Woordenlijst 1501-1875 Flashcards
affectus, -us
ZN. 4 M.
- stemming, gemoedstoestand
- genegenheid, liefde, hartstocht, passie
trepidare, -o, -as
WW. 1
trepidavi, trepidatum
- zenuwachtig, bang zijn, (angstig) over en weer lopen
- trillen, beven, sidderen
- weifelen, besluiteloos zijn
oceanus, -i
ZN. 2. M.
wereldzee
incommodus, -a, -um
BN. 1
- ongemakkelijk, onaangenaam, lastig, moeilijk
- onvriendelijk
magnificus, -a, -um
BN. 1
- groots, prachtig, schitterend
- prachtlievend
- grootmoedig, verheven, edel
- opschepperig, arrogant
ostentare, -o, -as
WW. 1
ostentavi, ostentatum
- (herhaaldelijk/nadrukkelijk) voorhouden, laten zien, tonen
- te koop lopen met, pronken met
- in het vooruituitzicht stellen: beloven, driegen
- aantonen, onthullen, verklaren
moderare, -o, -as
WW. 1
moderavi, moderatum
- matigen, beteugelen, in toom houden
- leiden, besturen, regelen
obsidere, -eo, -es
obsidere, -o, -is
WW. 2/3
obsedi, obsessum
- zitten/zich ophouden voor/bij/op
- belegeren, omsingelen
- bezetten, bezet houden
- inperken, beperken
propior, -ior, -ius
BN. 2
(plaats & tijd) dichterbij
pernicies, -iei
ZN. 5 V.
verderf, ondergang, vernietiging
octo
TLW.
acht
clementia, -ae
ZN. 1 V.
- zachtmoedigheid, mildheid
- toegevendheid, genade
fetus, -us
ZN. 4 M.
- geboorte, conceptie
- (mens, dier, plant) kind, jong, vrucht
ambitio, -ionis
ZN. 3 V.
- kiescampagne, het rondgaan om stemmen te verwerven
- eerzucht
- zucht naar populariteit
nix, nivis
ZN. 3 V.
sneeuw
nauta , -ae
ZN. 1 M.
zeeman, schipper
remus, -i
ZN. 2 M.
roeiriem
seges, segetis
ZN. 3 V.
- graanveld
- oogst (op het veld)
iners, inertis
BN. 2
- onhandig, onbekwaam, dom
- passief, traag, lui
- zwak, krachteloos
laurus, -i
ZN. 2 V.
- laurier(struik)
- lauwerkrans
ver, veris
ZN. 3 O.
lente, voorjaar
polus, -i
ZN. 2 M.
- pool, eindpunt van een as
- hemel(gewelf)
temeritas, -tatis
ZN. 3 V.
- toeval
- onbezonnenheid, vermetelheid
noverca, -ae
ZN. 1 V.
stiefmoeder
auster, austri
ZN. 2 M.
- zuidenwind, storm
- zuiden
fortuitus, -a, -um
BN. 1
toevallig, willekeurig, spontaan
alias
BW.
een andere keer
subducere, -o, -is
WW. 3
subduxi, subductum
- (van onderen) wegnemen, weghalen
- (heimelijk) wegvoeren, roven
nonnullus, -a, -um
nonnullius
VNW.
sommige, enkele, een aantal
perseverare, -o, -as
WW. 1
perseveravi, perseveratum
volharden, volhouden, standvastig blijven
munitio, -ionis
ZN. 3 V.
- bouw (van verdedigingswerken)
- verschansing, vestingwerk
sceptrum, -i
ZN. 2 O.
koningsstaf
pallere, -eo, -es
WW. 2
pallui, —
- bleek/kleurloos zijn
- zijn natuurlijke kleur verliezen
scindere, -o, -is
WW. 3
scidi, scissum
- (ver)scheuren, splijten, scheiden, (ver)delen
- (PASS.) zich verdelen, uiteen gaan
cantus, -us
ZN. 4 M.
- gezang, zang
- lied, melodie
- toverspreuk, voorspelling
ignavus, -a, -um
BN. 1
- lamlendig, loom, lui, traag, slap
- laf, zonder moed
nota, -ae
ZN. 1 V.
