Woordenlijst 751-1125 Flashcards
familiaris, -is, -e
BN. 2
- behorend tot het huis / tot de familie
- vertrouwd, vertrouwelijk, welbekend, bevriend
fateri, -eor, -eris
WW. 2
—, fassus sum
- bekennen, toegeven
- laten blijken, tonen
implere, -eo, -es
WW. 2
implevi, impletum
- vullen, volmaken, volgieten
- vervullen, uitvoeren, volbrengen, volledig maken
pretium, -i
ZN. 2 O.
- prijs, (geld)waarde
- geld
- beloning, loon, soldij, losgeld
interim
BW.
- ondertussen, inmiddels
- voorlopig, eerst
sidus, sideris
ZN. 3 O.
- ster, sterrenbeeld
- hemellichaam: ster, planeet, komeet
- hemel
emere, -o, -is
WW. 3
emi, emptum
- kopen
- omkopen
interesse, -sum, -es
interest
WW. ONR.
interfui, — [interfuturus]
1. ertussen zijn/liggen
2. bijwonen, deelnemen aan
WW. ONR.
interest (onpers.)
1. er is dit/veel verschil
2. het is van belang, het doet ertoe
fingere, -o, -is
WW. 3
finxi, fictum
- vormen, maken
- kunstzinnig vormgeven: beeldhouwen, bronsgieten
- verzinnen, zich voorstellen
- huichelen, veinzen
cavere, -eo, -es
WW. 2
cavi, cautum
- oppassen voor, zich hoeden voor
- zorg dragen voor, veiligstellen
alere, -o, -is
WW. 3
alui, altum / alitum
- voeden, opvoeden
- fokken, kweken
- bevorderen, verzorgen, onderhouden
aeger, aegra, aegrum
BN. 1
- ziek, lijdend aan, zwak, ellendig
- treurig, moeizaam
praeterire, -eo, -is
WW. ONR.
praeterivi / praeterii, praeteritum
- (plaats) voorbijgaan, langsgaan, passeren
- (tijd) verstrijken, aflopen, voorbijgaan
- overslaan, weglaten
adulescens, -entis
ZN. 3 M./V.
- jongeman (15-30 jaar)
- jonge vrouw
civilis, -is, -e
BN. 2
- burgerlijk, privaat
- politiek, openbaar
- hoffelijk, vriendelijk
invidia, -ae
ZN. 1 V.
- afgunst, jaloezie, nijd
- weerzin, haat
- verwijt, verdachtmaking
vereri, -eor, -eris
WW. 2
—, veritus sum
- schuwen, vrezen, beducht zijn
- ontzag hebben voor, hoogachten, respecteren
errare, -o, -as
WW. 1
erravi, erratum
- ronddwalen, rondzwerven
- verdwalen
- zich vergissen, een fout maken
poscere, -o, -is
WW. 3
poposci, —
- eisen, opeisen, vorderen
- verlangen, met aandrang vragen, smeken
liberare, -o, -as
WW. 1
liberavi, liberatum
- bevrijden, in vrijheid stellen, verlossen
- vrijspreken, vrijstellen
herba, -ae
ZN. 1 V.
- halm, stengel
- gras, grasveld, grasland
- jong gewas
- kruid, plant
materia, -ae
ZN. 1 V.
- stof, grondstof
- bouwmateriaal: timmerhout, mortel, metselkalk
- onderwerp, thema
- gelegenheid, aanleiding
magister, -stri
ZN. 2 M.
- aanvoerder, opzichter, meester
- leraar, leermeester
turbare, -o, -as
WW. 1
turbavi, turbatum
- onrust stoken, verwarring zaaien
- omwoelen, in de war brengen, verstoren
nimis / nimium / nimio
BW.
te zeer, te veel, al te, te
felix, felicis
BN. 2
- vruchtbaar, rijk
- gelukkig, gelukzalig
- gelukbrengend, gunstig
paene
BW.
bijna, zo goed als, haast
contemnere, -o, -is
WW. 3
contempsi, contemptum
minachten, verachten, geringschatten
equidem
BW.
zeer zeker, in elk geval, inderdaad, natuurlijk
dives, divitis
BN. 2
- rijk, rijkelijk
- vruchtbaar
adhibere, -eo, -es
WW. 2
adhibui, adhibitum
- aanwenden, gebruiken
- erbij halen, toevoegen
- wenden naar, richten op
aes, aeris
ZN. 3 O.
