauper, pauperis

A

BN. 2

  1. arm, behoeftig
  2. armzalig, armoedig, pover
286
Q

bis

A

TLW.

tweemaal

287
Q

celebrare, -o, -as

A

WW. 1
celebravi, celebratum

  1. druk bezoeken, verlevendigen
  2. vieren, verheerlijken
  3. uitvoeren, vervullen
288
Q

leo, leonis

A

ZN. 3 M.

leeuw

289
Q

mensis, -is

A

ZN. 3 M.

  1. maand
  2. (MV.) menstruatie
290
Q

tardus, -a, -um

A

BN. 1

  1. langzaam, traag
  2. laat
  3. sloom, suf
291
Q

impellere, -o, -is

A

WW. 3
impuli, impulsum

  1. aanstoten, aanslaan
  2. voortdrijven, bewegen
  3. aandrijven, aanzetten tot
292
Q

obscurus, -a, -um

A

BN. 1

  1. donker, duister
  2. verborgen, heimelijk
  3. onduidelijk, onbegrijpelijk
  4. onbekend, onaanzienlijk
293
Q

urgere, -eo, -es

A

WW. 2
ursi, —

  1. dringen, duwen, drijven
  2. aandringen, opdringen
  3. lastigvallen, bestoken
294
Q

quies, quietis

A

ZN. 3 V.

  1. rust, onderbreking, ontspanning
  2. slaap, slaapplaats
295
Q

suadere, -eo, -es

A

WW. 2
suasi, suasum

  1. raad geven, adviseren
  2. overtuigen, overreden
  3. aanraden, aanbevelen
296
Q

propinquus, -a, -um

A

BN. 1

  1. (plaats) dichtbij, naburig
  2. (tijd) ophanden
  3. gelijkend, verwant
297
Q

discrimen, -minis

A

ZN. 3 O.

  1. scheiding, grenslijn
  2. onderscheid, verschil
  3. beslissing, beslissend ogenblik, keerpunt
  4. gevaarlijke situatie, gevaar
298
Q

removere, -eo, -es

A

WW. 2
removi, remotum

  1. wegnemen, verwijderen
  2. opruimen, uit de weg ruimen
  3. uitsluiten, schrappen
299
Q

exitus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. uitgang, uitweg
  2. afloop, einde, slot
  3. dood, ondergang
300
Q

hiems, hiemis

A

ZN. 3 V.

  1. winter
  2. koude, vorst
  3. storm, onweer, regen
301
Q

iactare, -o, -as

A

WW. 1
iactavi, iactatum

  1. (heen en weer) werpen, slingeren
  2. naar beneden, wegwerpen, afwerpen
  3. zwaaien, schudden
  4. uiten, spreken, verkondigen
  5. verontrusten, kwellen, plagen
302
Q

labi, -or, -eris

A

WW. 3
—, lapsus sum

  1. glijden, wegglijden, verstrijken
  2. instorten, vervallen
  3. uitglijden, struikelen, vallen, een misstap begaan
303
Q

rus, ruris

A

ZN. 3 O.

  1. platteland
  2. landgoed, grondbezit
304
Q

vinculum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. band, riem, snoer
  2. (MV.) boeien, gevangenis
305
Q

ridere, -eo, -es

A

WW. 2
risi, risum

  1. lachen, toelachen
  2. stralen, er vrolijk uitzien
  3. uitlachen, belachelijk maken
306
Q

dedere, -o, -is

A

WW. 3
dedidi, deditum

overgeven, uitleveren, prijsgeven, overleveren

307
Q

incendere, -o, -is

A

WW. 3
incendi, incensum

  1. aansteken, in brand steken
  2. verhitten, verbranden
  3. aanvuren, aanwakkeren, ophitsen
308
Q

securus, -a, -um

A

BN. 1

  1. onbezorgd, onbevreesd
  2. veilig, gerust, beschermd
309
Q

nuper

A

BW.

onlangs, kort geleden

310
Q

prodere, -o, -is

A

WW. 3
prodidi, proditum

  1. tevoorschijn brengen/halen
  2. bekendmaken, vertellen, overleveren
  3. onthullen, verraden, uitleveren
311
Q

hortari, -or, -aris

A

WW. 1
—, hortatus sum

aansporen, aanvuren, aanzetten, vermanen

312
Q

decus, decoris

A

ZN. 3 O.

  1. sieraad, versiering, glans
  2. roem, eer, heldendaad
  3. deugd, waardigheid, trots
313
Q

inire, -eo, -is

A

WW. ONR.
inivi / inivii, initum

  1. binnengaan, betreden
  2. op zich nemen, aangaan, aanvangen, beginnen
314
Q

ripa, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. oever, rand
  2. kust
  3. dijk, verhoging
315
Q

properare, -o, -as

A

WW. 1
properavi, properatum

  1. zich haasten, haastig doen
  2. versnellen
316
Q

corrumpere, -o, -is

A

WW. 3
corrupi, corruptum

  1. vernietigen, vernielen
  2. vervalsen, bederven
  3. verlokken, omkopen
317
Q

finire, -io, -is

A

WW. 4
finivi, finitum

  1. begrenzen, beperken, beëindigen
  2. vaststellen, bepalen
318
Q

quemadmodum
(quem ad modum)

A

BW.

