Woordenlijst 376-750 Flashcards
super
VZ. + ABL.
1. (plaats) boven, boven op
2. (tijd) gedurende, tijdens
3. aangaande, over, met betrekking tot (= de)
VZ. + ACC.
1. (plaats) naar boven, over … heen
2. (tijd) tijdens, onder
BW.
bovenop, erboven, naar boven
scribere, -o, -is
WW. 3
scripsi, scriptum
- schrijven, opschrijven, (een tekst) opstellen
- beschrijven, voorstellen
debere, -eo, -es
WW. 2
debui, debitum
- verschuldigd zijn, schulden hebben
- moeten, verplicht zijn
ratio, rationis
ZN. 3 V.
- berekening, rekenschap
- verstand, denkvermogen, inzicht
- reden, redenering, overweging
igitur
VW.
dus, bijgevolg
item
BW.
- net zo, eveneens, op dezelfde manier
- ook, evenzeer
invenire, -io, -is
WW. 4
inveni, inventum
- stoten op, vinden, uitvinden, aantreffen
- gewaarworden, vernemen
- krijgen, verwerven
senatus, -us
ZN. 4 M.
- senaat
- senaatszitting, senaatsbijeenkomst
vivere, -o, -is
WW. 3
vixi, victum
- leven, in leven zijn
- aangenaam leven, van het leven genieten
- leven van, zich voeden met
- omgaan met, samenleven
- zich ophouden, wonen
prior, -ior, -ius
prioris
prius
TLW. (prior)
1. voorste, eerste
2. vroegere, vorige
3. voortreffelijker, beter, hoger
BW. (prius)
eerder, vroeger, tevoren
iudicium, -i
ZN. 2 O.
- oordeel, vonnis
- gerechtelijk onderzoek, rechtszitting, rechtspraak
- opvatting, mening
- inzicht, smaak, oordeelsvermogen
littera, -ae
litterae, -arum
ZN. 1 V.
- letter
- handschrift, schrijfstijl
- (MV.) letteren: alfabet, schrift, brief, teksten, literatuur
caelum, -i
ZN. 2 O.
- hemel, hemelgewelf
- lucht, luchtruim
- weer, klimaat
usque
BW.
- aan één stuk door, onafgebroken
- (+ ab/ex) van … af, van … vandaan
- (+ ad/in) tot, tot aan, tot in
intellegere, -o, -is
WW. 3
intellexi, intellectum
- waarnemen, gewaarworden
- begrijpen, inzien
- menen, aannemen
oratio, -tionis
ZN. 3 V.
- spreekvermogen, woorden, taal
- uitspraak, uitlating, redevoering
- welsprekendheid, spreekvaardigheid
mălum, -i
mālum, -i
ZN. 2 O. (mălum)
1. fout, gebrek
2. kwaad, leed, onheil
3. schade, nadeel
4. misdaad, belediging
5. straf, bestraffing
ZN. 2 O. (mālum)
appel
sententia, -ae
ZN. 1 V.
- mening, opvatting
- plan, voornemen
- beslissing, besluit, vonnis, uitspraak
- betekenis, zin
potior, -ior, -ius
BN. 2
voortreffelijker, beter, verkieslijker
iudex, iudicis
ZN. 3 M.
- rechter
- scheidsrechter
- kenner, criticus
negare, -o, -as
WW. 1
negavi, negatum
- nee zeggen, ontkennen
- weigeren, ontzeggen
sermo, -onis
ZN. 3 M.
- gesprek, bespreking, discussie
- geklets, gerucht
- taal, spreektaal
- manier van spreken, wijze van uitdrukken
reliquus, -a, -um
BN. 1
- overgelaten, overgebleven, overblijvend
- toekomstig
- overig, ander
quin
VW.
- waarom niet?
- ja echt, werkelijk, zelfs
- dat, dat niet
hinc
BW.
- hiervandaan, van hieruit
- van nu af aan
- vandaar, als gevolg daarvan
gloria, -ae
ZN. 1 V.