- koper, brons
- van koper/brons gemaakt voorwerp: vat, trompet, beeld, wapen, plaat
- kopergeld, geld
transferre, -fero, -fers
WW. ONR.
transtuli, translatum
- overbrengen, overdragen
- verplaatsen, verzetten
- overschrijven, vertalen
- verschuiven, uitstellen
carere, -eo, -es
WW. 2
carui, — [cariturus]
- ontberen, missen
- vrij zijn van
- mijden
argumentum, -i
ZN. 2 O.
- bewijs, bewijsmiddel
- inhoud, onderwerp (van brief, boek, betoog)
tangere, -o, -is
WW. 3
tetigi, tactum
- aanraken, beroeren, betasten
- treffen, raken, aangrijpen
- bereiken, betreden
- grenzen aan, liggen naast
nuntiare, -o, -as
WW. 1
nuntiavi, nuntiatum
- verkondigen, aankondigen, melden, berichten
- een bevel overbrengen
notus, -a, -um
BN. 1
- bekend, welbekend
- betrouwbaar, vertrouwd
apertus, -a, -um
BN. 1
- open, onbedekt, ontbloot
- zichtbaar, openlijk, duidelijk
immo
BW.
- ja natuurlijk, zeker,
- nee integendeel, geenszins
ignorare, -o, -as
WW. 1
ignoravi, ignoratum
- niet weten, niet kennen, niet herkennen
- negeren
accusare, -o, -as
WW. 1
accusavi, accusatum
- beschuldigen, aanklagen
- verwijten, bekritiseren, zich beklagen over
ardere, -eo, -es
WW. 2
arsi, — [arsurus]
- branden, in vuur en vlam staan
- gloeien, glanzen, fonkelen
recens, recentis
BN. 2
- nieuw
- vers, onvermoeid, fris
- van nu, huidig, modern
venenum, -i
ZN. 2 O.
- sap, toverdrank, liefdesdrank
- vergif, gifdrank
- onheil, verderf
quattuor
TLW.
vier
sinus, -us
ZN. 4 M.
- kromming, ronding, bocht
- zakvormige vouw, plooi van een kledingstuk
- baai, golf
- boezem, schoot
evenire, -io, -is
evenit
WW. 4
eveni, eventum
- naar buiten komen
- uitkomen, gebeuren, geschieden
- overkomen, treffen, ten deel vallen
aptus, -a, -um
BN. 1
- verbonden, bevestigd, vastgebonden
- passend, geschikt, bekwaam
perpetuus, -a, -um
BN. 1
- (plaats) onafgebroken, ononderbroken, doorlopend
- (tijd) voortdurend, bestendig, levenslang, eeuwig
misericordia, -ae
ZN. 1 V.
medelijden, barmhartigheid
illic
BW.
- daar, ginds
- in dat geval, bij die gelegenheid
repetere, -o, -is
WW. 3
repetivi, repetitum
- opnieuw/herhaaldelijk aanvallen
- opnieuw opzoeken
- terugeisen, terugvorderen, terughalen
- opnieuw beginnen, herhalen
foedus, -a, -um
foedus, foederis
BN. 1
1. lelijk, afstotelijk, afschuwelijk
2. schandelijk, onfatsoenlijk
ZN. 3 O.
1. verdrag, verbond
2. overeenkomst, verbintenis
aperire, -io, -is
WW. 4
aperui, apertum
- openen, openmaken, toegankelijk maken
- zichtbaar maken, openbaren, onthullen
certamen, -minis
ZN. 3 O.
- strijd, wedstrijd, wedijver
- geschil, ruzie
- gevecht, slag
flere, -eo, -es
WW. 2
flevi, fletum
- huilen, wenen
- bewenen, betreuren
salvus, -a, -um
BN. 1
- behouden, ongedeerd
- nog in leven
remittere, -o, -is
WW. 3
remisi, remissum
- terugsturen, terugzenden, teruggooien, teruggeven
- laten gaan, loslaten
- verzwakken, verminderen, ophouden
- kwijtschelden, opgeven, schenken
ora, -ae
ZN. 1 V.
- rand, zoom, grens
- kust, kuststreek
- streek/zone: verre land-, hemel-
ignoscere, -o, -is
WW. 3
ignovi, ignotum
vergeven, vergiffenis schenken, niet kwalijk nemen
moenia, moenium
ZN. 3 O.
- stadsmuren, vestingwerken, wallen
- versterkte stad, burcht
disciplina, -ae
ZN. 1 V.
