Woordenlijst 376-750 Flashcards

1
Q

super

A

VZ. + ABL.
1. (plaats) boven, boven op
2. (tijd) gedurende, tijdens
3. aangaande, over, met betrekking tot (= de)

VZ. + ACC.
1. (plaats) naar boven, over … heen
2. (tijd) tijdens, onder

BW.
bovenop, erboven, naar boven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

scribere, -o, -is

A

WW. 3
scripsi, scriptum

  1. schrijven, opschrijven, (een tekst) opstellen
  2. beschrijven, voorstellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

debere, -eo, -es

A

WW. 2
debui, debitum

  1. verschuldigd zijn, schulden hebben
  2. moeten, verplicht zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ratio, rationis

A

ZN. 3 V.

  1. berekening, rekenschap
  2. verstand, denkvermogen, inzicht
  3. reden, redenering, overweging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

igitur

A

VW.

dus, bijgevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

item

A

BW.

  1. net zo, eveneens, op dezelfde manier
  2. ook, evenzeer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

invenire, -io, -is

A

WW. 4
inveni, inventum

  1. stoten op, vinden, uitvinden, aantreffen
  2. gewaarworden, vernemen
  3. krijgen, verwerven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

senatus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. senaat
  2. senaatszitting, senaatsbijeenkomst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

vivere, -o, -is

A

WW. 3
vixi, victum

  1. leven, in leven zijn
  2. aangenaam leven, van het leven genieten
  3. leven van, zich voeden met
  4. omgaan met, samenleven
  5. zich ophouden, wonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

prior, -ior, -ius
prioris

prius

A

TLW. (prior)
1. voorste, eerste
2. vroegere, vorige
3. voortreffelijker, beter, hoger

BW. (prius)
eerder, vroeger, tevoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

iudicium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. oordeel, vonnis
  2. gerechtelijk onderzoek, rechtszitting, rechtspraak
  3. opvatting, mening
  4. inzicht, smaak, oordeelsvermogen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

littera, -ae
litterae, -arum

A

ZN. 1 V.

  1. letter
  2. handschrift, schrijfstijl
  3. (MV.) letteren: alfabet, schrift, brief, teksten, literatuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

caelum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. hemel, hemelgewelf
  2. lucht, luchtruim
  3. weer, klimaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

usque

A

BW.

  1. aan één stuk door, onafgebroken
  2. (+ ab/ex) van … af, van … vandaan
  3. (+ ad/in) tot, tot aan, tot in
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

intellegere, -o, -is

A

WW. 3
intellexi, intellectum

  1. waarnemen, gewaarworden
  2. begrijpen, inzien
  3. menen, aannemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

oratio, -tionis

A

ZN. 3 V.

  1. spreekvermogen, woorden, taal
  2. uitspraak, uitlating, redevoering
  3. welsprekendheid, spreekvaardigheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

mălum, -i

mālum, -i

A

ZN. 2 O. (mălum)
1. fout, gebrek
2. kwaad, leed, onheil
3. schade, nadeel
4. misdaad, belediging
5. straf, bestraffing

ZN. 2 O. (mālum)
appel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

sententia, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. mening, opvatting
  2. plan, voornemen
  3. beslissing, besluit, vonnis, uitspraak
  4. betekenis, zin
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

potior, -ior, -ius

A

BN. 2

voortreffelijker, beter, verkieslijker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

iudex, iudicis

A

ZN. 3 M.

  1. rechter
  2. scheidsrechter
  3. kenner, criticus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

negare, -o, -as

A

WW. 1
negavi, negatum

  1. nee zeggen, ontkennen
  2. weigeren, ontzeggen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

sermo, -onis

A

ZN. 3 M.

  1. gesprek, bespreking, discussie
  2. geklets, gerucht
  3. taal, spreektaal
  4. manier van spreken, wijze van uitdrukken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

reliquus, -a, -um

A

BN. 1

  1. overgelaten, overgebleven, overblijvend
  2. toekomstig
  3. overig, ander
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

quin

A

VW.

  1. waarom niet?
  2. ja echt, werkelijk, zelfs
  3. dat, dat niet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

hinc

A

BW.

  1. hiervandaan, van hieruit
  2. van nu af aan
  3. vandaar, als gevolg daarvan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

gloria, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. roem, eer, faam
  2. eerzucht, grootspraak, snoeverij
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

facies, faciei

A

ZN. 5 V.

  1. uiterlijk, voorkomen
  2. gedaante, gestalte
  3. gelaat, aangezicht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

iudicare, -o, -as

A

WW. 1
iudicavi, iudicatum

  1. rechtspreken, oordelen, een vonnis vellen, veroordelen
  2. menen, vinden, beslissen, besluiten
  3. houden voor, verklaren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

anima, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. lucht(stroom), adem(tocht)
  2. ziel, leven(skracht)
  3. geest, denkvermogen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

provincia, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. ambt, ambtsgebied
  2. opperbevel
  3. bestuur
  4. taak, opdracht, bezigheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

pecunia, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. vermogen, eigendom, rijkdom
  2. geld, geldsom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

cor, cordis

A

ZN. 3 O.

  1. hart
  2. gemoed, gevoel, ziel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

vinum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. wijn
  2. het wijn drinken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

adhuc

A

BW.

  1. tot nu toe, nog steeds
  2. tot hier
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

ecce / en

A

TW. + NOM./ACC.

zie! kijk daar!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

nescire, -io, -is

A

WW. 4
nescivi, nescitum

  1. niet weten
  2. niet kennen
  3. niet kunnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

existimare, -o, -as

A

WW. 1
existimavi, existimatum

  1. schatten, waard achten
  2. beoordelen, beschouwen als
  3. beslissen, oordelen over
  4. menen, vinden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

oportere, oportet

A

WW. 2
oportuit, —

  1. moeten, behoren
  2. het moet, het hoort
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

efficere, -io, -is

A

WW. 5
effeci, effectum

  1. tot stand brengen, teweegbrengen
  2. vervaardigen, bouwen, maken dat
  3. volbrengen, ten einde brengen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

tamquam

A

BW.
zoals, evenals, als het ware

VW.
zoals wanneer, alsof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

fors, fortis

forte

A

ZN. 3 V. (fors)
toeval, lot

BW. (forte)
toevallig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

constare, -o, -as

A

WW. 1
constiti, constatum

  1. stilstaan, standhouden, volharden
  2. bestaan, voortbestaan, vaststaan
  3. kosten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

legere, -o, -is

A

WW. 3
legi, lectum

  1. verzamelen, bijeenzoeken
  2. uitkiezen, uitzoeken
  3. lezen, bijeenlezen, doorlezen, voorlezen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

liber, -era, -erum

liberi, -orum

liber, libri

A

BN. 1 (liber)
1. vrij, ongehinderd
2. vrijmoedig, open, onbevangen
3. vrijwillig
4. vrijgeboren

ZN. 2 M. (liberi)
(vrijgeboren) kinderen

ZN. 2 M. (liber)
1. bast, schors
2. boek, boekrol, geschrift

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

rogare, -o, -as

A

WW. 1
rogavi, rogatum

  1. vragen, smeken
  2. een wet voorstellen
  3. uitnodigen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

accedere, -o, -is

A

WW. 3
accessi, accessum

  1. naderen, benaderen, bereiken
  2. toestemmen, instemmen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

laudare, -o, -as

A

WW. 1
laudavi, laudatum

  1. loven, prijzen, roemen
  2. goedkeuren, instemmen met
  3. eervol vermelden, citeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

abire, -eo, -is

A

WW. ONR.
abivi / abii, abitum

  1. weggaan, vertrekken
  2. vergaan, voorbijgaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

auctor, -oris

A

ZN. 3 M.

  1. dader, initiatiefnemer, verantwoordelijke
  2. ontwerper, schepper, auteur
  3. zegsman, woordvoerder, raadgever
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

laus, laudis

A

ZN. 3 V.