  1. hoe? op welke manier?
  2. zo, zoals
319
Q

terror, -oris

A

ZN. 3 M.

  1. schrik, angst (die men anderen aanjaagt)
  2. schrikbeeld, verschrikking
320
Q

vertex, -ticis

A

ZN. 3 M.

  1. draaikolk, werveling, wervelwind
  2. kruin van hoofd
  3. top, spits, kruin, heuvel, berg
321
Q

grex, gregis

A

ZN. 3 M.

  1. kudde
  2. groep, gezelschap, troep
322
Q

cessare, -o, -as

A

WW. 1
cessavi, cessatum

  1. aarzelen, treuzelen
  2. ophouden, pauzeren, niets doen
323
Q

divitiae, -arum

A

ZN. 1 V.

rijkdom, schatten, kostbaarheden

324
Q

palam

A

BW.

openbaar, openlijk, onverholen

325
Q

vitare, -o, -as

A

WW. 1
vitavi, vitatum

  1. (ver)mijden, ontwijken
  2. ontkomen aan
326
Q

pecus, pecoris

pecus, pecudis

A

ZN. 3
1. kudde kleinvee (schapen, varkens)
2. dier

ZN. 3
1. stuk kleinvee (schaap)
2. landdier

327
Q

viginti

A

TLW.

twintig

328
Q

numerare, -o, -as

A

WW. 1
numeravi, numeratum

  1. tellen, (be)rekenen
  2. neertellen, betalen, uitbetalen
  3. opsommen
  4. rekenen tot, houden voor, beschouwen als
329
Q

confidere, -o, -is

A

WW. 3
—, confisus sum

vertrouwen in, zich verlaten op

330
Q

cottidie

A

BW.

dagelijks, elke dag, dag na dag

331
Q

flos, -oris

A

ZN. 3 M.

  1. bloem, bloesem
  2. bloeitijd, hoogtepunt, jeugd
  3. glans, sierraad
332
Q

inferus, -a, -um

inferi, -(or)um

A

BN. 1 (inferus)
1. laag gelegen, zich beneden bevindend
2. van de onderwereld

ZN. 2 M. (inferi)
1. de gestorvenen
2. (bewoners van) de onderwereld

333
Q

obicere, -io, -is

A

WW. 5
obieci, obiectum

  1. werpen/plaatsen tegenover
  2. voorwerpen, voorhouden
  3. blootstellen, prijsgeven
  4. opwekken, inboezemen
  5. verwijten, opwerpen
334
Q

adventus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. aankomst
  2. opmars, aantocht, nadering
335
Q

eloquentia, -ae

A

ZN. 1 V.

welsprekendheid

336
Q

sponte

A

BW.

vrijwillig

337
Q

aevum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. tijd, eeuwigheid
  2. levensduur, leeftijd
  3. tijdperk
338
Q

sufficere, -io, -is

A

WW. 5
suffeci, suffectum

  1. kiezen ter vervanging, aanstellen
  2. voldoende zijn, volstaan
  3. standhouden, uithouden
  4. leveren, aanbieden
339
Q

vicinus, -a, -um

A

BN. 1

  1. naburig, dichtbij, in de buurt
  2. gelijkend op
340
Q

egregius, -a, -um

A

BN. 1

buitengewoon, uitstekend, voortreffelijk

341
Q

silentium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. stilzwijgen, stilte
  2. rust, vrije tijd
342
Q

bracchium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. onderarm
  2. arm
343
Q

cultus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. bebouwing, beplanting
  2. zorg, verzorging
  3. levenswijze, ontwikkeling, beschaving, verfijning
  4. verering, huldiging
  5. kleding, tooi, uitrusting
344
Q

reducere, -o, -is

A

WW. 3
reduxi, reductum

  1. terugtrekken, naar achteren brengen, terug laten marcheren
  2. terugbrengen, terugvoeren
345
Q

pandere, -o, -is

A

WW. 3
pandi, passum / pansum

  1. uitbreiden, uitstrekken, uitspreiden
  2. openen
  3. openbaren, bekendmaken
346
Q

clades / cladis, cladis

A

ZN. 3 V.

