Woordenlijst 751-1125 Flashcards
familiaris, -is, -e
BN. 2
- behorend tot het huis / tot de familie
- vertrouwd, vertrouwelijk, welbekend, bevriend
fateri, -eor, -eris
WW. 2
—, fassus sum
- bekennen, toegeven
- laten blijken, tonen
implere, -eo, -es
WW. 2
implevi, impletum
- vullen, volmaken, volgieten
- vervullen, uitvoeren, volbrengen, volledig maken
pretium, -i
ZN. 2 O.
- prijs, (geld)waarde
- geld
- beloning, loon, soldij, losgeld
interim
BW.
- ondertussen, inmiddels
- voorlopig, eerst
sidus, sideris
ZN. 3 O.
- ster, sterrenbeeld
- hemellichaam: ster, planeet, komeet
- hemel
emere, -o, -is
WW. 3
emi, emptum
- kopen
- omkopen
interesse, -sum, -es
interest
WW. ONR.
interfui, — [interfuturus]
1. ertussen zijn/liggen
2. bijwonen, deelnemen aan
WW. ONR.
interest (onpers.)
1. er is dit/veel verschil
2. het is van belang, het doet ertoe
fingere, -o, -is
WW. 3
finxi, fictum
- vormen, maken
- kunstzinnig vormgeven: beeldhouwen, bronsgieten
- verzinnen, zich voorstellen
- huichelen, veinzen
cavere, -eo, -es
WW. 2
cavi, cautum
- oppassen voor, zich hoeden voor
- zorg dragen voor, veiligstellen
alere, -o, -is
WW. 3
alui, altum / alitum
- voeden, opvoeden
- fokken, kweken
- bevorderen, verzorgen, onderhouden
aeger, aegra, aegrum
BN. 1
- ziek, lijdend aan, zwak, ellendig
- treurig, moeizaam
praeterire, -eo, -is
WW. ONR.
praeterivi / praeterii, praeteritum
- (plaats) voorbijgaan, langsgaan, passeren
- (tijd) verstrijken, aflopen, voorbijgaan
- overslaan, weglaten
adulescens, -entis
ZN. 3 M./V.
- jongeman (15-30 jaar)
- jonge vrouw
civilis, -is, -e
BN. 2
- burgerlijk, privaat
- politiek, openbaar
- hoffelijk, vriendelijk
invidia, -ae
ZN. 1 V.
- afgunst, jaloezie, nijd
- weerzin, haat
- verwijt, verdachtmaking
vereri, -eor, -eris
WW. 2
—, veritus sum
- schuwen, vrezen, beducht zijn
- ontzag hebben voor, hoogachten, respecteren
errare, -o, -as
WW. 1
erravi, erratum
- ronddwalen, rondzwerven
- verdwalen
- zich vergissen, een fout maken
poscere, -o, -is
WW. 3
poposci, —
- eisen, opeisen, vorderen
- verlangen, met aandrang vragen, smeken
liberare, -o, -as
WW. 1
liberavi, liberatum
- bevrijden, in vrijheid stellen, verlossen
- vrijspreken, vrijstellen
herba, -ae
ZN. 1 V.
- halm, stengel
- gras, grasveld, grasland
- jong gewas
- kruid, plant
materia, -ae
ZN. 1 V.
- stof, grondstof
- bouwmateriaal: timmerhout, mortel, metselkalk
- onderwerp, thema
- gelegenheid, aanleiding
magister, -stri
ZN. 2 M.
- aanvoerder, opzichter, meester
- leraar, leermeester
turbare, -o, -as
WW. 1
turbavi, turbatum
- onrust stoken, verwarring zaaien
- omwoelen, in de war brengen, verstoren
nimis / nimium / nimio
BW.
te zeer, te veel, al te, te
felix, felicis
BN. 2
- vruchtbaar, rijk
- gelukkig, gelukzalig
- gelukbrengend, gunstig
paene
BW.
bijna, zo goed als, haast
contemnere, -o, -is
WW. 3
contempsi, contemptum
minachten, verachten, geringschatten
equidem
BW.
zeer zeker, in elk geval, inderdaad, natuurlijk
dives, divitis
BN. 2
- rijk, rijkelijk
- vruchtbaar
adhibere, -eo, -es
WW. 2
adhibui, adhibitum
- aanwenden, gebruiken
- erbij halen, toevoegen
- wenden naar, richten op
aes, aeris
ZN. 3 O.
- koper, brons
- van koper/brons gemaakt voorwerp: vat, trompet, beeld, wapen, plaat
- kopergeld, geld
transferre, -fero, -fers
WW. ONR.
transtuli, translatum
- overbrengen, overdragen
- verplaatsen, verzetten
- overschrijven, vertalen
- verschuiven, uitstellen
carere, -eo, -es
WW. 2
carui, — [cariturus]
- ontberen, missen
- vrij zijn van
- mijden
argumentum, -i
ZN. 2 O.
- bewijs, bewijsmiddel
- inhoud, onderwerp (van brief, boek, betoog)
tangere, -o, -is
WW. 3
tetigi, tactum
- aanraken, beroeren, betasten
- treffen, raken, aangrijpen
- bereiken, betreden
- grenzen aan, liggen naast
nuntiare, -o, -as
WW. 1
nuntiavi, nuntiatum
- verkondigen, aankondigen, melden, berichten
- een bevel overbrengen
notus, -a, -um
BN. 1
- bekend, welbekend
- betrouwbaar, vertrouwd
apertus, -a, -um
BN. 1
- open, onbedekt, ontbloot
- zichtbaar, openlijk, duidelijk
immo
BW.
- ja natuurlijk, zeker,
- nee integendeel, geenszins
ignorare, -o, -as
WW. 1
ignoravi, ignoratum
- niet weten, niet kennen, niet herkennen
- negeren
accusare, -o, -as
WW. 1
accusavi, accusatum
- beschuldigen, aanklagen
- verwijten, bekritiseren, zich beklagen over
ardere, -eo, -es
WW. 2
arsi, — [arsurus]
- branden, in vuur en vlam staan
- gloeien, glanzen, fonkelen
recens, recentis
BN. 2
- nieuw
- vers, onvermoeid, fris
- van nu, huidig, modern
venenum, -i
ZN. 2 O.
- sap, toverdrank, liefdesdrank
- vergif, gifdrank
- onheil, verderf
quattuor
TLW.
vier
sinus, -us
ZN. 4 M.