- roem, eer, faam
- eerzucht, grootspraak, snoeverij
facies, faciei
ZN. 5 V.
- uiterlijk, voorkomen
- gedaante, gestalte
- gelaat, aangezicht
iudicare, -o, -as
WW. 1
iudicavi, iudicatum
- rechtspreken, oordelen, een vonnis vellen, veroordelen
- menen, vinden, beslissen, besluiten
- houden voor, verklaren
anima, -ae
ZN. 1 V.
- lucht(stroom), adem(tocht)
- ziel, leven(skracht)
- geest, denkvermogen
provincia, -ae
ZN. 1 V.
- ambt, ambtsgebied
- opperbevel
- bestuur
- taak, opdracht, bezigheid
pecunia, -ae
ZN. 1 V.
- vermogen, eigendom, rijkdom
- geld, geldsom
cor, cordis
ZN. 3 O.
- hart
- gemoed, gevoel, ziel
vinum, -i
ZN. 2 O.
- wijn
- het wijn drinken
adhuc
BW.
- tot nu toe, nog steeds
- tot hier
ecce / en
TW. + NOM./ACC.
zie! kijk daar!
nescire, -io, -is
WW. 4
nescivi, nescitum
- niet weten
- niet kennen
- niet kunnen
existimare, -o, -as
WW. 1
existimavi, existimatum
- schatten, waard achten
- beoordelen, beschouwen als
- beslissen, oordelen over
- menen, vinden
oportere, oportet
WW. 2
oportuit, —
- moeten, behoren
- het moet, het hoort
efficere, -io, -is
WW. 5
effeci, effectum
- tot stand brengen, teweegbrengen
- vervaardigen, bouwen, maken dat
- volbrengen, ten einde brengen
tamquam
BW.
zoals, evenals, als het ware
VW.
zoals wanneer, alsof
fors, fortis
forte
ZN. 3 V. (fors)
toeval, lot
BW. (forte)
toevallig
constare, -o, -as
WW. 1
constiti, constatum
- stilstaan, standhouden, volharden
- bestaan, voortbestaan, vaststaan
- kosten
legere, -o, -is
WW. 3
legi, lectum
- verzamelen, bijeenzoeken
- uitkiezen, uitzoeken
- lezen, bijeenlezen, doorlezen, voorlezen
liber, -era, -erum
liberi, -orum
liber, libri
BN. 1 (liber)
1. vrij, ongehinderd
2. vrijmoedig, open, onbevangen
3. vrijwillig
4. vrijgeboren
ZN. 2 M. (liberi)
(vrijgeboren) kinderen
ZN. 2 M. (liber)
1. bast, schors
2. boek, boekrol, geschrift
rogare, -o, -as
WW. 1
rogavi, rogatum
- vragen, smeken
- een wet voorstellen
- uitnodigen
accedere, -o, -is
WW. 3
accessi, accessum
- naderen, benaderen, bereiken
- toestemmen, instemmen
laudare, -o, -as
WW. 1
laudavi, laudatum
- loven, prijzen, roemen
- goedkeuren, instemmen met
- eervol vermelden, citeren
abire, -eo, -is
WW. ONR.
abivi / abii, abitum
- weggaan, vertrekken
- vergaan, voorbijgaan
auctor, -oris
ZN. 3 M.
- dader, initiatiefnemer, verantwoordelijke
- ontwerper, schepper, auteur
- zegsman, woordvoerder, raadgever
laus, laudis
ZN. 3 V.
- lof, roem, lofprijzing
- roemrijke daad, verdienste
- goede naam, aanzien
ingenium, -i
ZN. 2 O.