- onderwijs, onderricht
- vorming, kennis, vaardigheid
- leer, methode
- tucht, strenge opvoeding
- zede, gewoonte, gebruik
tribuere, -o, -is
WW. 3
tribui, tributum
- indelen
- verlenen, schenken, toedelen
- toeschrijven aan
permittere, -o, -is
WW. 3
permisi, permissum
- naar een doel slingeren, werpen, laten vliegen/gaan
- overlaten, overgeven, toevertrouwen aan
- prijsgeven, opofferen, laten varen
- toestaan, toelaten, laten gebeuren
cohors, -ortis
ZN. 3 V.
- cohorte, legerafdeling
- gevolg, lijfwacht
- erf, binnenplaats, omheind gebied (vee)
vivus, -a, -um
BN. 1
- levend, in leven
- levensecht
- levendig, vurig
afficere, -io, -is
WW. 5
affeci, affectum
- voorzien van, uitrusten met
- treffen, beïnvloeden, in een toestand/stemming brengen
- aantasten, verzwakken
confiteri, -eor, -eris
WW. 2
—, confessus sum
- bekennen, toegeven, [biechten]
- duidelijk te kennen geven, laten blijken
donare, -o, -as
WW. 1
donavi, donatum
- geven, schenken
- verlenen, vergunnen, toestaan
- kwijtschelden, vergeven
improbus, -a, -um
BN. 1
- slecht, gemeen, oneerlijk, boosaardig, schaamteloos
- brutaal, vermetel, driest
opinio, -ionis
ZN. 3 V.
- mening, veronderstelling, aanname
- vermoeden, verwachting
- verbeelding, waan
- reputatie, goede of slechte naam
- gerucht
consuetudo, -dinis
ZN. 3 V.
- gewoonte, gebruik, levenswijze
- ervaring
- dagelijkse/vertrouwelijke omgang
morari, -or, -aris
WW. 1
—, moratus sum
- zich ophouden, zich bevinden
- treuzelen, talmen, dralen
- ophouden, verhinderen, vertragen
effundere, -o, -is
WW. 3
effudi, effusum
- uitgieten, vergieten, uitstorten
- naar buiten sturen, loslaten
- laten horen, laten klinken
- verbruiken, verkwisten, verspillen
conspectus, -us
ZN. 4 M.
- zicht, gezichtsvermogen, blik
- uitzicht, aanblik, voorkomen
rarus, -a, -um
BN. 1
- los, dun, niet dicht op elkaar
- ver uit elkaar staand, verspreid, verstrooid
- zeldzaam, ongewoon
animal, animalis
ZN. 3 O.
levend wezen, schepsel, dier
instituere, -o, -is
WW. 3
institui, institutum
- plaatsen, zetten
- oprichten, bouwen, aanleggen
- instellen, ondernemen, beginnen
- aanstellen, verordenen
- onderwijzen, onderrichten, opleiden
integer, -gra, -grum
BN. 1
- ongedeerd, onbeschadigd, onverzwakt, ongerept
- (nog) onbeslist
- rechtschapen, onpartijdig, onomkoopbaar
laborare, -o, -as
WW. 1
laboravi, laboratum
- werken, zich inspannen, zich uitsloven
- lijden, in nood verkeren, zich zorgen maken
- bewerken, verbouwen
philosophus, -i
ZN. 2 M.
wijsgeer
contrarius, -a, -um
BN. 1
- tegenoverliggend, tegenoverstaand
- tegengesteld, vijandig, ongunstig
principium, -i
ZN. 2 O.
- begin, oorsprong
- beginsel, grondbeginsel
- grondstof, element
- ereplaats, eerste plaats
- (MV.) de voorste gelederen, hoofdkwartier in het legerkamp
protinus
BW.
- voorwaarts, naar voren, verder
- meteen, onmiddellijk, zonder onderbreking
ferus, -a, -um
fera, -ae
BN. 1
1. wild, ongetemd
2. ruw, gevoelloos, hard
ZN. 1
wild dier
pudor, -oris
ZN. 3 M.
- schaamte, schaamtegevoel, schroom
- eergevoel, rechtschapenheid
- zedigheid, kuisheid
- bescheidenheid, verlegenheid, bedeesdheid
- eerbied, respect
quondam
BW.
eertijds, ooit eens in het verleden
sapiens, sapientis
BN. 2
verstandig, wijs, slim, met veel inzicht
quomodo
BW.
- hoe? op welke manier?
- zo, zoals, op die manier
cornu, -us
ZN. 4 O.
- hoorn, (MV.) gewei
- dingen met vorm van een hoorn: vleugel (van het front), legerflank
tellus, telluris
ZN. 3 V.
- de aarde, de wereld
- grond, landstreek, gebied
persequi, -or, -eris
WW. 3
—, persecutus sum
- (volhardend) achtervolgen, (voortdurend) vervolgen
- uitzoeken, opzoeken
- najagen, streven naar
- uitvoeren, vervullen
- (uitvoerig) beschrijven, vertellen
gaudium, -i
ZN. 2 O.