- kromming, ronding, bocht
- zakvormige vouw, plooi van een kledingstuk
- baai, golf
- boezem, schoot
evenire, -io, -is
evenit
WW. 4
eveni, eventum
- naar buiten komen
- uitkomen, gebeuren, geschieden
- overkomen, treffen, ten deel vallen
aptus, -a, -um
BN. 1
- verbonden, bevestigd, vastgebonden
- passend, geschikt, bekwaam
perpetuus, -a, -um
BN. 1
- (plaats) onafgebroken, ononderbroken, doorlopend
- (tijd) voortdurend, bestendig, levenslang, eeuwig
misericordia, -ae
ZN. 1 V.
medelijden, barmhartigheid
illic
BW.
- daar, ginds
- in dat geval, bij die gelegenheid
repetere, -o, -is
WW. 3
repetivi, repetitum
- opnieuw/herhaaldelijk aanvallen
- opnieuw opzoeken
- terugeisen, terugvorderen, terughalen
- opnieuw beginnen, herhalen
foedus, -a, -um
foedus, foederis
BN. 1
1. lelijk, afstotelijk, afschuwelijk
2. schandelijk, onfatsoenlijk
ZN. 3 O.
1. verdrag, verbond
2. overeenkomst, verbintenis
aperire, -io, -is
WW. 4
aperui, apertum
- openen, openmaken, toegankelijk maken
- zichtbaar maken, openbaren, onthullen
certamen, -minis
ZN. 3 O.
- strijd, wedstrijd, wedijver
- geschil, ruzie
- gevecht, slag
flere, -eo, -es
WW. 2
flevi, fletum
- huilen, wenen
- bewenen, betreuren
salvus, -a, -um
BN. 1
- behouden, ongedeerd
- nog in leven
remittere, -o, -is
WW. 3
remisi, remissum
- terugsturen, terugzenden, teruggooien, teruggeven
- laten gaan, loslaten
- verzwakken, verminderen, ophouden
- kwijtschelden, opgeven, schenken
ora, -ae
ZN. 1 V.
- rand, zoom, grens
- kust, kuststreek
- streek/zone: verre land-, hemel-
ignoscere, -o, -is
WW. 3
ignovi, ignotum
vergeven, vergiffenis schenken, niet kwalijk nemen
moenia, moenium
ZN. 3 O.
- stadsmuren, vestingwerken, wallen
- versterkte stad, burcht
disciplina, -ae
ZN. 1 V.
- onderwijs, onderricht
- vorming, kennis, vaardigheid
- leer, methode
- tucht, strenge opvoeding
- zede, gewoonte, gebruik
tribuere, -o, -is
WW. 3
tribui, tributum
- indelen
- verlenen, schenken, toedelen
- toeschrijven aan
permittere, -o, -is
WW. 3
permisi, permissum
- naar een doel slingeren, werpen, laten vliegen/gaan
- overlaten, overgeven, toevertrouwen aan
- prijsgeven, opofferen, laten varen
- toestaan, toelaten, laten gebeuren
cohors, -ortis
ZN. 3 V.
- cohorte, legerafdeling
- gevolg, lijfwacht
- erf, binnenplaats, omheind gebied (vee)
vivus, -a, -um
BN. 1
- levend, in leven
- levensecht
- levendig, vurig
afficere, -io, -is
WW. 5
affeci, affectum
- voorzien van, uitrusten met
- treffen, beïnvloeden, in een toestand/stemming brengen
- aantasten, verzwakken
confiteri, -eor, -eris
WW. 2
—, confessus sum
- bekennen, toegeven, [biechten]
- duidelijk te kennen geven, laten blijken
donare, -o, -as
WW. 1
donavi, donatum
- geven, schenken
- verlenen, vergunnen, toestaan
- kwijtschelden, vergeven
improbus, -a, -um
BN. 1
- slecht, gemeen, oneerlijk, boosaardig, schaamteloos
- brutaal, vermetel, driest
opinio, -ionis
ZN. 3 V.
- mening, veronderstelling, aanname
- vermoeden, verwachting
- verbeelding, waan
- reputatie, goede of slechte naam
- gerucht
consuetudo, -dinis
ZN. 3 V.
- gewoonte, gebruik, levenswijze
- ervaring
- dagelijkse/vertrouwelijke omgang
morari, -or, -aris
WW. 1
—, moratus sum
- zich ophouden, zich bevinden
- treuzelen, talmen, dralen
- ophouden, verhinderen, vertragen
effundere, -o, -is
WW. 3
effudi, effusum
- uitgieten, vergieten, uitstorten
- naar buiten sturen, loslaten
- laten horen, laten klinken
- verbruiken, verkwisten, verspillen
conspectus, -us
ZN. 4 M.
- zicht, gezichtsvermogen, blik
- uitzicht, aanblik, voorkomen
rarus, -a, -um
BN. 1
- los, dun, niet dicht op elkaar
- ver uit elkaar staand, verspreid, verstrooid
- zeldzaam, ongewoon
animal, animalis
ZN. 3 O.
levend wezen, schepsel, dier
instituere, -o, -is
WW. 3
institui, institutum
- plaatsen, zetten
- oprichten, bouwen, aanleggen
- instellen, ondernemen, beginnen
- aanstellen, verordenen
- onderwijzen, onderrichten, opleiden
integer, -gra, -grum
BN. 1
- ongedeerd, onbeschadigd, onverzwakt, ongerept
- (nog) onbeslist
- rechtschapen, onpartijdig, onomkoopbaar
laborare, -o, -as
WW. 1
laboravi, laboratum
- werken, zich inspannen, zich uitsloven
- lijden, in nood verkeren, zich zorgen maken
- bewerken, verbouwen
philosophus, -i
ZN. 2 M.
wijsgeer
contrarius, -a, -um
BN. 1
- tegenoverliggend, tegenoverstaand
- tegengesteld, vijandig, ongunstig
principium, -i
ZN. 2 O.
- begin, oorsprong
- beginsel, grondbeginsel
- grondstof, element
- ereplaats, eerste plaats
- (MV.) de voorste gelederen, hoofdkwartier in het legerkamp
protinus
BW.
- voorwaarts, naar voren, verder
- meteen, onmiddellijk, zonder onderbreking
ferus, -a, -um
fera, -ae
BN. 1
1. wild, ongetemd
2. ruw, gevoelloos, hard
ZN. 1
wild dier
pudor, -oris
ZN. 3 M.
- schaamte, schaamtegevoel, schroom
- eergevoel, rechtschapenheid
- zedigheid, kuisheid
- bescheidenheid, verlegenheid, bedeesdheid
- eerbied, respect
quondam
BW.
eertijds, ooit eens in het verleden
sapiens, sapientis
BN. 2
verstandig, wijs, slim, met veel inzicht
quomodo
BW.
- hoe? op welke manier?
- zo, zoals, op die manier
cornu, -us
ZN. 4 O.
- hoorn, (MV.) gewei
- dingen met vorm van een hoorn: vleugel (van het front), legerflank
tellus, telluris
ZN. 3 V.