- karakter, aard
- aanleg, verstand
- geest, genie, talent
constituere, -o, -is
WW. 3
constitui, constitutum
- plaatsen, neerzetten, opstellen
- oprichten, bouwen, stichten
- regelen, ordenen
- bepalen, beslissen, vaststellen
sumere, -o, -is
WW. 3
sumpsi, sumptum
- nemen, grijpen
- aanwenden, gebruiken
- aannemen, verkrijgen, verwerven
- ondernemen, beginnen
probare, -o, -as
WW. 1
probavi, probatum
- keuren, beproeven, onderzoeken
- beoordelen
- goedkeuren, aanvaarden
- bewijzen, aannemelijk maken, geloofwaardig maken
scelus, sceleris
ZN. 3 O.
- misdaad, vergrijp
- ramp
- gemeenheid, slechtheid
- misdadiger, schurk
spiritus, -us
ZN. 4 M.
- luchtstroom, adem(haling)
- leven
- ziel, geest
- stemming, gezindheid
- zelfbewustzijn, (over)moed
eques, equitis
ZN. 3 M.
- ruiter, ruiterij, cavalerie
- (Romeins) ridder, ridderstand
quamquam
VW.
- hoewel, ofschoon, ook al
- trouwens, evenwel
voluptas, -tatis
ZN. 3 V.
- genoegen, genot, lust, wellust
- (MV.) vermaak, toneelvoorstellingen
potestas, -tatis
ZN. 3 V.
- macht, kracht
- gezag, heerschappij
- positie, ambt(sbevoegdheid)
- gelegenheid, mogelijkheid, volmacht
iustus, -a, -um
BN. 1
- rechtvaardig, rechtmatig, wettig
- juist, eerlijk
rapere, -io, -is
WW. 5
rapui, raptum
- snel grijpen, snel pakken
- snel afnemen, wegrukken, roven
- snel veroveren
- bespoedigen, snel uitvoeren
templum, -i
ZN. 2 O.
- waarnemingsveld (van augur)
- vrije ruimte, wijde ruimte
- heiligdom, gewijde plaats, tempel, [kerkgebouw]
officium, -i
ZN. 2 O.
- taak, bezigheid, werk
- gedienstigheid, (vrienden)dienst
- ambt, beroep, taak
- plicht, plichtsgevoel
praestare, -o, -as
WW. 1
praestiti (praestavi), praestitum (praestatum)
- ter beschikking stellen, verschaffen, verlenen, leveren
- zich onderscheiden van, overtreffen
velut / veluti
velut si
BW. (velut)
zoals, net zoals
BW. (velut si)
(net) alsof, zoals wanneer
communis, -is, -e
BN. 2
- gemeenschappelijk, openbaar
- algemeen, gewoon
umquam
BW.
ooit, eens
paulus, -a, -um
paulum / paulo
paulatim
BN. 1 (paulus)
1. klein, gering
2. weinig
BW. (paulum/paulo)
een beetje, iets, slechts weinig
BW. (paulatim)
geleidelijk, langzamerhand, beetje bij beetje
amplus, -a, -um
BN. 1
- ruim, groot
- rijkelijk, aanzienlijk
- prachtig, schitterend
tribunus, -i
ZN. 2 M.
- hoofd van een tribus
- volkstribuun (plebi)
- hogere officier (militum)
arbitrari, -or, -aris
WW. 1
—, arbitratus sum
- getuige zijn van, observeren
- oordelen, menen, denken
auris, auris
ZN. 3 V.
- oor
- gehoor
praeter
VZ. + ACC.
- voorbij, langs … heen, aan … voorbij
- afgezien van, behalve
inimicus, -a, -um
inimicus, -i
BN. 1
1. vijandig
2. ongunstig, nadelig
3. ongeliefd, gehaat
ZN. 2 M.
(persoonlijke) vijand
cogitare, -o, -as
WW. 1
cogitavi, cogitatum
- denken, nadenken, overdenken
- overwegen, beramen, plannen
legio, -ionis
ZN. 3 V.
- legioen
- leger, legerdienst
cibus, -i
ZN. 2 M.