  1. schade, verlies, onheil, ramp
  2. nederlaag
347
Q

coire, -eo, -is

A

WW. ONR.
coivi / coii, coitum

  1. samenkomen, ontmoeten
  2. zich verenigen
348
Q

lenis, -is, -e

A

BN. 2

  1. mild, zacht
  2. kalm, rustig, mild
349
Q

exiguus, -a, -um

A

BN. 1

  1. klein, weinig, gering (in grootte, lengte, omvang)
  2. mager, tenger, zwak, onbeduidend
350
Q

instruere, -o, -is

A

WW. 3
instruxi, instructum

  1. invoegen
  2. bouwen, oprichten, aanleggen
  3. inrichten, ordenen, opstellen
  4. voorzien, uitrusten met
  5. onderrichten, onderwijzen
351
Q

onus, oneris

A

ZN. 3 O.

  1. last, lading, vracht
  2. zwaarte, gewicht
  3. probleem
  4. belasting, schulden(last)
352
Q

purus, -a, -um

A

BN. 1

  1. schoon, zuiver, vlekkeloos
  2. helder, eenvoudig, onversierd
  3. eerlijk, rechtschapen
353
Q

terrere, -eo, -es

A

WW. 2
terrui, territum

  1. doen schrikken, bang maken
  2. afschrikken, verjagen
354
Q

offendere, -o, -is

A

WW. 3
offendi, offensum

  1. aanstoten, stoten
  2. krenken, kwetsen, beledigen
  3. aanstoot nemen, zich ergeren aan
  4. aantreffen, vinden
355
Q

decimus, -a, -um

A

TLW.

tiende

356
Q

regia, -ae

regius, -a, -um

A

ZN. 1 V. (regia)
1. (koninklijk) paleis
2. koninklijke familie

BN. 1 (regius)
1. koninklijk
2. prachtig
3. despotisch, heerszuchtig

357
Q

fraus, fraudis

A

ZN. 3 V.

  1. bedrog, misleiding
  2. zelfbedrog, vergissing, dwaling
  3. nadeel, schade
  4. vergrijp, misdaad
358
Q

limen, liminis

A

ZN. 3 O.

  1. drempel
  2. huis, woning
  3. begin, grens
359
Q

nepos, -potis

A

ZN. 3 M./V.

  1. kleinkind, kleinzoon, kleindochter
  2. nakomeling
  3. verkwister
360
Q

deponere, -o, -is

A

WW. 3
deposui, depositum

  1. neerleggen, neerzetten
  2. toevertrouwen, overgeven
  3. afleggen, opgeven, afstand doen
361
Q

harena / arena, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. zand
  2. zandvlakte
  3. strijdperk, strijdtoneel
362
Q

natio, nationis

A

ZN. 3 V.

  1. geboorte, afkomst
  2. volksstam, volk
  3. klasse, familie, groep
  4. (MV.) [heidenen]
363
Q

altitudo, -dinis

A

ZN. 3 V.

  1. hoogte, verhevenheid
  2. diepte
364
Q

manifestus, -a, -um

A

BN. 1

  1. betrapt, duidelijk schuldig
  2. duidelijk zichtbaar, overduidelijk
365
Q

crudelis, -is, -e

A

BN. 2

  1. wreed, meedogenloos
  2. gruwelijk, verschrikkelijk
366
Q

moles, molis

A

ZN. 3 V.

  1. massa, last, gewicht
  2. dam, pier
  3. kolossaal bouwsel, gevaarte
  4. grootte, kracht, moeite, inspanning
367
Q

accusator, -oris

A

ZN. 3 M.

aanklager, beschuldiger

368
Q

consularis, -is, -e

consularis, -is

A

BN. 2
consulair, van de consul

ZN. 2 M.
1. ex-consul, proconsul
2. keizerlijke gezant, stadhouder

369
Q

convivium, -i

A

ZN. 2 O.

gastmaal, banket, feest

370
Q

venia, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. gunst, genade, gratie
  2. uitstel, vrijstelling
  3. toestemming
  4. vergeving, vergiffenis
371
Q

animadvertere, -o, -is

A

WW. 3
animadverti, animadversum

  1. de aandacht richten op, letten op, waarnemen, zien
  2. berispen, bestraffen
372
Q

emittere, -o, -is

A

WW. 3
emisi, emissum

  1. uitzenden, wegzenden
  2. uitwijzen, uitstoten, verjagen
  3. afschieten, slingeren, werpen
  4. uiten, klanken uitstoten
  5. vrijlaten, loslaten
373
Q

temperare, -o, -as

A

WW. 1
temperavi, temperatum

  1. (in de juiste verhouding ) mengen
  2. op temperatuur brengen
  3. matigen, verzachten, kalmeren
  4. regelen, besturen, regeren
  5. zich matigen, zich onthouden van
374
Q

modicus, -a, -um

A

BN. 1

  1. matig, gematigd
  2. klein, gering, onbeduidend
  3. bescheiden, beheerst, ingetogen
375
Q

accendere, -o, -is

A

WW. 3
accendi, accensum

  1. in brand steken, doen ontbranden
  2. aanwakkeren, verhitten, ophitsen