- de aarde, de wereld
- grond, landstreek, gebied
persequi, -or, -eris
WW. 3
—, persecutus sum
- (volhardend) achtervolgen, (voortdurend) vervolgen
- uitzoeken, opzoeken
- najagen, streven naar
- uitvoeren, vervullen
- (uitvoerig) beschrijven, vertellen
gaudium, -i
ZN. 2 O.
- vreugde, plezier
- genot, lust
mortalis, -is, -e
BN. 2
- sterfelijk, vergankelijk
- aards, menselijk
praebere, -eo, -es
WW. 2
praebui, praebitum
- aanreiken, aanbieden, verschaffen, leveren
- tonen, bewijzen, betuigen
- veroorzaken, teweegbrengen
extra
VZ. + ACC.
1. buiten
2. behalve, uitgezonderd, met uitzondering van
BW.
van buiten, uitwendig, naar buiten
sors, sortis
ZN. 3 V.
- lot (staafje of plankje waarmee men loot), loting, lotsbestemming
- orakel(spreuk)
- (door het lot verkregen) ambt
- rang, stand
cinis, cineris
ZN. 3 M.
- as (van een verbrand lijk)
- dood, graf
- ondergang, vernietiging
dens, dentis
ZN. 3 M.
- tand
- dingen die lijken op een tand: punt, haak
gradus, -us
ZN. 4 M.
- stap, pas
- positie, standpunt
- trede, trap, rang, graad
dolere, -eo, -es
WW. 2
dolui, — [doliturus]
- bedroefd zijn, treuren, lijden
- pijn hebben, pijn veroorzaken
occurrere, -o, -is
WW. 3
occurri, occursum
- tegemoet lopen, tegenkomen
- aanvallen, afstormen op
- zich vertonen, zich voordoen
- tegengaan, tegenhouden
aequor, -oris
ZN. 3 O.
- vlakke grond, vlakte
- zeespiegel, zee
differre, -fero, -fers
differre, differt
WW. ONR.
distuli, dilatum
1. in verschillende richtingen dragen, verspreiden
2. uitstellen, verschuiven, vertragen
WW. ONR.
enkel onvoltooide tijden
1. verschillen, zich onderscheiden
2. er is een verschil
regnare, -o, -as
WW. 1
regnavi, regnatum
- koning zijn
- heersen, regeren, besturen
tabula, -ae
ZN. 1 V.
- plank, plaat
- voorwerp gemaakt van planken: schilderij, tafel (schrijftafeltje, speel-, wet-, votief-, veiling-)
- (MV.) document, lijst, oorkonde (bestaande uit schrijftafeltjes)
figura, -ae
ZN. 1 V.
- gestalte, gedaante, uiterlijk, aanblik
- vorm, lichaamsbouw
- aard, soort
testis, testis
testis, testis
ZN. 3 M./V.
getuige, ooggetuige
ZN. 3 M.
teelbal, testikel
colligere, -o, -is
WW. 3
collegi, collectum
- verzamelen, samenbrengen, verenigen
- ontvangen, verkrijgen, behalen
- afleiden, concluderen
fortasse
BW.
- misschien, mogelijk
- (getallen) ongeveer, plusminus
desinere, -o, -is
WW. 3
desii, desitum
ophouden, opgeven, stoppen, eindigen
respicere, -io, -is
WW. 5
respexi, respectum
- terugblikken, omkijken
- terugdenken aan
- rekening houden met
asper, -era, -erum
BN. 1
- ruw, ruig, oneffen
- bars, bruut, onstuimig
- streng, hard, moeilijk
dulcis, -is, -e
BN. 2
- zoet
- aangenaam, lieflijk, vriendelijk
classis, -is
ZN. 3 V.
- oorlogsvloot, schip
- burgerklasse, stand, afdeling
libido, -dinis
ZN. 3 V.
- (seksuele) begeerte, lust, verlangen, aandrang
- willekeur, gril, bandeloosheid
votum, -i
ZN. 2 O.
- gelofte, plechtige belofte
- (beloofde) offer, wijgeschenk
- vurige wens, hoop, verlangen
iugum, -i
ZN. 2 O.
- juk
- koppel, span, paar
- dwarshout, dwarsbalk
- bergkam, bergketen
quinque
TLW.
vijf
detrahere, -o, -is
WW. 3
detraxi, detractum
- losrukken, afrukken, naar beneden trekken
- onttrekken, ontrukken, afnemen
- afbreuk doen aan, schaden, benadelen
decere, decet
WW. 2
decuit, —
- betamen, passen
- het past
incidere, -o, -is (caedere)
incidere, -o, -is (cadere)
WW. 3 (caedere)
incidi, incisum
1. insnijden, ingraveren, ingriffen
2. afsnijden, doorsnijden, wegnemen
3. onderbreken, afbreken
WW. 3 (cadere)
incidi, — [incasurus]
1. vallen in/op, storten in/op, treffen
2. plaatsvinden, voorvallen, overkomen, stoten op
3. overvallen, aanvallen, overmannen
volvere, -o, -is
WW. 3
volvi, volutum
- wentelen, draaien, (uit)rollen
- lezen (boekrol uitrollen)
- overwegen, overdenken
proferre, -fero, -fers
WW. ONR.
protuli, prolatum
- tevoorschijn halen, tonen, laten zien
- onthullen, bekendmaken
- verder brengen, vooruitbrengen
- vergroten, verlengen, uitbreiden
- uitstellen, verdagen
ruere, -o, -is
WW. 3
rui, rutum [ruiturus]
- zich haasten, rennen, zich storten
- neerstorten, instorten, ten onder gaan
- omverhalen, omgooien
- opwoelen, meesleuren
spargere, -o, -is
WW. 3
sparsi, sparsum
- strooien, uitstrooien
- zaaien
- verdelen, verspreiden
frons, frontis
frons, frondis
ZN. 3 V.
1. voorhoofd
2. gelaat
3. voorkant, voorzijde
ZN. 3 V.
1. loof, gebladerte
2. bladerkrans
necessitas, -tatis
ZN. 3 V.
- noodzaak, onvermijdelijkheid, dwang
- noodsituatie, benarde toestand
- behoefte
- nauwe band, goede verhouding
tenebrae, -arum
ZN. 1 V.