  1. lof, roem, lofprijzing
  2. roemrijke daad, verdienste
  3. goede naam, aanzien
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

ingenium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. karakter, aard
  2. aanleg, verstand
  3. geest, genie, talent
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

constituere, -o, -is

A

WW. 3
constitui, constitutum

  1. plaatsen, neerzetten, opstellen
  2. oprichten, bouwen, stichten
  3. regelen, ordenen
  4. bepalen, beslissen, vaststellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

sumere, -o, -is

A

WW. 3
sumpsi, sumptum

  1. nemen, grijpen
  2. aanwenden, gebruiken
  3. aannemen, verkrijgen, verwerven
  4. ondernemen, beginnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

probare, -o, -as

A

WW. 1
probavi, probatum

  1. keuren, beproeven, onderzoeken
  2. beoordelen
  3. goedkeuren, aanvaarden
  4. bewijzen, aannemelijk maken, geloofwaardig maken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

scelus, sceleris

A

ZN. 3 O.

  1. misdaad, vergrijp
  2. ramp
  3. gemeenheid, slechtheid
  4. misdadiger, schurk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

spiritus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. luchtstroom, adem(haling)
  2. leven
  3. ziel, geest
  4. stemming, gezindheid
  5. zelfbewustzijn, (over)moed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

eques, equitis

A

ZN. 3 M.

  1. ruiter, ruiterij, cavalerie
  2. (Romeins) ridder, ridderstand
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

quamquam

A

VW.

  1. hoewel, ofschoon, ook al
  2. trouwens, evenwel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

voluptas, -tatis

A

ZN. 3 V.

  1. genoegen, genot, lust, wellust
  2. (MV.) vermaak, toneelvoorstellingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

potestas, -tatis

A

ZN. 3 V.

  1. macht, kracht
  2. gezag, heerschappij
  3. positie, ambt(sbevoegdheid)
  4. gelegenheid, mogelijkheid, volmacht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

iustus, -a, -um

A

BN. 1

  1. rechtvaardig, rechtmatig, wettig
  2. juist, eerlijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

rapere, -io, -is

A

WW. 5
rapui, raptum

  1. snel grijpen, snel pakken
  2. snel afnemen, wegrukken, roven
  3. snel veroveren
  4. bespoedigen, snel uitvoeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

templum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. waarnemingsveld (van augur)
  2. vrije ruimte, wijde ruimte
  3. heiligdom, gewijde plaats, tempel, [kerkgebouw]
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

officium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. taak, bezigheid, werk
  2. gedienstigheid, (vrienden)dienst
  3. ambt, beroep, taak
  4. plicht, plichtsgevoel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

praestare, -o, -as

A

WW. 1
praestiti (praestavi), praestitum (praestatum)

  1. ter beschikking stellen, verschaffen, verlenen, leveren
  2. zich onderscheiden van, overtreffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

velut / veluti

velut si

A

BW. (velut)
zoals, net zoals

BW. (velut si)
(net) alsof, zoals wanneer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

communis, -is, -e

A

BN. 2

  1. gemeenschappelijk, openbaar
  2. algemeen, gewoon
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

umquam

A

BW.

ooit, eens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

paulus, -a, -um

paulum / paulo

paulatim

A

BN. 1 (paulus)
1. klein, gering
2. weinig

BW. (paulum/paulo)
een beetje, iets, slechts weinig

BW. (paulatim)
geleidelijk, langzamerhand, beetje bij beetje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

amplus, -a, -um

A

BN. 1

  1. ruim, groot
  2. rijkelijk, aanzienlijk
  3. prachtig, schitterend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

tribunus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. hoofd van een tribus
  2. volkstribuun (plebi)
  3. hogere officier (militum)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

arbitrari, -or, -aris

A

WW. 1
—, arbitratus sum

  1. getuige zijn van, observeren
  2. oordelen, menen, denken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

auris, auris

A

ZN. 3 V.

  1. oor
  2. gehoor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

praeter

A

VZ. + ACC.

  1. voorbij, langs … heen, aan … voorbij
  2. afgezien van, behalve
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

inimicus, -a, -um

inimicus, -i

A

BN. 1
1. vijandig
2. ongunstig, nadelig
3. ongeliefd, gehaat

ZN. 2 M.
(persoonlijke) vijand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

cogitare, -o, -as

A

WW. 1
cogitavi, cogitatum

  1. denken, nadenken, overdenken
  2. overwegen, beramen, plannen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

legio, -ionis

A

ZN. 3 V.

  1. legioen
  2. leger, legerdienst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

cibus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. voedsel, voer, voeding
  2. maaltijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

senex, senis

senex, senis

A

BN. 2
oud, bejaard

ZN. 3 M./V.
oude man/vrouw (ouder dan 60 jaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

exemplum, -i

exemplar, -aris

A

ZN. 2 O.
1. voorbeeld, toonbeeld, model
2. afschrift, kopie
3. afschrikwekkend voorbeeld, straf

ZN. 3 O.
1. voorbeeld, model
2. evenbeeld, afschrift, kopie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

solvere, -o, -is

A

WW. 3
solvi, solutum

  1. losmaken
  2. (schuld) (af)betalen
  3. (plichten) vervullen, nakomen
  4. verlossen, bevrijden, oplossen
  5. verwijderen, opheffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

orbis, orbis

A

ZN. 3 M.

  1. kring, cirkel, schijf, rad
  2. cirkelbaan, kringloop
  3. wereld (terrarum); heelal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

supra

A

VZ. + ACC.
1. (plaats) boven, boven op
2. (tijd) eerder dan, vóór
3. boven … uit, meer dan

BW.
1. (plaats) boven, bovenop, erboven
2. (tijd) eerder, vroeger
3. meer, hoger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

multitudo, -dinis

A

ZN. 3 V.

  1. menigte, groot aantal
  2. de massa, gepeupel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

quando

A

BW.

  1. wanneer?
  2. ooit, eens (aliquando)
  3. aangezien, omdat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

clarus, -a, -um

A

BN. 1

  1. helder, klaar, duidelijk
  2. beroemd, berucht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

ideo

A

BW.

daarom, derhalve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

memoria, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. geheugen
  2. herinnering, nagedachtenis
  3. tijd, periode
  4. bericht, overlevering, geschiedenis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

rectus, -a, -um

A

BN. 1

  1. recht, rechtdoor lopend, rechtstreeks
  2. juist, behoorlijk, goed
  3. rechtschapen, eerlijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

auferre, -fero, -fers

A

WW. ONR.
abstuli, ablatum

  1. wegdragen, wegbrengen
  2. meesleuren, meeslepen, wegrukken, wegnemen, roven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

reverti, -or, -eris

A

WW. 3
reverti, (reversus sum)

  1. terugkeren, terugkomen, omkeren
  2. op iets terugkomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

denique

A

BW.

  1. uiteindelijk, tenslotte
  2. kortom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

continere, -eo, -es

A

WW. 2
continui, contentum

  1. bijeenhouden, vasthouden
  2. in stand houden, bewaren
  3. bedwingen, beteugelen
  4. insluiten, omringen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

tueri, -eor, -eris

A

WW. 2
—, tuitus (tutus) sum

  1. bekijken, onderzoeken
  2. beschermen, verdedigen
  3. handhaven, behouden
  4. in acht nemen, onderhouden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

occidere, -o, -is (cadere)

occidere, -o, -is (caedere)

A

WW. 3 (cadere)
occidi, occasum
1. neervallen
2. ondergaan (van hemellichamen)
3. sneuvelen, sterven
4. verloren gaan, vergaan, verdwijnen

WW. 3 (caedere)
occidi, occisum
1. neerslaan
2. doodslaan, doden
3. te gronde richten, in het verderf storten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

honestus, -a, -um

honestum, -i

A

BN. 1
1. geëerd, geacht, voornaam
2. eervol, fatsoenlijk
3. hoogstaand, edel

ZN. 2 O.
fatsoen, het moreel goede, deugd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

mox

A

BW.