- vreugde, plezier
- genot, lust
mortalis, -is, -e
BN. 2
- sterfelijk, vergankelijk
- aards, menselijk
praebere, -eo, -es
WW. 2
praebui, praebitum
- aanreiken, aanbieden, verschaffen, leveren
- tonen, bewijzen, betuigen
- veroorzaken, teweegbrengen
extra
VZ. + ACC.
1. buiten
2. behalve, uitgezonderd, met uitzondering van
BW.
van buiten, uitwendig, naar buiten
sors, sortis
ZN. 3 V.
- lot (staafje of plankje waarmee men loot), loting, lotsbestemming
- orakel(spreuk)
- (door het lot verkregen) ambt
- rang, stand
cinis, cineris
ZN. 3 M.
- as (van een verbrand lijk)
- dood, graf
- ondergang, vernietiging
dens, dentis
ZN. 3 M.
- tand
- dingen die lijken op een tand: punt, haak
gradus, -us
ZN. 4 M.
- stap, pas
- positie, standpunt
- trede, trap, rang, graad
dolere, -eo, -es
WW. 2
dolui, — [doliturus]
- bedroefd zijn, treuren, lijden
- pijn hebben, pijn veroorzaken
occurrere, -o, -is
WW. 3
occurri, occursum
- tegemoet lopen, tegenkomen
- aanvallen, afstormen op
- zich vertonen, zich voordoen
- tegengaan, tegenhouden
aequor, -oris
ZN. 3 O.
- vlakke grond, vlakte
- zeespiegel, zee
differre, -fero, -fers
differre, differt
WW. ONR.
distuli, dilatum
1. in verschillende richtingen dragen, verspreiden
2. uitstellen, verschuiven, vertragen
WW. ONR.
enkel onvoltooide tijden
1. verschillen, zich onderscheiden
2. er is een verschil
regnare, -o, -as
WW. 1
regnavi, regnatum
- koning zijn
- heersen, regeren, besturen
tabula, -ae
ZN. 1 V.
- plank, plaat
- voorwerp gemaakt van planken: schilderij, tafel (schrijftafeltje, speel-, wet-, votief-, veiling-)
- (MV.) document, lijst, oorkonde (bestaande uit schrijftafeltjes)
figura, -ae
ZN. 1 V.
- gestalte, gedaante, uiterlijk, aanblik
- vorm, lichaamsbouw
- aard, soort
testis, testis
testis, testis
ZN. 3 M./V.
getuige, ooggetuige
ZN. 3 M.
teelbal, testikel
colligere, -o, -is
WW. 3
collegi, collectum
- verzamelen, samenbrengen, verenigen
- ontvangen, verkrijgen, behalen
- afleiden, concluderen
fortasse
BW.
- misschien, mogelijk
- (getallen) ongeveer, plusminus
desinere, -o, -is
WW. 3
desii, desitum
ophouden, opgeven, stoppen, eindigen
respicere, -io, -is
WW. 5
respexi, respectum
- terugblikken, omkijken
- terugdenken aan
- rekening houden met
asper, -era, -erum
BN. 1
- ruw, ruig, oneffen
- bars, bruut, onstuimig
- streng, hard, moeilijk
dulcis, -is, -e
BN. 2
- zoet
- aangenaam, lieflijk, vriendelijk
classis, -is
ZN. 3 V.
- oorlogsvloot, schip
- burgerklasse, stand, afdeling
libido, -dinis
ZN. 3 V.
- (seksuele) begeerte, lust, verlangen, aandrang
- willekeur, gril, bandeloosheid
votum, -i
ZN. 2 O.
- gelofte, plechtige belofte
- (beloofde) offer, wijgeschenk
- vurige wens, hoop, verlangen
iugum, -i
ZN. 2 O.
- juk
- koppel, span, paar
- dwarshout, dwarsbalk
- bergkam, bergketen
quinque
TLW.
vijf
detrahere, -o, -is
WW. 3
detraxi, detractum
- losrukken, afrukken, naar beneden trekken
- onttrekken, ontrukken, afnemen
- afbreuk doen aan, schaden, benadelen
decere, decet
WW. 2
decuit, —
- betamen, passen
- het past
incidere, -o, -is (caedere)
incidere, -o, -is (cadere)
WW. 3 (caedere)
incidi, incisum
1. insnijden, ingraveren, ingriffen
2. afsnijden, doorsnijden, wegnemen
3. onderbreken, afbreken
WW. 3 (cadere)
incidi, — [incasurus]
1. vallen in/op, storten in/op, treffen
2. plaatsvinden, voorvallen, overkomen, stoten op
3. overvallen, aanvallen, overmannen
volvere, -o, -is
WW. 3
volvi, volutum
- wentelen, draaien, (uit)rollen
- lezen (boekrol uitrollen)
- overwegen, overdenken
proferre, -fero, -fers
WW. ONR.