- duisternis
- nacht
- onduidelijkheid
divus / dius, -a, -um
BN. 1
- goddelijk
- onder de goden opgenomen, vergoddelijkt
parcere, -o, -is
WW. 3
peperci (parsi), — [parsurus]
- sparen, opsparen, zuinig zijn met
- nalaten, zich hoeden
- ontzien, rekening houden met
expedire, -io, -is
WW. 4
expedivi, expeditum
- losmaken, ontwarren, ontknopen
- bevrijden, vrijmaken, redden
- opruimen, mogelijk maken, regelen
- gereedmaken, uitrusten
- uitleggen, verklaren
carus, -a, -um
BN. 1
- dierbaar, geliefd
- duur, kostbaar
irasci, -or, -eris
WW. 3
{irasci}, (iratus sum)
boos worden, woedend zijn
excitare, -o, -as
WW. 1
excitavi, excitatum
- opjagen, wegjagen
- (op)wekken, oproepen, opschrikken
- aansporen, aanvuren
- veroorzaken, aanwakkeren
immortalis, -is, -e
BN. 2
- onsterfelijk
- eeuwig, onvergankelijk
recedere, -o, -is
WW. 3
recessi, recessum
- terugwijken, zich terugtrekken
- zich verwijderen, weggaan
- afstand doen van, opgeven
- vergaan, verloren gaan, verdwijnen
nubes, nubis
ZN. 3 V.
- wolk: regenwolk, stofwolk, rookwolk
- dichte menigte, zwerm
armare, -o, -as
WW. 1
armavi, armatum
- bewapenen, uitrusten voor de stijd
- toerusten, optuigen, voorzien van
nudus, -a, -um
BN. 1
- naakt, ongekleed, ontbloot
- onbedekt, onbeschut
- beroofd van, behoeftig
consumere, -o, -is
WW. 3
consumpsi, consumptum
- gebruiken, besteden
- verbruiken, opmaken, verteren
- (tijd) doorbrengen, slijten
- vernietigen, verslijten
preces, precum
(prex, precis)
ZN. 3 V.
- smeekbede, verzoek
- gebed
- verwensing, vloek
subito
BW.
- plotseling, onverwacht
- vlug, in allerijl
cupiditas, -tatis
ZN. 3 V.
- begeerte, verlangen, lust
- ambitie, eerzucht, hebzucht
- toewijding, voorliefde
laedere, -o, -is
WW. 3
laesi, laesum
- beschadigen, schenden, verwonden
- kwetsen, krenken, beledigen
iniquus, -a, -um
BN. 1
- ongelijk, oneffen
- ongunstig, lastig
- oneerlijk, onrechtvaardig; vijandig, ongenegen
- misnoegd, ontevreden
septem
TLW.
zeven
superare, -o, -as
WW. 1
superavi, superatum
- uitsteken boven, uitmunten
- overtreffen, (over)winnen
- overvloedig zijn
- gaan over, passeren over
tractare, -o, -as
WW. 1
tractavi, tractatum
- sleuren, slepen
- betasten, aanraken
- hanteren, gebruiken
- leiden, voeren
- onderzoeken, overdenken
- behandelen, bespreken
conari, -or, -aris
WW. 1
—, conatus sum
proberen, wagen, ondernemen
exercere, -eo, -es
WW. 2
exercui, exercitum
- in beweging zetten, bezighouden, afmatten
- kwellen, plagen
- oefenen, drillen
- uitoefenen, aanwenden
versare, -o, -as
WW. 1
versavi, versatum
- draaien, heen en weer draaien, wenden en keren
- verontrusten, kwellen
- uitleggen, verklaren
- overdenken, overwegen
omittere, -o, -is
WW. 3
omisi, omissum
- laten gaan, laten vallen, loslaten
- verzuimen, achterwege laten
- uit het oog verliezen
pergere, -o, -is
WW. 3
perrexi, perrectum
- zich op weg begeven
- verder gaan, voortzetten, doorgaan, vervolgen
revocare, -o, -as
WW. 1
revocavi, revocatum
- terugroepen
- opnieuw (op)roepen, hervatten
- herroepen, terughalen, terugbrengen
- afhouden, afbrengen van
avertere, -o, -is
WW. 3
averti, aversum
- afwenden, afkeren
- afleiden, afhouden, afweren
- ontvreemden, verduisteren
citus, -a, -um
cito
BN. 1
snel, spoedig
BW.
snel, spoedig
vestigium, -i
ZN. 2 O.
- (voet)spoor, voetzool
- spoor, overblijfsel, rest
digitus, -i
ZN. 2 M.
- vinger
- vingerbreedte, duim (18,5 mm)
divinus, -a, -um
BN. 1
- goddelijk
- van goddelijke ingeving vervuld: bezield, profetisch, voorspellend
aureus, -a, -um
BN. 1
- gouden
- verguld, goudkleurig
aureus, -i
ZN. 2 M.
goudstuk, gouden munt
collocare, -o, -as
WW. 1
collocavi, collocatum
- (bijeen)plaatsen, neerzetten, opstellen, samenstellen
- (iemand ergens) onderbrengen, vestigen
- in een bepaalde toestand brengen, regelen, organiseren
culpa, -ae
ZN. 1 V.
- schuld, verantwoordelijkheid
- vergrijp, overtreding, misstap
clamare, -o, -as
WW. 1
clamavi, clamatum
- roepen, schreeuwen
- luid verkondigen, noemen
efferre, -fero, -fers
WW. ONR.
extuli, elatum
- naar buiten brengen/dragen
- begraven
- dragen, voortbrengen
- uiten, laten horen
- opheffen, verheffen
error, -oris
ZN. 3 M.
- dwaling, zwerftocht
- misverstand, vergissing, fout
- vergrijp
interrogare, -o, -as
WW. 1
interrogavi, interrogatum
- (onder)vragen
- raadplegen
- verhoren, aanklagen
incertus, -a, -um
BN. 1
- onzeker, onbepaald, onbeslist
- weifelend, besluiteloos
- onbetrouwbaar
otium, -i
ZN. 2 O.
- vrije tijd, rust, nietsdoen
- literaire activiteit, wetenschapsbeoefening, studie
- politieke rust, vrede
privatus, -a, -um
BN. 1
- van één persoon, persoonlijk, particulier
- ambteloos, geen publiek ambt bekledend
scilicet
BW.
- uiteraard, natuurlijk, vanzelfsprekend
- namelijk
- weliswaar
iucundus, -a, -um
BN. 1
- aangenaam, prettig
- beminnelijk, innemend
- geliefd
commovere, -eo, -es
WW. 2
commovi, commotum
- bewegen, in beweging brengen
- in beroering brengen, ontroeren
- verontrusten, schokken, kwaad maken
stultus, -a, -um
BN. 1
dom, dwaas, gek
terere, -o, -is
WW. 3
trivi, tritum
- wrijven, afwrijven, uitwrijven
- slijten, verslijten
- afmatten, uitputten
confirmare, -o, -as
WW. 1
confirmavi, confirmatum
- bevestigen, vastmaken
- versterken, sterker maken
- verzekeren, bekrachtigen, bevestigen
praeceptum, -i
ZN. 2 O.