  1. spoedig, weldra, gauw
  2. spoedig daarop, vervolgens
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

utilis, -is, -e

A

BN. 2

  1. bruikbaar, geschikt
  2. nuttig, voordelig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

voluntas, -tatis

A

ZN. 3 V.

  1. wil, wens, verlangen
  2. voornemen, besluit, intentie
  3. vrije wil, laatste wil
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

imperator, -oris

A

ZN. 3 M.

  1. aanvoerder, opperbevelhebber, heerser
  2. keizer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

praecipere, -io, -is

A

WW. 5
praecepi, praeceptum

  1. vooraf nemen, eerder nemen
  2. voorvoelen, vooruitlopen op
  3. voorschrijven, bevelen, aanbevelen
  4. onderwijzen, aanleren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

iacēre, -eo, -es

iacĕre, -io, -is

A

WW. 2 (iacēre)
iacui, —
1. liggen, rusten
2. gelegen zijn: ziek, dood, gesneuveld
3. teneergeslagen, moedeloos zijn
4. verzonken, braak, in puin liggen

WW. 5 (iacĕre)
ieci, iactum
1. werpen, slingeren
2. naar beneden, neerwerpen, uitwerpen, wegwerpen
3. opwerpen, oprichten
4. laten horen, zich laten ontvallen, uiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

miscere, -eo, -es

A

WW. 2
miscui, mixtum

  1. mengen, vermengen
  2. verenigen, samenvoegen
  3. door mengen bereiden, brouwen
  4. verwarren, beroeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

humanus, -a, -um

A

BN. 1

  1. menselijk
  2. menslievend, minzaam, vriendelijk
  3. gelijkmoedig, rustig
  4. beschaafd, ontwikkeld, gecultiveerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

color, -oris

A

ZN. 3 M.

  1. kleur
  2. kleurstof, pigment
  3. gelaatskleur, voorkomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

prope

A

VZ. + ACC.
1. (plaats) dichtbij, nabij, in de buurt van
2. (tijd) dichtbij, tegen, rond

BW.
dichtbij, nabij
bijna, haast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

perdere, -o, -is

A

WW. 3
perdidi, perditum

  1. te gronde richten, in het ongeluk storten, vernietigen
  2. verspillen, verkwisten
  3. verliezen, kwijtraken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

gratus, -a, -um

A

BN. 1

  1. lieflijk, geliefd, aangenaam
  2. dankbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

natus, -i

nata, -ae

natu, (natus, -us)

A

ZN. 2 M. (natus)
zoon

ZN. 1 V.
dochter

ZN. 4 M. (natu)
1. geboorte
2. leeftijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

censere, -eo, -es

A

WW. 2
censui, censum

  1. het vermogen taxeren (als censor)
  2. schatten, tellen, beoordelen
  3. van oordeel zijn, menen
  4. besluiten, beslissen, verordenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

durus, -a, -um

A

BN. 1

  1. hard
  2. gehard, sterk, krachtig
  3. streng, gevoelloos, hardvochtig
  4. moeilijk, lastig, guur, onaangenaam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

sperare, -o, -as

A

WW. 1
speravi, speratum

  1. hopen
  2. verwachten, vrezen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

navis, navis

A

ZN. 3 V.

schip, boot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

mirari, -or, -aris

A

WW. 1
—, miratus sum

  1. zich verwonderen, zich verbazen
  2. zich afvragen
  3. bewonderen, vereren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

legatus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. gezant
  2. onderbevelhebber
  3. gouverneur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

curare, -o, -as

A

WW. 1
curavi, curatum

  1. zorgen voor, verzorgen, zorg dragen voor
  2. geven om, koesteren
  3. besturen, leiden
  4. behandelen, genezen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

exire, -eo, -is

A

WW. ONR.
exivi / exii, exitum

  1. uitgaan, naar buiten gaan, weggaan
  2. ontstaan, te voorschijn komen
  3. aflopen, ten einde lopen
  4. overschrijden
  5. ontwijken, vermijden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

postquam / posteaquam
(postea … quam)

A

VW.

  1. nadat, toen
  2. sinds, sedert
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

dexter, -(e)ra, -(e)rum

dextera / dextra, -ae

A

BN.
1. rechts, rechter-
2. gunstig, geschikt, handig

ZN. 1
1. rechterhand
2. (teken van) vriendschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

sanus, -a, -um

sane

A

BN. 1 (sanus)
1. gezond
2. in goede toestand, ongeschonden
3. verstandig, bedachtzaam

BW. (sane)
1. slim, verstandig
2. zeker, inderdaad, helemaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

mundus, -i

mundus, -a, -um

A

ZN. 2 M.
1. wereld, heelal
2. hemel, hemellichamen

BN. 1
1. schoon, net, zuiver
2. keurig, netjes, verfijnd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
122
Q

statim

A

BW.

onmiddellijk, meteen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
123
Q

rursus / rursum

A

BW.

  1. terug, achteruit
  2. weer, opnieuw
  3. bovendien
  4. daarentegen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
124
Q

extremus, -a, -um

A

BN. 1

  1. laatste, achterste, verste
  2. uiterste, ergste, gevaarlijkste
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
125
Q

morbus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. ziekte, kwaal
  2. (ziekelijke) hartstocht, wellust
  3. bezorgdheid, verdriet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
126
Q

offerre, -fero, -fers

A

WW. ONR.
obtuli, oblatum

  1. voorhouden, tonen
  2. aanbieden, aanreiken
  3. blootstellen, overleveren
  4. bezorgen, verlenen, aandoen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
127
Q

membrum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. lichaamsdeel; (MV.) ledematen
  2. onderdeel, deel, lid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
128
Q

deesse, -sum, -es

A

WW. ONR.
defui, — [defuturus]

  1. ontbreken, afwezig zijn
  2. in de steek laten, verwaarlozen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
129
Q

dignitas, -tatis

A

ZN. 3 V.

  1. waardigheid, verdienste, eerzaamheid
  2. achting, aanzien
  3. positie, rang, eer, ereambt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
130
Q

validus, -a, -um

A

BN. 1

  1. sterk, gezond, krachtig
  2. invloedrijk, machtig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
131
Q

prodesse, prosum, prodes

A

WW. ONR.
profui, — [profuturus]

nuttig zijn, baten, voordelig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
132
Q

varius, -a, -um

A

BN. 1

  1. bont(geschakeerd), gevlekt, gespikkeld
  2. afwisselend, verschillend, veelsoortig
  3. wisselvallig, wankelmoedig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
133
Q

tacere, -eo, -es

A

WW. 2
tacui, tacitum

  1. niet praten, zwijgen, verzwijgen
  2. stil zijn, zich rustig houden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
134
Q

circa / circum

circiter

A

VZ. + ACC.
BW.

  1. (plaats) rondom, in de omtrek, om … heen
  2. (tijd) om, tegen, omstreeks

VZ. + ACC.
BW.
(tijd) om, tegen, omstreeks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
135
Q

suscipere, -io, -is

A

WW. 5
suscepi, susceptum

  1. opnemen, op zich nemen, aanvaarden
  2. ondernemen, verrichten
  3. verdragen, verduren
  4. erkennen, voor waar houden
  5. antwoorden, het woord nemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
136
Q

conferre, -fero, -fers

A

WW. ONR.
contuli, collatum

  1. samenbrengen, bijeenbrengen, verzamelen
  2. tegenover elkaar stellen, vergelijken
  3. toeschrijven aan, wijten aan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
137
Q

gaudere, -eo, -es

A

WW. 2
—, gavisus sum

zich verheugen, blij zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
138
Q

proprius, -a, -um

A

BN. 1

  1. eigen, exclusief, uitsluitend aan één iemand toebehorend
  2. eigenaardig, karakteristiek
  3. juist, passend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
139
Q

fundere, -o, -is

A

WW. 3
fudi, fusum

  1. gieten, uitgieten, vergieten, laten stromen
  2. (vijanden) verspreiden, uiteendrijven, verslaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
140
Q

lumen, luminis

A

ZN. 3 O.