- voedsel, voer, voeding
- maaltijd
senex, senis
senex, senis
BN. 2
oud, bejaard
ZN. 3 M./V.
oude man/vrouw (ouder dan 60 jaar)
exemplum, -i
exemplar, -aris
ZN. 2 O.
1. voorbeeld, toonbeeld, model
2. afschrift, kopie
3. afschrikwekkend voorbeeld, straf
ZN. 3 O.
1. voorbeeld, model
2. evenbeeld, afschrift, kopie
solvere, -o, -is
WW. 3
solvi, solutum
- losmaken
- (schuld) (af)betalen
- (plichten) vervullen, nakomen
- verlossen, bevrijden, oplossen
- verwijderen, opheffen
orbis, orbis
ZN. 3 M.
- kring, cirkel, schijf, rad
- cirkelbaan, kringloop
- wereld (terrarum); heelal
supra
VZ. + ACC.
1. (plaats) boven, boven op
2. (tijd) eerder dan, vóór
3. boven … uit, meer dan
BW.
1. (plaats) boven, bovenop, erboven
2. (tijd) eerder, vroeger
3. meer, hoger
multitudo, -dinis
ZN. 3 V.
- menigte, groot aantal
- de massa, gepeupel
quando
BW.
- wanneer?
- ooit, eens (aliquando)
- aangezien, omdat
clarus, -a, -um
BN. 1
- helder, klaar, duidelijk
- beroemd, berucht
ideo
BW.
daarom, derhalve
memoria, -ae
ZN. 1 V.
- geheugen
- herinnering, nagedachtenis
- tijd, periode
- bericht, overlevering, geschiedenis
rectus, -a, -um
BN. 1
- recht, rechtdoor lopend, rechtstreeks
- juist, behoorlijk, goed
- rechtschapen, eerlijk
auferre, -fero, -fers
WW. ONR.
abstuli, ablatum
- wegdragen, wegbrengen
- meesleuren, meeslepen, wegrukken, wegnemen, roven
reverti, -or, -eris
WW. 3
reverti, (reversus sum)
- terugkeren, terugkomen, omkeren
- op iets terugkomen
denique
BW.
- uiteindelijk, tenslotte
- kortom
continere, -eo, -es
WW. 2
continui, contentum
- bijeenhouden, vasthouden
- in stand houden, bewaren
- bedwingen, beteugelen
- insluiten, omringen
tueri, -eor, -eris
WW. 2
—, tuitus (tutus) sum
- bekijken, onderzoeken
- beschermen, verdedigen
- handhaven, behouden
- in acht nemen, onderhouden
occidere, -o, -is (cadere)
occidere, -o, -is (caedere)
WW. 3 (cadere)
occidi, occasum
1. neervallen
2. ondergaan (van hemellichamen)
3. sneuvelen, sterven
4. verloren gaan, vergaan, verdwijnen
WW. 3 (caedere)
occidi, occisum
1. neerslaan
2. doodslaan, doden
3. te gronde richten, in het verderf storten
honestus, -a, -um
honestum, -i
BN. 1
1. geëerd, geacht, voornaam
2. eervol, fatsoenlijk
3. hoogstaand, edel
ZN. 2 O.
fatsoen, het moreel goede, deugd
mox
BW.
- spoedig, weldra, gauw
- spoedig daarop, vervolgens
utilis, -is, -e
BN. 2
- bruikbaar, geschikt
- nuttig, voordelig
voluntas, -tatis
ZN. 3 V.
- wil, wens, verlangen
- voornemen, besluit, intentie
- vrije wil, laatste wil
imperator, -oris
ZN. 3 M.