- voorschrift, verordening, bevel
- advies
- regel, leer
quartus, -a, -um
TLW.
vierde
inanis, -is, -e
BN. 2
- leeg, ijl, hol, zonder inhoud
- arm, onbemiddeld, uitgeplunderd
- dom, onnozel, leeghoofdig
decem
TLW.
tien
obtinere, -eo, -es
WW. 2
obtinui, obtentum
- vasthouden, bezet houden
- hebben, bezitten
- verkrijgen, verwerven
- een functie bekleden
- handhaven, behouden
experiri, -ior, -iris
WW. 4
—, expertus sum
- proberen, beproeven, wagen
- ondervinden, ervaren
- uithouden
avis, avis
ZN. 3 V.
- vogel
- voorteken
tempestas, -tatis
ZN. 3 V.
- tijd, periode, tijdsomstandigheden
- weer(sgesteldheid), noodweer, storm
- onrust, gevaar
- onstuimigheid, aandrang
adiuvare, -o, -as
WW. 1
adiuvi, adiutum
- helpen, bijstaan
- ondersteunen, bevorderen
latere, -eo, -es
WW. 2
latui, —
- verborgen zijn, zich schuil houden
- veilig zijn
- onbekend blijven
superesse, -sum, -es
WW. ONR.
superfui, — [superfuturus]
- over zijn, overblijven, nog in leven zijn
- in overvloed aanwezig zijn, toereikend zijn
condicio, -ionis
ZN. 3 V.
- voorwaarde
- afspraak, overeenkomst, verdrag
- toestand, situatie, omstandigheden
olim
BW.
- eens, eertijds, lang geleden
- ooit, later eens
- soms
actio, actionis
ZN. 3 V.
- handeling, verrichting
- redevoering
- aanklacht, proces
figere, -o, -is
WW. 3
fixi, fixum
- vasthechten, bevestigen
- ophangen
- slaan, stoten, boren, doorboren, doorsteken
- inprenten
firmus, -a, -um
BN. 1
- stevig, sterk, krachtig
- standvastig, betrouwbaar
invitus, -a, -um
BN. 1
- ongaarne, met tegenzin
- gedwongen, onvrijwillig
pascere, -o, -is
WW. 3
pavi, pastum
- (vee) weiden, hoeden
- veeteelt bedrijven
- voeden, voederen, opvoeden
semel
TLW.
- éénmaal
- ten eerste, eerst
- eens en voor al
- gelijktijdig, op hetzelfde moment
sex
TLW.
zes
canis, canis
ZN. 3 M./V.
hond
vetare, -o, -as
WW. 1
vetui, vetitum
- verbieden, niet toelaten
- verhinderen
- afwijzen
maritus, -i
ZN. 2 M.
echtgenoot, man
delectare, -o, -as
WW. 1
delectavi, delectatum
verheugen, blij maken, plezier doen, boeien
impius, -a, -um
BN. 1
oneerbiedig, goddeloos, gewetenloos
comes, -mitis
ZN. 3 M./V.
- metgezel, deelgenoot
- (MV.) gevolg, staf
- [graaf]
explicare, -o, -as
WW. 1
explicavi / explicui, explicatum / explicitum
- uitvouwen, ontvouwen
- loswikkelen, ontwarren, ordenen
- bevrijden, verlossen
- uiteenzetten, verklaren, ophelderen
scientia, -ae
ZN. 1 V.
- kennis
- inzicht, vaardigheid, wetenschap
aura, -ae
ZN. 1 V.
bries, luchtstroom, wind
haerere, -eo, -es
WW. 2
haesi, haesum
- vastzitten, blijven steken, blijven hangen
- in de buurt blijven van, zich niet kunnen losmaken van
- weifelen, haperen
quotiens / quoties
BW.
- hoeveel keer? hoe vaak?
- zoveel keer als, elke keer dat
impedire, -io, -is
WW. 4
impedivi, impeditum
- omwikkelen, verstrikken, boeien
- belemmeren, hinderen, versperren
- verwarren, in de war brengen
restituere, -o, -is
WW. 3
restitui, restitutum
- terugplaatsen, weer oprichten
- terugbrengen, teruggeven
- herstellen
- goedmaken, vergoeden
interdum
BW.
- soms, af en toe
- intussen, voorlopig
ara, -ae
ZN. 1 V.
- altaar
- toevluchtsoord
- gedenkteken
supplicium, -i
ZN. 2 O.
- smeekbede, vredesteken
- straf, boete(doening)
- terechtstelling, doodstraf
- kwelling, pijn
motus, -us
ZN. 4 M.
- beweging, gebaar
- beving, trilling
- geestelijke inspanning, gemoedsbeweging
- aandrang, oproer, onrust, opstand
portus, -us
ZN. 4 M.
- haven
- toevluchtsoord
nonne
PT.
toch wel? nietwaar?
luna, -ae
ZN. 1 V.
- maan
- maand
portare, -o, -as
WW. 1
portavi, portatum
- dragen, brengen, aanvoeren
- met zich meevoeren, meenemen
sanctus, -a, -um
BN. 1
- gewijd, heilig
- onschendbaar, onaantastbaar
- eerbiedwaardig, verheven
utilitas, -tatis
ZN. 3 V.
- bruikbaarheid, deugdelijkheid
- nut, voordeel
- belang, welzijn
torquere, -eo, -es
WW. 2
torsi, tortum
- draaien, wenden
- slingeren, werpen
- verdraaien, verwringen, folteren
- kwellen, verontrusten
opprimere, -o, -is
WW. 3
oppressi, oppressum
- neerdrukken, onderdrukken
- verpletteren, dooddrukken
- verdoezelen, verhelen
- in het nauw drijven, overweldigen
tyrannus, -i
ZN. 2 M.
- alleenheerser, vorst
- despoot, dwingeland
arx, arcis
ZN. 3 V.
- burcht, vesting, citadel, acropolis
- bergtop, hoogte, heuvel
- toevluchtsoord
corona, -ae
ZN. 1 V.
- krans, [kroon]
- kring van toehoorders, vergadering
antea
BW.
vroeger, voorheen, tevoren
pontus, -i
ZN. 2 M.
zee, volle (diepe) zee
sonare, -o, -as
WW. 1
sonavi, sonatum
- (doen) klinken, weerklinken, geluid maken
- bezingen
vicis, van (vicis)
ZN. 3 V.