  1. licht, daglicht
  2. lamp, kaars, fakkel
  3. oog, gezichtsvermogen, blik
  4. duidelijkheid, helderheid
  5. luister, sieraad
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
141
Q

unda, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. golf
  2. water, vloed, stroom, zee
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
142
Q

lingua, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. tong
  2. spraak
  3. taal
  4. tongval, dialect
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
143
Q

pugna, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. handgemeen, vechtpartij, gevecht, veldslag
  2. wedstrijd
  3. slagorde, slaglinie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
144
Q

campus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. open veld, open ruimte, vlakte
  2. sportveld, werkterrein
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
145
Q

sedere, -eo, -es

A

WW. 2
sedi, sessum

  1. zitten, neerzitten, zitting houden
  2. verblijven, vertoeven
  3. rustig, teruggetrokken leven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
146
Q

fere / ferme

A

BW.

  1. ongeveer
  2. bijna, haast
  3. gewoonlijk, meestal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
147
Q

forma, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. vorm, gestalte, schoonheid (mooie gestalte)
  2. beeld, afbeelding
  3. ideaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
148
Q

litus, litoris

A

ZN. 3 O.

  1. strand, kust
  2. oever (meer of rivier)
  3. kuststreek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
149
Q

libere, libet

A

WW. 2
libuit, libitum est

het belieft, het behaagt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
150
Q

dubitare, -o, -as

A

WW. 1
dubitavi, dubitatum

  1. twijfelen, betwijfelen
  2. aarzelen, weifelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
151
Q

oriri, -ior, -iris/eris

A

WW. 4/5
— , ortus sum

  1. opgaan, opstaan, opkomen, oprijzen
  2. ontstaan, verschijnen, beginnen
  3. geboren worden, ontspringen
  4. groeien
152
Q

sinere, -o, -is

A

WW. 3
sivi / sii, situm

  1. toelaten, toestaan
  2. laten gebeuren, dulden
153
Q

arbor, arboris

A

ZN. 3 V.

boom

154
Q

tandem

A

BW.

  1. toch, uiteindelijk, tenslotte, in hemelsnaam
  2. (in vragen: ongeduld, prikkelbaarheid) uiteindelijk? dan toch? in hemelsnaam?
155
Q

gignere, -o, -is

A

WW. 3
genui, genitum

  1. voortbrengen, verwekken, baren
  2. veroorzaken, teweegbrengen
156
Q

epistula, -ae

A

ZN. 1 V.

brief, schriftelijke reactie

157
Q

negotium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. bezigheid, activiteit, (MV.) staatsdienst
  2. opdracht, taak
  3. onderneming, (handels)zaak
  4. moeite, last, probleem
158
Q

excipere, -io, -is

A

WW. 5
excepi, exceptum

  1. eruit nemen, uitsluiten, een uitzondering maken
  2. als voorwaarde stellen
  3. vangen, gevangen nemen
  4. opvangen, opnemen
159
Q

orator, -oris

A

ZN. 3 M.

  1. redenaar
  2. woordvoerder (van gezantschap), afgezant, onderhandelaar
160
Q

dimittere, -o, -is

A

WW. 3
dimisi, dimissum

  1. uitzenden, rondzenden wegzenden
  2. laten gaan, vrijlaten, ontslaan
  3. opgeven, laten vallen, weggooien
161
Q

premere, -o, -is

A

WW. 3
pressi, pressum

  1. drukken, persen
  2. onder druk zetten, in het nauw brengen
  3. neerdrukken, samendrukken
  4. verbergen, onderdrukken
162
Q

argentum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. zilver
  2. (zilver)geld, zilverwerk
163
Q

bibere, -o, -is

A

WW. 3
bibi, — {potatum / potum}

drinken, zuipen

164
Q

egredi, -ior, -eris

A

WW. 5
—, egressus sum

  1. naar buiten gaan, weggaan uit
  2. uitrukken, wegmarcheren
  3. ontschepen, aan land gaan
165
Q

colere, -o, -is

A

WW. 3
colui, cultum

  1. (land) bebouwen, bewerken
  2. bewonen
  3. beoefenen
  4. verzorgen, vereren, aanbidden
166
Q

umbra, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. schaduw
  2. duisternis
  3. schim, spook
167
Q

discere, -o, -is

A

WW. 3
didici, —

  1. leren, leren kennen, bestuderen
  2. kennen, weten, begrijpen
  3. vernemen, horen
168
Q

servus, -i

servus, -a, -um

A

ZN. 2 M.
slaaf, lijfeigene, onvrije

BN. 1
1. dienend, slaafs, onderworpen
2. belast met erfdienstbaarheid

169
Q

adicere, -io, -is

A

WW. 5
adieci, adiectum

  1. werpen naar, erbij werpen
  2. toevoegen
  3. wenden naar, richten op
170
Q

tristis, -is, -e

A

BN. 2

  1. treurig, bedroefd
  2. droevig, pijnlijk, akelig
  3. bars, nors, onvriendelijk
171
Q

turba, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. onrust, verwarring, lawaai
  2. (rumoerige) menigte, groep, troep
172
Q

universus, -a, -um

A

BN. 1

  1. geheel, gezamenlijk
  2. algemeen
173
Q

necessarius, -a, -um

A

BN. 1

  1. noodzakelijk, nodig
  2. dringend, dwingend
  3. verwant, nauw bevriend
174
Q

agmen, -minis

A

ZN. 3 O.

  1. troep, schare, stoet
  2. kolonne, leger in marsorde
175
Q

nobilis, -is, -e

A

BN. 2

  1. bekend, beroemd
  2. voortreffelijk, van goede familie, adellijk
  3. berucht
176
Q

auxilium, -i
auxilia, -orum

A

ZN. 2 O.
1. hulp, bijstand

ZN. 2 O.
(MV.) hulptroepen

177
Q

orare, -o, -as

A

WW. 1
oravi, oratum

  1. spreken, zeggen, pleiten
  2. bidden
  3. smeken, vragen
178
Q

murus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. muur, stadsmuur
  2. aarden wal, dam
179
Q

porta, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. poort, stadspoort, toegang
  2. doorgang, uitgang
180
Q

quamvis

A

BW.
willekeurig, naar believen

VW.
1. hoe … ook
2. hoewel, ofschoon, ook al

181
Q

malle, malo, mavis

A

WW. ONR.
malui, —

  1. liever willen, verkiezen
  2. liever gunnen, meer genegen zijn
182
Q

regere, -o, -is

A

WW. 3
rexi, rectum

  1. richten, sturen, mennen
  2. besturen, heersen over, leiden
  3. corrigeren, terechtwijzen
183
Q

vertere, -o, -is

A

WW. 3
verti, versum

  1. draaien, omdraaien, omkeren
  2. veranderen, wijzigen
  3. omverwerpen, verwoesten
  4. verklaren, uitleggen
  5. vertalen
184
Q

spatium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. ruimte, tussenruimte, afstand
  2. tijdruimte, tijdsduur
185
Q

pertinere, -eo, -es

A

WW. 2
pertinui, —

  1. zich uitstrekken, reiken tot
  2. te maken hebben met, betreffen, horen bij
  3. dienen tot, doelen op
186
Q

peccare, -o, -as

A

WW. 1
peccavi, peccatum

  1. struikelen, strompelen, vallen
  2. fouten maken, zich vergissen
  3. [zondigen]
187
Q

apparere, -eo, -es

A

WW. 2
apparui, —

  1. verschijnen, te voorschijn komen, zich vertonen
  2. blijken, duidelijk zijn
188
Q

dividere, -o, -is

A

WW. 3
divisi, divisum

  1. verdelen, splijten, splitsen
  2. scheiden, afzonderen
189
Q

libertas, -tatis

A

ZN. 3 V.