protuli, prolatum
- tevoorschijn halen, tonen, laten zien
- onthullen, bekendmaken
- verder brengen, vooruitbrengen
- vergroten, verlengen, uitbreiden
- uitstellen, verdagen
ruere, -o, -is
WW. 3
rui, rutum [ruiturus]
- zich haasten, rennen, zich storten
- neerstorten, instorten, ten onder gaan
- omverhalen, omgooien
- opwoelen, meesleuren
spargere, -o, -is
WW. 3
sparsi, sparsum
- strooien, uitstrooien
- zaaien
- verdelen, verspreiden
frons, frontis
frons, frondis
ZN. 3 V.
1. voorhoofd
2. gelaat
3. voorkant, voorzijde
ZN. 3 V.
1. loof, gebladerte
2. bladerkrans
necessitas, -tatis
ZN. 3 V.
- noodzaak, onvermijdelijkheid, dwang
- noodsituatie, benarde toestand
- behoefte
- nauwe band, goede verhouding
tenebrae, -arum
ZN. 1 V.
- duisternis
- nacht
- onduidelijkheid
divus / dius, -a, -um
BN. 1
- goddelijk
- onder de goden opgenomen, vergoddelijkt
parcere, -o, -is
WW. 3
peperci (parsi), — [parsurus]
- sparen, opsparen, zuinig zijn met
- nalaten, zich hoeden
- ontzien, rekening houden met
expedire, -io, -is
WW. 4
expedivi, expeditum
- losmaken, ontwarren, ontknopen
- bevrijden, vrijmaken, redden
- opruimen, mogelijk maken, regelen
- gereedmaken, uitrusten
- uitleggen, verklaren
carus, -a, -um
BN. 1
- dierbaar, geliefd
- duur, kostbaar
irasci, -or, -eris
WW. 3
{irasci}, (iratus sum)
boos worden, woedend zijn
excitare, -o, -as
WW. 1
excitavi, excitatum
- opjagen, wegjagen
- (op)wekken, oproepen, opschrikken
- aansporen, aanvuren
- veroorzaken, aanwakkeren
immortalis, -is, -e
BN. 2
- onsterfelijk
- eeuwig, onvergankelijk
recedere, -o, -is
WW. 3
recessi, recessum
- terugwijken, zich terugtrekken
- zich verwijderen, weggaan
- afstand doen van, opgeven
- vergaan, verloren gaan, verdwijnen
nubes, nubis
ZN. 3 V.
- wolk: regenwolk, stofwolk, rookwolk
- dichte menigte, zwerm
armare, -o, -as
WW. 1
armavi, armatum
- bewapenen, uitrusten voor de stijd
- toerusten, optuigen, voorzien van
nudus, -a, -um
BN. 1
- naakt, ongekleed, ontbloot
- onbedekt, onbeschut
- beroofd van, behoeftig
consumere, -o, -is
WW. 3
consumpsi, consumptum
- gebruiken, besteden
- verbruiken, opmaken, verteren
- (tijd) doorbrengen, slijten
- vernietigen, verslijten
preces, precum
(prex, precis)
ZN. 3 V.
- smeekbede, verzoek
- gebed
- verwensing, vloek
subito
BW.
- plotseling, onverwacht
- vlug, in allerijl
cupiditas, -tatis
ZN. 3 V.
- begeerte, verlangen, lust
- ambitie, eerzucht, hebzucht
- toewijding, voorliefde
laedere, -o, -is
WW. 3
laesi, laesum
- beschadigen, schenden, verwonden
- kwetsen, krenken, beledigen
iniquus, -a, -um
BN. 1
- ongelijk, oneffen
- ongunstig, lastig
- oneerlijk, onrechtvaardig; vijandig, ongenegen
- misnoegd, ontevreden
septem
TLW.
zeven
superare, -o, -as
WW. 1
superavi, superatum
- uitsteken boven, uitmunten
- overtreffen, (over)winnen
- overvloedig zijn
- gaan over, passeren over
tractare, -o, -as
WW. 1
tractavi, tractatum
- sleuren, slepen
- betasten, aanraken
- hanteren, gebruiken
- leiden, voeren
- onderzoeken, overdenken
- behandelen, bespreken