- beurt, wisseling, afwisseling
- (verandering van) lot, noodlot
- tegenprestatie, vergelding
- plaats(vervanging), ambt, dienst, taak
levare, -o, -as (levāre)
levare, -o, -as (lēvāre)
WW. 1 (levāre)
levavi, levatum
1. lichter maken, verlichten
2. opheffen, oplichten
3. verzachten, verhelpen
4. ontlasten, bevrijden
5. verkwikken, opbeuren
WW. 1 (lēvāre)
levavi, levatum
1. gladmaken, polijsten
2. ontharen
contendere, -o, -is
WW. 3
contendi, contentum
- spannen, aanspannen
- zich inspannen, streven naar
- wedijveren, strijden, twisten
fluere, -o, -is
WW. 3
fluxi, fluxum
- vloeien, stromen
- druipen, nat zijn
- ontstaan uit, zich verbreiden
- wegvloeien, vergaan
fames, famis
ZN. 3 V.
- honger, hongersnood
- gebrekkigheid, armoede
subicere, -io, -is
WW. 5
subieci, subiectum
- zetten, plaatsen, leggen onder
- onderwerpen, ondergeschikt maken aan
- opwerpen, toevoegen
currus, -us
ZN. 4 M.
- wagen
- renwagen, strijdwagen, triomfwagen
grandis, -is, -e
BN. 2
- groot, omvangrijk, indrukwekkend
- volwassen, bejaard
- gewichtig, verheven, plechtig
repens, repentis
BN. 2
onverwacht, plotseling
consulatus, -us
ZN. 4 M.
consulaat, ambt van consul
facinus, facinoris
ZN. 3 O.
- daad, handeling
- schanddaad, misdaad
fluctus, -us
ZN. 4 M.
- golf, vloed
- stroming
- onrust, gevaren
candidus, -a, -um
BN. 1
- glanzend wit
- stralend, helder
- zuiver, oprechts
inducere, -o, -is
WW. 3
induxi, inductum
- voeren naar, leiden naar
- binnenvoeren, opvoeren, laten optreden
- verleiden, overhalen, bewegen tot
pietas, -tatis
ZN. 3 V.
- plichtsgevoel, plichtsgetrouw gedrag (tegenover goden en mensen)
- vroomheid, eerbied
- liefde, trouw, genegenheid
superbus, -a, -um
BN. 1
- hoogmoedig, arrogant, onbeschaamd, trots
- verheven, voortreffelijk
utique
BW.
- in ieder geval, beslist
- vooral, met name
- ten minste
comparare, -o, -as (par)
comparare, -o, -as (parare)
WW. 1 (par)
comparavi, comparatum
1. vergelijken, tegenover elkaar stellen
2. gelijkstellen, naast elkaar plaatsen
WW. 1 (parare)
comparavi, comparatum
1. klaarmaken, voorbereiden
2. verwerven, opkopen
3. regelen, inrichten, verschaffen
contio, -ionis
ZN. 3 V.
- vergadering van het volk/soldaten (voor officiële mededelingen)
- toespraak (op die bijeenkomst)
poeta, -ae
ZN. 1 M.
dichter
perferre, -fero, -fers
WW. ONR.
pertuli, perlatum
- brengen/dragen naar, volbrengen, tot het einde brengen, voltooien
- overbrengen, overhandigen
- berichten, melden
- verdragen, uithouden, dulden
ludus, -i
ZN. 2 M.
- spel
- plezier, grap
- school, lagere school, gladiatorenschool
- (MV). openbare spelen, wedstrijden
centum
TLW.
- honderd
- vele
frustra
BW.
- doelloos, zonder reden
- tevergeefs, zonder nut, zonder succes
educere, -o, -is
WW. 3
eduxi, eduxtum
- naar buiten voeren, wegvoeren, afvoeren
- (troepen) laten uitrukken, laten uitvaren
- bouwen, oprichten
- grootbrengen, opvoeden
instare, -o, -as
WW. 1
institi, — [instaturus]
- (blijven) staan in/op
- achtervolgen, op de hielen zitten
- aandringen bij, in het nauw brengen
- dreigen, ophanden zijn
- zich toeleggen op
medicus, -i
ZN. 2 M.
arts
proficere, -io, -is
WW. 5
profeci, profectum
- verder komen
- vorderingen maken, tot stand brengen, bewerkstelligen
- helpen, baten
intendere, -o, -is
WW. 3
intendi, intentum / intensum
- spannen, aanspannen, bespannen
- uitstrekken naar
- richten/wenden op/naar/tegen
- nastreven, aansturen op, op het oog hebben
dictum, -i
ZN. 2 O.
- woord, uitspraak, gezegde
- bevel
odisse, -i, -isti
WW. ONR.
odi, — [osurus]
haten, een afkeer hebben van
robur, roboris
ZN. 3 O.
- wintereik, eik
- eikenhout, hardhout
- hardheid, stevigheid
- kracht, sterkte
frumentum, -i
ZN. 2 O.
koren, graan
taurus, -i
ZN. 2 M.
stier
possidere, -eo, -es
WW. 2
possedi, possessum
- bezitten, in bezit hebben
- (een plaats) bezet houden
- in zijn macht hebben
cervices, -cum (cervix)
ZN. 3 V.
hals, nek
cogitatio, -ionis
ZN. 3 V.
- gedachte, denkvermogen, verbeeldingskracht
- voornemen, bedoeling, plan
insignis, -is, -e
insigne, insignis
BN. 2 (insignis)
1. onderscheiden (met een kenmerk), opmerkelijk, versierd
2. buitengewoon, uitstekend, eervol
3. berucht, gebrandmerkt
ZN. 3 O. (insigne)
1. teken, kenteken, onderscheidingsteken
2. kenmerk
serus, -a, -um
sero / serum / sera
BN. 1 (serus)
1. laat
2. te laat
BW. (sero/serum/sera)
1. laat, ’s avonds
2. te laat
erigere, -o, -is
WW. 3
erexi, erectum
- oprichten, verheffen, optrekken
- prikkelen, opmerkzaam maken
- opbeuren, moed inspreken
oblivisci, -or, -eris
WW. 3
—, oblitus sum
- vergeten
- veronachtzamen, over het hoofd zien
coniungere, -o, -is
WW. 3
coniunxi, coniunctum
verbinden, verenigen, samenstellen
flectere, -o, -is
WW. 3
flexi, flexum
- buigen, krommen
- draaien, wenden, sturen
- veranderen, wijzigen
- vermurwen, van mening doen veranderen
pius, -a, -um
BN. 1
- vroom, met ontzag voor de goden
- trouw, plichtsgetrouw
- liefdevol, toegewijd
memorare, -o, -as
WW. 1
memoravi, memoratum
- herinneren aan
- vermelden, berichten, verhalen
- zeggen, spreken
accidere, -o, -is (cadere)
accidere, -o, -is (caedere)
WW. 3 (cadere)
accidi, —
1. neervallen, zich aan iemands voeten werpen
2. doordringen, bereiken
2. voorvallen, gebeuren
WW. 3 (caedere)
accidi, accisum
1. omhakken, vellen, de bijl zetten in
2. zware verliezen toebrengen
funus, funeris
ZN. 3 O.