  1. (burgerlijke) vrijheid
  2. onafhankelijkheid, autonomie
  3. vrijheidszin
  4. teugelloosheid, losbandigheid
190
Q

convertere, -o, -is

A

WW. 3
converti, conversum

  1. omdraaien, omkeren
  2. veranderen, bekeren
  3. wenden, richten
191
Q

interficere, -io, -is

A

WW. 5
interfeci, interfectum

  1. afmaken, doden, vernietigen
  2. een einde maken aan
192
Q

adeo

A

BW.

  1. tot daartoe
  2. zozeer
193
Q

augere, -eo, -es

A

WW. 2
auxi, auctum

  1. vermeerderen, uitbreiden, vergroten
  2. doen groeien, laten bloeien, bevorderen
194
Q

concedere, -o, -is

A

WW. 3
concessi, concessum

  1. weggaan, wijken, plaatsmaken
  2. toegeven, toestaan
  3. het eens zijn, instemmen
195
Q

saevus, -a, -um

A

BN. 1

  1. woedend, razend
  2. wreed, hard, onverzoenlijk
196
Q

forum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. marktplein, handelsplaats
  2. rechtbank, gerecht
  3. zakenleven, openbaar leven
197
Q

vehemens, -entis

A

BN. 2

  1. heftig, ontstuimig, hartstochtelijk
  2. hevig, intens
198
Q

victor, -oris

A

ZN. 3 M.

winnaar, overwinnaar

199
Q

latus, -a, -um

latus, lateris

A

BN. 1
1. breed
2. wijd, ver uitgestrekt, uitvoerig, ruim

ZN. 3 O.
1. zijde, flank
2. borst, longen, heupen

200
Q

praeterea

A

BW.

bovendien, verder

201
Q

frangere, -o, -is

A

WW. 3
fregi, fractum

  1. breken, verbrijzelen
  2. schenden, verzwakken
  3. bedwingen, intomen, ontmoedigen
  4. vermurwen, tot andere gedachten brengen
202
Q

surgere, -o, -is

A

WW. 3
surrexi, surrectum

  1. opstaan, opkomen, oprijzen
  2. ontstaan, beginnen
203
Q

virgo, virginis

A

ZN. 3 V.

  1. maagd
  2. meisje, jonge vrouw
204
Q

dubius, -a, -um

A

BN. 1

  1. twijfelend, weifelend, besluiteloos
  2. twijfelachtig, onzeker, onbeslist
  3. bedenkelijk, hachelijk, gevaarlijk
205
Q

lacrima, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. traan
  2. sap, hars
206
Q

praesens, -entis

A

BN. 2

  1. (persoonlijk) aanwezig
  2. tegenwoordig, huidig
  3. ogenblikkelijk, onmiddellijk
  4. dringend
  5. doeltreffend, snelwerkend
207
Q

procul

A

BW.

  1. (van) ver weg, (van) op een afstand
  2. ver verwijderd in tijd, lang geleden
208
Q

postulare, -o, -as

A

WW. 1
postulavi, postulatum

  1. eisen, aanspraak maken op
  2. verlangen, begeren, willen
  3. gerechterlijk vervolgen, aanklagen
209
Q

cernere, -o, -is

A

WW. 3
crevi, cretum

  1. in het oog krijgen, waarnemen
  2. inzien, doorzien, begrijpen
  3. scheiden, onderscheiden, sorteren
210
Q

aspicere, -io, -is

A

WW. 5
aspexi, aspectum

  1. opmerken, zien
  2. kijken naar, bekijken, aanzien, uitkijken
211
Q

sapere, -io, -is

A

WW. 5
sapivi / sapii, —

  1. smaken naar, ruiken naar
  2. smaak hebben, gevoel hebben voor
  3. verstandig zijn, wijs zijn
212
Q

proficisci, -or, -eris

A

WW. 3
—, profectus sum

  1. vertrekken, zich op weg begeven, opbreken
  2. afstammen van, afkomstig zijn van
213
Q

pugnare, -o, -as

A

WW. 1
pugnavi, pugnatum

  1. strijden, vechten, slag leveren
  2. ruzie hebben, twisten
  3. (zichzelf) tegenspreken
  4. streven naar, vechten voor
214
Q

meminisse, -i, -isti

A

WW. ONR.
memini, —

  1. zich herinneren, denken aan
  2. eraan denken om iets te doen
215
Q

ingredi, -ior, -eris

A

WW. 5
—, ingressus sum

  1. binnentreden, binnengaan, betreden
  2. aanvallen, oprukken
  3. beginnen met, zich inlaten met
216
Q

deserere, -o, -is

A

WW. 3
deserui, desertum

  1. achterlaten, verlaten, in de steek laten
  2. verwaarlozen, opgeven
217
Q

sacer, -cra, -crum

sacrum, -i

A

BN. 1 (sacer)
1. aan de hemelgoden gewijd, heilig
2. aan de goden van de onderwereld gewijd, vervloekt
3. onschendbaar

ZN. 2 O. (sacrum)
1. iets heiligs: heiligdom, heilig voorwerp, gebruik, plaats
2. eredienst, offer

218
Q

magnitudo, -dinis

A

ZN. 3 V.

  1. grootte, grote omvang, grote hoeveelheid
  2. sterkte, belang, gewicht
  3. waardigheid, aanzien, macht
219
Q

sedes, sedis

A

ZN. 3 V.

  1. zitplaats: zetel, stoel, bank
  2. grondslag, bodem, basis
  3. woonplaats, woning, vaderland
220
Q

impetus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. onstuimigheid, opwelling
  2. aanval, stormloop
  3. geestdrift, hartstochtelijkheid, drang, neiging
221
Q

gladius, -i

A

ZN. 2 M.

  1. (kort) zwaard
  2. moord
222
Q

diversus, -a, -um

A

BN. 1

  1. tegengesteld, tegenoverliggend
  2. gescheiden, afzonderlijk
223
Q

ventus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. wind
  2. windstoot, scheet
224
Q

metuere, -o, -is

A

WW. 3
metui, —

  1. vrezen, bang zijn voor
  2. bezorgd zijn voor
  3. ontzag hebben, eerbied hebben
225
Q

caedes, caedis

A

ZN. 3 V.

  1. doodslag, moord
  2. bloedbad, slachting
226
Q

incipere, -io, -is

A

WW. 5
(incepi) {coepi}, inceptum

  1. beginnen, aanvatten, een aanvang nemen
  2. beginnen te spreken
227
Q

statuere, -o, -is

A

WW. 3
statui, statutum

  1. (rechtop) plaatsen, zetten
  2. oprichten, bouwen, stichten
  3. tot staan brengen, doen stoppen
  4. (vast)stellen, bepalen, beslissen
228
Q

falsus, -a, -um

A

BN. 1

  1. vals, onecht, onwaar
  2. bedrieglijk, misleidend, leugenachtig
  3. zich vergissend
229
Q

praesidium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. bescherming, hulp
  2. escorte, garnizoen, bezettingsmacht
  3. wachtpost, militaire basis
230
Q

femina, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. vrouw
  2. wijfje
231
Q

ornare, -o, -as

A

WW. 1
ornavi, ornatum

  1. voorbereiden, organiseren
  2. toerusten, uitrusten met
  3. versieren, verfraaien
  4. onderscheiden, prijzen, eren
232
Q

decernere, -o, -is

A

WW. 3
decrevi, decretum

  1. besluiten, beslissen, verordenen, bepalen, oordelen
  2. met de wapens beslissen, beslechten
233
Q

praeda, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. buit, krijgsbuit
  2. prooi
  3. winst, voordeel
234
Q

turpis, -is, -e

A

BN. 2

  1. lelijk, misvormd
  2. schandelijk, onzedelijk
235
Q

soror, -oris

A

ZN. 3 V.

zuster

236
Q

quare

A

BW.