- aanvoerder, opperbevelhebber, heerser
- keizer
praecipere, -io, -is
WW. 5
praecepi, praeceptum
- vooraf nemen, eerder nemen
- voorvoelen, vooruitlopen op
- voorschrijven, bevelen, aanbevelen
- onderwijzen, aanleren
iacēre, -eo, -es
iacĕre, -io, -is
WW. 2 (iacēre)
iacui, —
1. liggen, rusten
2. gelegen zijn: ziek, dood, gesneuveld
3. teneergeslagen, moedeloos zijn
4. verzonken, braak, in puin liggen
WW. 5 (iacĕre)
ieci, iactum
1. werpen, slingeren
2. naar beneden, neerwerpen, uitwerpen, wegwerpen
3. opwerpen, oprichten
4. laten horen, zich laten ontvallen, uiten
miscere, -eo, -es
WW. 2
miscui, mixtum
- mengen, vermengen
- verenigen, samenvoegen
- door mengen bereiden, brouwen
- verwarren, beroeren
humanus, -a, -um
BN. 1
- menselijk
- menslievend, minzaam, vriendelijk
- gelijkmoedig, rustig
- beschaafd, ontwikkeld, gecultiveerd
color, -oris
ZN. 3 M.
- kleur
- kleurstof, pigment
- gelaatskleur, voorkomen
prope
VZ. + ACC.
1. (plaats) dichtbij, nabij, in de buurt van
2. (tijd) dichtbij, tegen, rond
BW.
dichtbij, nabij
bijna, haast
perdere, -o, -is
WW. 3
perdidi, perditum
- te gronde richten, in het ongeluk storten, vernietigen
- verspillen, verkwisten
- verliezen, kwijtraken
gratus, -a, -um
BN. 1
- lieflijk, geliefd, aangenaam
- dankbaar
natus, -i
nata, -ae
natu, (natus, -us)
ZN. 2 M. (natus)
zoon
ZN. 1 V.
dochter
ZN. 4 M. (natu)
1. geboorte
2. leeftijd
censere, -eo, -es
WW. 2
censui, censum
- het vermogen taxeren (als censor)
- schatten, tellen, beoordelen
- van oordeel zijn, menen
- besluiten, beslissen, verordenen
durus, -a, -um
BN. 1
- hard
- gehard, sterk, krachtig
- streng, gevoelloos, hardvochtig
- moeilijk, lastig, guur, onaangenaam
sperare, -o, -as
WW. 1
speravi, speratum
- hopen
- verwachten, vrezen
navis, navis
ZN. 3 V.
schip, boot
mirari, -or, -aris
WW. 1
—, miratus sum
- zich verwonderen, zich verbazen
- zich afvragen
- bewonderen, vereren
legatus, -i
ZN. 2 M.
- gezant
- onderbevelhebber
- gouverneur
curare, -o, -as
WW. 1
curavi, curatum
- zorgen voor, verzorgen, zorg dragen voor
- geven om, koesteren
- besturen, leiden
- behandelen, genezen
exire, -eo, -is
WW. ONR.
exivi / exii, exitum
- uitgaan, naar buiten gaan, weggaan
- ontstaan, te voorschijn komen
- aflopen, ten einde lopen
- overschrijden
- ontwijken, vermijden
postquam / posteaquam
(postea … quam)
VW.
- nadat, toen
- sinds, sedert
dexter, -(e)ra, -(e)rum
dextera / dextra, -ae
BN.
1. rechts, rechter-
2. gunstig, geschikt, handig
ZN. 1
1. rechterhand
2. (teken van) vriendschap
sanus, -a, -um
sane
BN. 1 (sanus)
1. gezond
2. in goede toestand, ongeschonden
3. verstandig, bedachtzaam
BW. (sane)
1. slim, verstandig
2. zeker, inderdaad, helemaal
mundus, -i
mundus, -a, -um
ZN. 2 M.
1. wereld, heelal
2. hemel, hemellichamen
BN. 1
1. schoon, net, zuiver
2. keurig, netjes, verfijnd
statim
BW.
onmiddellijk, meteen
rursus / rursum
BW.
- terug, achteruit
- weer, opnieuw
- bovendien
- daarentegen
extremus, -a, -um
BN. 1
- laatste, achterste, verste
- uiterste, ergste, gevaarlijkste
morbus, -i
ZN. 2 M.