- begrafenis, uitvaart, lijkstoet
- lijk, kadaver
- dood, moord
- ondergang, val
agitare, -o, -as
WW. 1
agitavi, agitatum
- hevig bewegen, herhaaldelijk schudden
- drijven, opjagen
- verontrusten, kwellen
- bespreken, overdenken
- verrichten, uitoefenen
insidiae, -arum
ZN. 1 V.
- hinderlaag
- arglistigheid, list, valstrik, misleiding
aestimare, -o, -as
WW. 1
aestimavi, aestimatum
- schatten, taxeren, beoordelen
- waarderen, hoogachten
- geloven, menen
remedium, -i
ZN. 2 O.
- geneesmiddel
- redmiddel
ludere, -o, -is
WW. 3
lusi, lusum
- spelen
- schertsen
- bespotten
pudere, -eo, -es
WW. 2
pudui, puditum
- zich schamen
- met schaamte vervullen, beschamen
collum, -i
ZN. 2 O.
hals, nek
creber, -bra, -brum
BN. 1
- talrijk, dicht opeen
- veelvuldig, herhaald
pauper, pauperis
BN. 2
- arm, behoeftig
- armzalig, armoedig, pover
bis
TLW.
tweemaal
celebrare, -o, -as
WW. 1
celebravi, celebratum
- druk bezoeken, verlevendigen
- vieren, verheerlijken
- uitvoeren, vervullen
leo, leonis
ZN. 3 M.
leeuw
mensis, -is
ZN. 3 M.
- maand
- (MV.) menstruatie
tardus, -a, -um
BN. 1
- langzaam, traag
- laat
- sloom, suf
impellere, -o, -is
WW. 3
impuli, impulsum
- aanstoten, aanslaan
- voortdrijven, bewegen
- aandrijven, aanzetten tot
obscurus, -a, -um
BN. 1
- donker, duister
- verborgen, heimelijk
- onduidelijk, onbegrijpelijk
- onbekend, onaanzienlijk
urgere, -eo, -es
WW. 2
ursi, —
- dringen, duwen, drijven
- aandringen, opdringen
- lastigvallen, bestoken
quies, quietis
ZN. 3 V.
- rust, onderbreking, ontspanning
- slaap, slaapplaats
suadere, -eo, -es
WW. 2
suasi, suasum
- raad geven, adviseren
- overtuigen, overreden
- aanraden, aanbevelen
propinquus, -a, -um
BN. 1
- (plaats) dichtbij, naburig
- (tijd) ophanden
- gelijkend, verwant
discrimen, -minis
ZN. 3 O.
- scheiding, grenslijn
- onderscheid, verschil
- beslissing, beslissend ogenblik, keerpunt
- gevaarlijke situatie, gevaar
removere, -eo, -es
WW. 2
removi, remotum
- wegnemen, verwijderen
- opruimen, uit de weg ruimen
- uitsluiten, schrappen
exitus, -us
ZN. 4 M.
- uitgang, uitweg
- afloop, einde, slot
- dood, ondergang
hiems, hiemis
ZN. 3 V.
- winter
- koude, vorst
- storm, onweer, regen
iactare, -o, -as
WW. 1
iactavi, iactatum
- (heen en weer) werpen, slingeren
- naar beneden, wegwerpen, afwerpen
- zwaaien, schudden
- uiten, spreken, verkondigen
- verontrusten, kwellen, plagen
labi, -or, -eris
WW. 3
—, lapsus sum
- glijden, wegglijden, verstrijken
- instorten, vervallen
- uitglijden, struikelen, vallen, een misstap begaan
rus, ruris
ZN. 3 O.
- platteland
- landgoed, grondbezit
vinculum, -i
ZN. 2 O.
- band, riem, snoer
- (MV.) boeien, gevangenis
ridere, -eo, -es
WW. 2
risi, risum
- lachen, toelachen
- stralen, er vrolijk uitzien
- uitlachen, belachelijk maken
dedere, -o, -is
WW. 3
dedidi, deditum
overgeven, uitleveren, prijsgeven, overleveren
incendere, -o, -is
WW. 3
incendi, incensum
- aansteken, in brand steken
- verhitten, verbranden
- aanvuren, aanwakkeren, ophitsen
securus, -a, -um
BN. 1
- onbezorgd, onbevreesd
- veilig, gerust, beschermd
nuper
BW.
onlangs, kort geleden
prodere, -o, -is
WW. 3
prodidi, proditum
- tevoorschijn brengen/halen
- bekendmaken, vertellen, overleveren
- onthullen, verraden, uitleveren
hortari, -or, -aris
WW. 1
—, hortatus sum
aansporen, aanvuren, aanzetten, vermanen
decus, decoris
ZN. 3 O.
- sieraad, versiering, glans
- roem, eer, heldendaad
- deugd, waardigheid, trots
inire, -eo, -is
WW. ONR.
inivi / inivii, initum
- binnengaan, betreden
- op zich nemen, aangaan, aanvangen, beginnen
ripa, -ae
ZN. 1 V.
- oever, rand
- kust
- dijk, verhoging
properare, -o, -as
WW. 1
properavi, properatum
- zich haasten, haastig doen
- versnellen
corrumpere, -o, -is
WW. 3
corrupi, corruptum
- vernietigen, vernielen
- vervalsen, bederven
- verlokken, omkopen
finire, -io, -is
WW. 4
finivi, finitum
- begrenzen, beperken, beëindigen
- vaststellen, bepalen
quemadmodum
(quem ad modum)
BW.
- hoe? op welke manier?
- zo, zoals
terror, -oris
ZN. 3 M.
- schrik, angst (die men anderen aanjaagt)
- schrikbeeld, verschrikking
vertex, -ticis
ZN. 3 M.
- draaikolk, werveling, wervelwind
- kruin van hoofd
- top, spits, kruin, heuvel, berg
grex, gregis
ZN. 3 M.
- kudde
- groep, gezelschap, troep
cessare, -o, -as
WW. 1
cessavi, cessatum
- aarzelen, treuzelen
- ophouden, pauzeren, niets doen
divitiae, -arum
ZN. 1 V.
rijkdom, schatten, kostbaarheden
palam
BW.
openbaar, openlijk, onverholen
vitare, -o, -as
WW. 1
vitavi, vitatum
- (ver)mijden, ontwijken
- ontkomen aan
pecus, pecoris
pecus, pecudis
ZN. 3
1. kudde kleinvee (schapen, varkens)
2. dier
ZN. 3
1. stuk kleinvee (schaap)
2. landdier
viginti
TLW.
twintig
numerare, -o, -as
WW. 1
numeravi, numeratum
- tellen, (be)rekenen
- neertellen, betalen, uitbetalen
- opsommen
- rekenen tot, houden voor, beschouwen als
confidere, -o, -is
WW. 3
—, confisus sum
vertrouwen in, zich verlaten op
cottidie
BW.
dagelijks, elke dag, dag na dag
flos, -oris
ZN. 3 M.