  1. waardoor? waarom?
  2. daarom, om die reden
237
Q

mirus, -a, -um

A

BN. 1

wonderbaarlijk, verbazingwekkend, opvallend, wonderlijk, vreemd

238
Q

adducere, -o, -is

A

WW. 3
adduxi, adductum

  1. brengen naar, leiden naar, aanbrengen
  2. in een toestand brengen
  3. tot een besluit brengen, overhalen
239
Q

amicitia, -ae

A

ZN. 1 V.

vriendschap

240
Q

consulere, -o, -is

A

WW. 3
consului, consultum

  1. beraadslagen, raadplegen, overleggen
  2. een besluit nemen, maatregelen treffen
  3. zorgen voor, zorg dragen voor
241
Q

sensus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. (zintuiglijke) waarneming, indruk
  2. verstand, denkvermogen, begrip, beoordelingsvermogen
  3. mening, opvatting
  4. gevoel, emotie
  5. betekenis, zin
242
Q

contingere, -o, -is

A

WW. 3
contigi, contactum

  1. aanraken, beroeren
  2. grijpen, vastpakken
  3. reiken tot, grenzen aan
  4. aantasten, besmetten
243
Q

nocere, -eo, -es

A

WW. 2
nocui, nocitum

  1. schaden, schade toebrengen aan
  2. hinderlijk zijn
  3. afbreuk doen aan
244
Q

imperare, -o, -as

A

WW. 1
imperavi, imperatum

  1. bevelen, gebieden, opdracht geven
  2. heersen, het opperbevel hebben
245
Q

praecipuus, -a, -um

A

BN. 1

  1. speciaal, bijzonder, eigen
  2. buitengewoon, voortreffelijk
  3. bijzonder geschikt, voornaam
246
Q

fuga, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. vlucht, snelle aftocht
  2. verbanning, ballingschap
  3. afkeer, weerzin
247
Q

aeternus, -a, -um

A

BN. 1

  1. eeuwig
  2. onvergankelijk, onsterfelijk
  3. voortdurend, aanhoudend
248
Q

sustinere, -eo, -es

A

WW. 2
sustinui, sustentum

  1. omhoog houden, rechtop houden, ondersteunen
  2. uithouden, verdragen
  3. tegenhouden, handhaven
  4. onderhouden, zorgen voor
249
Q

praetor, -oris

A

ZN. 3 M.

  1. praetor
  2. aanvoerder
250
Q

carmen, -minis

A

ZN. 3 O.

  1. gedicht, lied, gezang
  2. toverspreuk, orakelspreuk
251
Q

saxum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. rotsblok, (grote) steen, gesteente
  2. klip, rotswand
252
Q

coniunx, -iugis

A

ZN. 3 M./V.

echtgenoot, echtgenote

253
Q

plerusque, -a, -umque

plerumque

A

BN. 1 (plerusque)
1. (MV.) de meeste(n), de meerderheid
2. zeer veel

BW. (plerumque)
1. meestal, gewoonlijk
2. zeer dikwijls

254
Q

reus, -a, -um

reus, -i
rea, -ae

A

BN. 1
1. aangeklaagd, betrokken in een rechtszaak
2. schuldig, verantwoordelijk

ZN. 1/2 M./V.
beklaagde, aangeklaagde

255
Q

ācer, acris, acre
acris

ăcer, aceris

A

BN. 2
1. scherp, puntig
2. stekend, bijtend
3. hevig, vurig, ontstuimig
4. scherpzinnig

ZN. 3 O.
esdoorn

256
Q

versus, -us

versus / versum

A

ZN. 4 M. (versus)
1. rij, regel, linie
2. vers

ACC. + VZ. (in postpositie) (versus/versum)
naar … toe (gekeerd), ergens heen

257
Q

pulcher, -chra, -chrum

A

BN. 1

  1. mooi, knap
  2. voortreffelijk, prachtig, prijzenswaardig
258
Q

eripere, -io, -is

A

WW. 5
eripui, ereptum

  1. wegrukken, ontrukken, afnemen
  2. losrukken, redden, bevrijden
259
Q

lapis, lapidis

A

ZN. 3 M.

  1. steen, kiezelsteen
  2. stenen voorwerp: grenssteen, mijlpaal, grafsteen
  3. edelsteen
260
Q

quaestio, -ionis

A

ZN. 3 V.

  1. vraag, ondervraging
  2. onderzoek, verhoor
  3. onderwerp, thema van een debat
  4. rechtbank
261
Q

laetus, -a, -um

A

BN. 1

  1. vrolijk, blij, opgewekt
  2. heuglijk, aangenaam, gunstig
  3. vruchtbaar, welig, rijkelijk
262
Q

ultimus, -a, -um

A

BN. 1

  1. verste gelegen, verst verwijderd
  2. oudste, eerste ; jongste, laatste
  3. uiterste, ergste, grootste, hoogste
263
Q

perficere, -io, -is

A

WW. 5
perfeci, perfectum

  1. vervaardigen, bouwen
  2. voltooien, afmaken, ten einde brengen
  3. bereiken, tot stand brengen
264
Q

ulterior, -ior, -ius

A

BN. 2

  1. aan de andere zijde, aan de overkant
  2. verder gelegen, verder weg
  3. vroeger, meer in het verleden
  4. erger, meer, hoger
265
Q

adire, -eo, -is

A

WW. ONR.
adivi / adii, aditum

  1. gaan naar, benaderen
  2. zich (met een verzoek) wenden (tot), opzoeken, bezoeken
266
Q

antiquus, -a, -um

A

BN. 1

  1. oud, ouderwets
  2. voormalig, vroeger
267
Q

amittere, -o, -is

A

WW. 3
amisi, amissum

  1. wegsturen, laten gaan
  2. opgeven, laten varen
  3. verliezen
268
Q

nondum

A

BW.

nog niet

269
Q

iungere, -o, -is

A

WW. 3
iunxi, iunctum

  1. verbinden, verenigen, samenvoegen
  2. (een trekdier) inspannen, voorspannen
  3. in het echt verbinden, trouwen
270
Q

timor, -oris

A

ZN. 3 M.

angst, vrees, bezorgdheid

271
Q

familia, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. huishouding
  2. gezin, familie, geslacht
  3. dienstpersoneel, slaven
  4. vermogen, bezit
272
Q

occupare, -o, -as

A

WW. 1
occupavi, occupatum

  1. innemen, bezetten,
  2. in beslag nemen, in bezit nemen
  3. overvallen, overweldigen
  4. bevangen, bezighouden
273
Q

flamma, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. vlam, vuur
  2. gloed, hevigheid
274
Q

amnis, amnis

A

ZN. 3 M.

  1. stromend water, stroom
  2. rivier, beek
275
Q

somnus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. slaap
  2. slaperigheid, sloomheid
276
Q

quippe

A

BW.

immers, natuurlijk, zeker

277
Q

odium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. haat
  2. afkeer, weerzin
  3. gehaat iets: gedrag, persoon
278
Q

servire, -io, -is

A

WW. 4
servivi, servitum

  1. slaaf zijn, dienen
  2. gehoorzamen, onderdanig zijn
  3. zich wijden aan, toewerken naar
279
Q

vestis, vestis

A

ZN. 3 V.

  1. kleed, kledingstuk, kleding
  2. deken, tapijt
280
Q

posterus, -a, -um

posterius

A

BN. 1 (posterus)
volgend, nakomend

BW. (posterius)
1. meer naar achter
2. later, op een andere dag, volgend

281
Q

postremus, -a, -um

postremo

A

BN. 1 (postremus)
1. achterste
2. laatste

BW. (postremo)
1. tenslotte, eindelijk
2. kortom

282
Q

silva, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. bos, woud
  2. groot aantal, massa
283
Q

patere, -eo, -es

A

WW. 2
patui, —

  1. openstaan, toegankelijk/begaanbaar/open zijn
  2. zich uitstrekken, zich uitbreiden
  3. zichtbaar zijn, duidelijk zijn, blijken
284
Q

deferre, -fero, -fers

A

WW. ONR.
detuli, delatum

  1. naar beneden dragen/brengen
  2. wegleiden, wegbrengen, afleiden
  3. aangeven, aanklagen
  4. overdragen, opdragen
285
Q

aliquando

A

BW.