- ziekte, kwaal
- (ziekelijke) hartstocht, wellust
- bezorgdheid, verdriet
offerre, -fero, -fers
WW. ONR.
obtuli, oblatum
- voorhouden, tonen
- aanbieden, aanreiken
- blootstellen, overleveren
- bezorgen, verlenen, aandoen
membrum, -i
ZN. 2 O.
- lichaamsdeel; (MV.) ledematen
- onderdeel, deel, lid
deesse, -sum, -es
WW. ONR.
defui, — [defuturus]
- ontbreken, afwezig zijn
- in de steek laten, verwaarlozen
dignitas, -tatis
ZN. 3 V.
- waardigheid, verdienste, eerzaamheid
- achting, aanzien
- positie, rang, eer, ereambt
validus, -a, -um
BN. 1
- sterk, gezond, krachtig
- invloedrijk, machtig
prodesse, prosum, prodes
WW. ONR.
profui, — [profuturus]
nuttig zijn, baten, voordelig zijn
varius, -a, -um
BN. 1
- bont(geschakeerd), gevlekt, gespikkeld
- afwisselend, verschillend, veelsoortig
- wisselvallig, wankelmoedig
tacere, -eo, -es
WW. 2
tacui, tacitum
- niet praten, zwijgen, verzwijgen
- stil zijn, zich rustig houden
circa / circum
circiter
VZ. + ACC.
BW.
- (plaats) rondom, in de omtrek, om … heen
- (tijd) om, tegen, omstreeks
VZ. + ACC.
BW.
(tijd) om, tegen, omstreeks
suscipere, -io, -is
WW. 5
suscepi, susceptum
- opnemen, op zich nemen, aanvaarden
- ondernemen, verrichten
- verdragen, verduren
- erkennen, voor waar houden
- antwoorden, het woord nemen
conferre, -fero, -fers
WW. ONR.
contuli, collatum
- samenbrengen, bijeenbrengen, verzamelen
- tegenover elkaar stellen, vergelijken
- toeschrijven aan, wijten aan
gaudere, -eo, -es
WW. 2
—, gavisus sum
zich verheugen, blij zijn
proprius, -a, -um
BN. 1
- eigen, exclusief, uitsluitend aan één iemand toebehorend
- eigenaardig, karakteristiek
- juist, passend
fundere, -o, -is
WW. 3
fudi, fusum
- gieten, uitgieten, vergieten, laten stromen
- (vijanden) verspreiden, uiteendrijven, verslaan
lumen, luminis
ZN. 3 O.
- licht, daglicht
- lamp, kaars, fakkel
- oog, gezichtsvermogen, blik
- duidelijkheid, helderheid
- luister, sieraad
unda, -ae
ZN. 1 V.
- golf
- water, vloed, stroom, zee
lingua, -ae
ZN. 1 V.
- tong
- spraak
- taal
- tongval, dialect
pugna, -ae
ZN. 1 V.
- handgemeen, vechtpartij, gevecht, veldslag
- wedstrijd
- slagorde, slaglinie
campus, -i
ZN. 2 M.
- open veld, open ruimte, vlakte
- sportveld, werkterrein
sedere, -eo, -es
WW. 2
sedi, sessum
- zitten, neerzitten, zitting houden
- verblijven, vertoeven
- rustig, teruggetrokken leven
fere / ferme
BW.
- ongeveer
- bijna, haast
- gewoonlijk, meestal
forma, -ae
ZN. 1 V.
- vorm, gestalte, schoonheid (mooie gestalte)
- beeld, afbeelding
- ideaal
litus, litoris
ZN. 3 O.
- strand, kust
- oever (meer of rivier)
- kuststreek
libere, libet
WW. 2
libuit, libitum est
het belieft, het behaagt
dubitare, -o, -as
WW. 1
dubitavi, dubitatum
- twijfelen, betwijfelen
- aarzelen, weifelen