- bloem, bloesem
- bloeitijd, hoogtepunt, jeugd
- glans, sierraad
inferus, -a, -um
inferi, -(or)um
BN. 1 (inferus)
1. laag gelegen, zich beneden bevindend
2. van de onderwereld
ZN. 2 M. (inferi)
1. de gestorvenen
2. (bewoners van) de onderwereld
obicere, -io, -is
WW. 5
obieci, obiectum
- werpen/plaatsen tegenover
- voorwerpen, voorhouden
- blootstellen, prijsgeven
- opwekken, inboezemen
- verwijten, opwerpen
adventus, -us
ZN. 4 M.
- aankomst
- opmars, aantocht, nadering
eloquentia, -ae
ZN. 1 V.
welsprekendheid
sponte
BW.
vrijwillig
aevum, -i
ZN. 2 O.
- tijd, eeuwigheid
- levensduur, leeftijd
- tijdperk
sufficere, -io, -is
WW. 5
suffeci, suffectum
- kiezen ter vervanging, aanstellen
- voldoende zijn, volstaan
- standhouden, uithouden
- leveren, aanbieden
vicinus, -a, -um
BN. 1
- naburig, dichtbij, in de buurt
- gelijkend op
egregius, -a, -um
BN. 1
buitengewoon, uitstekend, voortreffelijk
silentium, -i
ZN. 2 O.
- stilzwijgen, stilte
- rust, vrije tijd
bracchium, -i
ZN. 2 O.
- onderarm
- arm
cultus, -us
ZN. 4 M.
- bebouwing, beplanting
- zorg, verzorging
- levenswijze, ontwikkeling, beschaving, verfijning
- verering, huldiging
- kleding, tooi, uitrusting
reducere, -o, -is
WW. 3
reduxi, reductum
- terugtrekken, naar achteren brengen, terug laten marcheren
- terugbrengen, terugvoeren
pandere, -o, -is
WW. 3
pandi, passum / pansum
- uitbreiden, uitstrekken, uitspreiden
- openen
- openbaren, bekendmaken
clades / cladis, cladis
ZN. 3 V.
- schade, verlies, onheil, ramp
- nederlaag
coire, -eo, -is
WW. ONR.
coivi / coii, coitum
- samenkomen, ontmoeten
- zich verenigen
lenis, -is, -e
BN. 2
- mild, zacht
- kalm, rustig, mild
exiguus, -a, -um
BN. 1
- klein, weinig, gering (in grootte, lengte, omvang)
- mager, tenger, zwak, onbeduidend
instruere, -o, -is
WW. 3
instruxi, instructum
- invoegen
- bouwen, oprichten, aanleggen
- inrichten, ordenen, opstellen
- voorzien, uitrusten met
- onderrichten, onderwijzen
onus, oneris
ZN. 3 O.
- last, lading, vracht
- zwaarte, gewicht
- probleem
- belasting, schulden(last)
purus, -a, -um
BN. 1
- schoon, zuiver, vlekkeloos
- helder, eenvoudig, onversierd
- eerlijk, rechtschapen
terrere, -eo, -es
WW. 2
terrui, territum
- doen schrikken, bang maken
- afschrikken, verjagen
offendere, -o, -is
WW. 3
offendi, offensum
- aanstoten, stoten
- krenken, kwetsen, beledigen
- aanstoot nemen, zich ergeren aan
- aantreffen, vinden
decimus, -a, -um
TLW.
tiende
regia, -ae
regius, -a, -um
ZN. 1 V. (regia)
1. (koninklijk) paleis
2. koninklijke familie
BN. 1 (regius)
1. koninklijk
2. prachtig
3. despotisch, heerszuchtig
fraus, fraudis
ZN. 3 V.
- bedrog, misleiding
- zelfbedrog, vergissing, dwaling
- nadeel, schade
- vergrijp, misdaad
limen, liminis
ZN. 3 O.
- drempel
- huis, woning
- begin, grens
nepos, -potis
ZN. 3 M./V.
- kleinkind, kleinzoon, kleindochter
- nakomeling
- verkwister
deponere, -o, -is
WW. 3
deposui, depositum
- neerleggen, neerzetten
- toevertrouwen, overgeven
- afleggen, opgeven, afstand doen
harena / arena, -ae
ZN. 1 V.
- zand
- zandvlakte
- strijdperk, strijdtoneel
natio, nationis
ZN. 3 V.
- geboorte, afkomst
- volksstam, volk
- klasse, familie, groep
- (MV.) [heidenen]
altitudo, -dinis
ZN. 3 V.
- hoogte, verhevenheid
- diepte
manifestus, -a, -um
BN. 1
- betrapt, duidelijk schuldig
- duidelijk zichtbaar, overduidelijk
crudelis, -is, -e
BN. 2
- wreed, meedogenloos
- gruwelijk, verschrikkelijk
moles, molis
ZN. 3 V.
- massa, last, gewicht
- dam, pier
- kolossaal bouwsel, gevaarte
- grootte, kracht, moeite, inspanning
accusator, -oris
ZN. 3 M.
aanklager, beschuldiger
consularis, -is, -e
consularis, -is
BN. 2
consulair, van de consul
ZN. 2 M.
1. ex-consul, proconsul
2. keizerlijke gezant, stadhouder
convivium, -i
ZN. 2 O.
gastmaal, banket, feest
venia, -ae
ZN. 1 V.
- gunst, genade, gratie
- uitstel, vrijstelling
- toestemming
- vergeving, vergiffenis
animadvertere, -o, -is
WW. 3
animadverti, animadversum
- de aandacht richten op, letten op, waarnemen, zien
- berispen, bestraffen
emittere, -o, -is
WW. 3
emisi, emissum
- uitzenden, wegzenden
- uitwijzen, uitstoten, verjagen
- afschieten, slingeren, werpen
- uiten, klanken uitstoten
- vrijlaten, loslaten
temperare, -o, -as
WW. 1
temperavi, temperatum
- (in de juiste verhouding ) mengen
- op temperatuur brengen
- matigen, verzachten, kalmeren
- regelen, besturen, regeren
- zich matigen, zich onthouden van
modicus, -a, -um
BN. 1
- matig, gematigd
- klein, gering, onbeduidend
- bescheiden, beheerst, ingetogen
accendere, -o, -is
WW. 3
accendi, accensum
- in brand steken, doen ontbranden
- aanwakkeren, verhitten, ophitsen