  1. ooit, eens (verleden of toekomst)
  2. soms
286
Q

componere, -o, -is

A

WW. 3
composui, compositum

  1. bij elkaar zetten/plaatsen, samenbrengen, samenstellen
  2. opstellen, schrijven
  3. schikken, rangschikken, ordenen
  4. beslechten, sussen
287
Q

subire, -eo, -is

A

WW. ONR.
subivi / subii, subitum

  1. gaan/komen onder/in, zich buigen/bukken
  2. op zich nemen, zich belasten met, ondergaan
  3. naar boven gaan, dichterbij komen, ongemerkt naderen
288
Q

damnare, -o, -as

A

WW. 1
damnavi, damnatum

schuldig bevinden, veroordelen, verwerpen

289
Q

fallere, -o, -is

A

WW. 3
fefelli, (falsum) {deceptum}

  1. bedriegen, oplichten, misleiden
  2. zich onttrekken, ontgaan, onopgemerkt blijven
  3. niet nakomen, nalaten
290
Q

proponere, -o, -is

A

WW. 3
proposui, propositum

  1. openlijk plaatsen, tentoonstellen
  2. openlijk bekendmaken
  3. uiteenzetten, betogen, vertellen
  4. voorstellen, voorleggen
291
Q

victoria, -ae

A

ZN. 1 V.

overwinning

292
Q

tenuis, -is, -e

A

BN. 2

  1. dun, tenger, fijn, zwak
  2. smal, nauw
  3. laag, ondiep
  4. eenvoudig, onbeduidend, armoedig
293
Q

percutere, -io, -is

A

WW. 5
percussi, percussum

  1. doorboren, stoten doorheen
  2. (hard) slaan, stoten, werpen, treffen
  3. doden, doodslaan, doodsteken
  4. schokken, beroeren, doen trillen
294
Q

vulgus, -i

vulgo

A

ZN. 2 O. (vulgus)
1. gewone volk, de grote massa, kudde
2. gepeupel
3. voetvolk

BW. (vulgo)
algemeen, overal, massal

295
Q

mandare, -o, -as

A

WW. 1
mandavi, mandatum

  1. toevertrouwen, overdragen, overlaten
  2. opdragen, gelasten, bevelen
296
Q

merere, -eo, -es

mereri, -eor, -eris

A

WW. 2 (merere)
merui, meritum
1. verdienen, waard zijn
2. verwerven, verkrijgen
3. schuldig zijn aan

WW. 2 (mereri)
—, meritus sum
1. zich verdienstelijk maken
2. zich slecht gedragen tegenover

297
Q

niger, -gra, -grum

A

BN. 1

  1. (glanzend) zwart, donker, duister
  2. onheilspellend, dreigend, treurig
298
Q

conficere, -io, -is

A

WW. 5
confeci, confectum

  1. bewerkstelligen, maken, tot stand brengen
  2. voltooien, afmaken, afhandelen
  3. opmaken, verspillen, verdoen
  4. vermoeien, verzwakken
  5. ombrengen, doden
299
Q

furor, -oris

A

ZN. 3 M.

  1. razernij, woede
  2. waanzin, verblinding
  3. passie, extase
300
Q

optare, -o, -as

A

WW. 1
optavi, optatum

  1. kiezen, uitzoeken
  2. wensen, toewensen
301
Q

discedere, -o, -is

A

WW. 3
discessi, discessum

  1. uiteengaan, uit elkaar gaan, zich verspreiden
  2. afwijken, afzien van, opgeven
  3. weggaan, vertrekken, verdwijnen, vergaan
302
Q

iterum

A

BW.

  1. voor de tweede keer, nogmaals, opnieuw
  2. aan de andere kant, anderzijds
303
Q

prohibere, -eo, -es

A

WW. 2
prohibui, prohibitum

  1. afweren, weghouden, afhouden
  2. tegenhouden, beletten, verbieden
  3. beschutten, beschermen
304
Q

promittere, -o, -is

A

WW. 3
promisi, promissum

  1. (haar en baard lang) laten groeien
  2. laten stromen
  3. beloven, toezeggen, verzekeren, garanderen
305
Q

initium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. begin, oorsprong
  2. (MV.) grondstoffen, elementen, beginselen
306
Q

sapientia, -ae

A

ZN. 1 V.

verstand, inzicht, (levens)wijsheid

307
Q

tentare / temptare, -o, -as

A

WW. 1
tentavi / temptavi, tentatum / temptatum

  1. aanraken, betasten
  2. aanvallen
  3. streven naar, proberen te bereiken
  4. onderzoeken, op de proef stellen, proberen
  5. verleiden, verlokken
308
Q

ultra

ultra

ultro

A

VZ. + ACC. (ultra)
1. over … heen, aan de andere zijde van
2. langer/meer dan

BW. (ultra)
1. verder, erover, voorbij
2. langer
3. erbovenuit

BW. (ultro)
1. naar de andere zijde
2. bovendien, zelfs
3. uit zichzelf, vrijwillig

309
Q

parum

A

BW.

te weinig, onvoldoende, niet genoeg

310
Q

imago, imaginis

A

ZN. 3 V.

  1. beeld, afbeelding
  2. (wassen) voorouderportret
  3. kopie, evenbeeld
  4. schim, schaduwbeeld, droombeeld, drogbeeld
311
Q

retinere, -eo, -es

A

WW. 2
retinui, retentum

  1. tegenhouden, ophouden, vasthouden
  2. behouden, bewaren, handhaven
312
Q

tegere, -o, -is

A

WW. 3
texi, tectum

  1. bedekken
  2. verhullen, verbergen
  3. beschermen, verdedigen
313
Q

crescere, -o, -is

A

WW. 3
crevi, cretum

  1. groeien, ontstaan
  2. toenemen, zich ontwikkelen
314
Q

difficilis, -is, -e

A

BN. 2

  1. moeilijk, lastig
  2. riskant, gevaarlijk
  3. nors, lichtgeraakt
315
Q

condere, -o, -is

A

WW. 3
condidi, conditum

  1. stichten, oprichten, instellen
  2. bouwen, vervaardigen
  3. opbergen, bewaren, verbergen
316
Q

insula, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. eiland
  2. huizenblok, huurkazerne
317
Q

num

A

PT.

  1. toch niet? dan?
  2. of toch niet? of soms niet?
318
Q

inferre, -fero, -fers

A

WW. ONR.
intuli illatum

  1. naar binnen brengen/dragen/werpen, zetten in/bij/op
  2. veroorzaken, aandoen, berokkenen
  3. (spreken) naar voren brengen, uiten
319
Q

edere, -o, -is (dare)

edere, -o, -is/es (esse)

A

WW. 3 (dare)
edidi, editum
1. voortbrengen, naar buiten brengen
2. baren, ter wereld brengen
3. (geschriften) uitgeven, verspreiden
3. (geruchten) uitbrengen, zeggen, bekendmaken
4. veroorzaken, teweegbrengen

WW. 3 (esse)
edi, esum
1. eten, vreten
2. verteren, tenietdoen, verwoesten

320
Q

queri, -or, -eris

A

WW. 3
—, questus sum

  1. klagen, jammeren
  2. zich beklagen, zijn beklag doen
321
Q

fons, fontis

A

ZN. 3 M.

  1. bron
  2. bronwater, water
  3. oorsprong, oorzaak
322
Q

currere, -o, -is

A

WW. 3
cucurri, cursum

  1. hardlopen, rennen, snellen
  2. vloeien, stromen
323
Q

iuvare, -o, -as

A

WW. 1
iuvi, iutum

  1. helpen, ondersteunen, bijstaan
  2. voordelig zijn
  3. verheugen, genoegen doen
324
Q

mollis, -is, -e

A

BN. 2

  1. zacht, slap, gevoelig
  2. soepel, lenig, buigzaam
  3. aangenaam, rustig
  4. zwak, verwijfd
325
Q

tergum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. rug
  2. achterkant
  3. oppervlakte (rivier, zee, veld)
  4. lichaam, lijf, huid
326
Q

committere, -o, -is

A

WW. 3
commisi, commissum

  1. samenbrengen, verbinden
  2. toevertrouwen, overgeven
  3. beginnen, laten plaatsvinden
  4. (een misdaad) begaan
327
Q

hora, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. uur
  2. tijd, periode, seizoen
  3. klok
328
Q

narrare, -o, -as

A

WW. 1
narravi, narratum

  1. vertellen, berichten
  2. vermelden, zeggen
329
Q

mora, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. oponthoud, vertraging, uitstel
  2. hindernis, belemmering
330
Q

exigere, -o, -is

A

WW. 3
exegi, exactum

  1. wegjagen, uitdrijven, verdrijven
  2. eisen, opeisen, vorderen
  3. volbrengen, afwerken, voltooien
331
Q

magistratus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. officiële functie, ambt bij de overheid, staatsambt
  2. ambtenaar
  3. (MV.) de overheid
332
Q

descendere, -o, -is

A

WW. 3
descendi, descensum

  1. afdalen, naar beneden gaan, afstammen van
  2. zich verlagen tot, zich inlaten met
  3. afnemen, verminderen
333
Q

maiores, -rum

A

ZN. 3 M.

  1. de ouderen, senatoren
  2. voorouders
334
Q

claudere, -o, -is

A

WW. 3
clausi, clausum

  1. sluiten
  2. afsluiten, beëindigen
  3. opsluiten, insluiten, omsingelen
335
Q

eligere, -o, -is

A

WW. 3
elegi, electum

  1. uitkiezen, uitzoeken
  2. wieden, uittrekken
336
Q

intra

intra

intro

A

VZ. + ACC. (intra)
1. binnen
2. in de loop van

BW. (intra)
binnen, binnenin

BW. (intro)
naar binnen

337
Q

religio, -ionis

A

ZN. 3 V.

  1. bezorgdheid, bedenking
  2. gewetensbezwaar
  3. zorgvuldigheid, nauwgezetheid
  4. vroomheid, godsdienst
  5. bijgeloof
  6. heilige eed
338
Q

desiderare, -o, -as

A

WW. 1
desideravi, desideratum

  1. verlangen, wensen, begeren
  2. missen
339
Q

clamor, -oris

A

ZN. 3 M.

  1. geschreeuw, geroep
  2. toejuiching, boegeroep
340
Q

aliter

A

BW.

anders, op een andere manier

341
Q

puella, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. meisje
  2. dochter
342
Q

fructus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. genot, genoegen
  2. vrucht, opbrengst, oogst
  3. winst, voordeel
343
Q

deducere, -o, -is

A

WW. 3
deduxi, deductum

  1. naar beneden leiden/brengen
  2. wegleiden, wegbrengen, afleiden, verwijderen
  3. vernederen, waardigheid ontnemen
344
Q

procedere, -o, -is

A

WW. 3
processi, processum

  1. tevoorschijn komen
  2. vooruitgaan, voortschrijden
  3. vorderingen maken
  4. (goed) aflopen
345
Q

praemium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. beloning, lokmiddel
  2. prijs, onderscheiding
346
Q

tendere, -o, -is

A

WW. 3
tetendi, tentum / tensum

  1. spannen, aanspannen
  2. streven naar, zich inspannen
  3. gaan naar, optrekken naar
347
Q

tectum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. dak
  2. onderdak, woning, huis
348
Q

deficere, -io, -is

A

WW. 5
defeci, defectum

  1. in de steek laten, afvallen, ontrouw worden
  2. opraken, afnemen, verzwakken
  3. verdwijnen, bezwijken, sterven
349
Q

pellere, -o, -is

A

WW. 3
pepuli, pulsum

  1. slaand in beweging brengen
  2. slaan, stoten, kloppen
  3. verdrijven, terugdringen, verjagen
350
Q

cursus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. ren, loop, vaart, gang
  2. baan, koers, richting
  3. loopbaan, carriere
  4. stroom, stroming
351
Q

monere, -eo, -es

A

WW. 2
monui, monitum

  1. herinneren aan, aanmanen
  2. aansporen, aanraden
  3. waarschuwen, afraden
  4. aankondigen
352
Q

donum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. geschenk, gift
  2. offergave, wijgeschenk
353
Q

utrum

utrum … an …

A

PT. (utrum)
of

PT. (utrum … an …)
of … of …

354
Q

reri, reor, reris

A

WW. 2
—, ratus sum

menen, denken dat, geloven, achten, beschouwen als

355
Q

undique

A

BW.

  1. van overal, waarvandaan ook maar
  2. aan alle kanten, overal
356
Q

rumpere, -o, -is

A

WW. 3
rupi, ruptum

  1. breken, verbreken, openbreken
  2. doorbreken, heenbreken door
  3. schenden, tenietdoen, verijdelen
357
Q

adversus, -a, -um

adversus / adversum

A

BN. 1
1. toegewend naar, gericht naar
2. ongunstig, vijandig

VZ. + ACC.
1. tegen
2. tegenover, tegenoverliggend

BW.
tegemoet

358
Q

nuntius, -i

A

ZN. 2 M.

  1. bode
  2. bericht, boodschap
359
Q

tutus, -a, -um

tuto

A

BN. 1 (tutus)
1. veilig, beschermd, beschut
2. voorzichtig, behoedzaam

BW. (tuto)
veilig

360
Q

barbarus, -a, -um

barbarus, -i

A

BN. 1
1. vreemd, onbeschaafd
2. wreed, onmenselijk

ZN. 2 M.
vreemdeling

361
Q

inferior, -ior, -ius

A

BN. 2

  1. lager gelegen, lager
  2. later, jonger
  3. geringer
362
Q

celer, -ris, -re
celeris

A

BN. 2

  1. snel, vlug
  2. behendig
363
Q

interea

A

BW.

ondertussen, intussen

364
Q

externus, -a, -um

A

BN. 1

  1. uitwendig, uiterlijk
  2. buitenlands, vreemd
365
Q

complere, -eo, -es

A

WW. 2
complevi, completum

  1. vullen, opvullen, vervullen
  2. aanvullen, voltallig maken, voltooien
366
Q

factum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. daad, handeling
  2. gebeurtenis, voorval, feit
367
Q

quot

A

VNW.

  1. hoeveel?
  2. zoveel als
368
Q

consistere, -o, -is

A

WW. 3
constiti, constitum

  1. gaan staan, zich plaatsen, zich opstellen
  2. blijven staan, halt houden
  3. standhouden, zijn plaats behouden
  4. bestaan in/uit
369
Q

aggredi, -ior, -eris

A

WW. 5
—, aggressus sum

  1. gaan naar, zich begeven naar, naderen
  2. aanvallen
  3. ondernemen, beginnen
370
Q

considere, -o, -is

A

WW. 3
consedi, consessum

  1. bij elkaar gaan zitten, gezamenlijk plaatsnemen
  2. zich opstellen, positie innemen
  3. bedaren, afnemen, gaan liggen
371
Q

avus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. grootvader
  2. voorvader
372
Q

totiens

A

BW.

zoveel keer, zo vaak

373
Q

rosa, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. roos
  2. rozenstruik
  3. rozenolie, rozenkrans
374
Q

numen, numinis

A

ZN. 3 O.

  1. wil, gebod
  2. goddelijke wil, goddelijke macht
  3. godheid
375
Q

consequi, -or, -eris

A

WW. 3
—, consecutus sum

  1. volgen, achtervolgen, vervolgen
  2. inhalen, bereiken, behalen
  3. het gevolg zijn, volgen uit