- kenmerk, merkteken, vlek, brandmerk
- aanmerking, kanttekening
- terechtwijzing (van de censor)
gena, -ae
ZN. 1 V.
wang
saevitia, -ae
ZN. 1 V.
- woestheid, wildheid
- strengheid, hardheid, ongenadigheid
formosus, -a, -um
BN. 1
mooi, welgevormd
manes, manium
ZN. 3 M.
- schimmen, geesten der gestorvenen
- onderwereld
circumvenire, -io, -is
WW. 4
circumveni, circumventum
- omgeven, omringen, omsluiten
- omsingelen, in het nauw brengen
hiberna, -orum
ZN. 2 O.
winterkwartier, winterkamp
impedimentum, -i
impedimenta, -orum
ZN. 2 O.
- hindernis, belemmering
- (MV.) (militaire) bagage, legertros
navigium, -i
ZN. 2 O.
ieder vaartuig: schip, boot, vlot
alibi
BW.
ergens anders, elders
fletus, -us
ZN. 4 M.
geween, gejammer, verdriet
exter, -era, -erum
BN. 1
van elders, buitenlands, zich buiten bevindend
lectus, -i
ZN. 2 M.
- bed
- huwelijksbed, rustbed, aanligbed
chorus, -i
ZN. 2 M.
- reidans, koordans
- toneelkoor
perimere, -o, -is
WW. 3
peremi, peremptum
- vernietigen, verwoesten, ten gronde richten
- verijdelen, verhinderen
- doden
commeatus, -us
ZN. 4 M.
- vrij verkeer, vrije doorgang
- konvooi, transport
- toevoer, bevoorrading
versari, -or, -aris
WW. 1
—, versatus sum
- zich draaien, zich heen en weer draaien, zich wenden en keren
- zich ophouden, zich bevinden, leven
- zich bezighouden met, bedrijven
- berusten op, bestaan in
palus, paludis
ZN. 3 V.
- moeras, poel, plas
- meer, rivier
obses, obsidis
ZN. 3 M./V.
- gijzelaar
- borg, onderpand
servitium, -i
ZN. 2 O.
- slavernij, slavendienst
- slaven, personeel
musa, -ae
ZN. 1 V.
muze
praemittere, -o, -is
WW. 3
praemisi, praemissum
- vooropzenden, vooruitsturen
- van tevoren bekend maken
sonitus, -us
ZN. 4 M.
geluid, klank, toon
tacitus, -a, -um
BN. 1
- zwijgend, stil
- verzwegen, onbesproken, heimelijk
coma, -ae
ZN. 1 V.
- hoofdhaar, manen
- loof, bladeren
modestia, -ae
ZN. 1 V.
- gematigdheid, zelfbeheersing
- bescheidenheid, eenvoud
- discipline, fatsoen, eerbaarheid
potiri, -ior, -iris
WW. 4
—, potitus sum
- bemachtigen, verkrijgen
- bezitten, beheersen, meester zijn over
conscribere, -o, -is
WW. 3
conscripsi, conscriptum
- opschrijven, op een lijst bijschrijven
- (soldaten) recruteren
sonus, -i
ZN. 2 M.
geluid, klank, toon
coniuratio, -ionis
ZN. 3 V.
samenzwering, complot
illinc
BW.
- van die kant, daarvandaan
- aan die kant, daar
niveus, -a, -um
BN. 1
- van sneeuw, sneeuw-
- besneeuwd
- sneeuwwit
focus, -i
ZN. 2 M.
- stookplaats van het huis, haard
- eigen huis, bezitting
canus, -a, -um
BN. 1
- grijswit, lichtgrijs
- met grijze haren, bejaard
extollere, -o, -is
WW. 3
(extuli), —
- opheffen, oprichten, verheffen
- loven, prijzen, roemen
ignotus, -a, -um
BN. 1
- onbekend, vreemd
- onwetend, onkundig, onervaren
munimentum, -i
ZN. 2 O.
- verdedigingswerk, bolwerk
- bescherming, beschutting
decretum, -i
ZN. 2 O.
besluit, beslissing, verordening
demens, -entis
BN. 2
uitzinnig, krankzinnig, onzinnig
fastidium, -i
ZN. 2 O.
- misselijkheid
- walging, weerzin, afkeer
nefandus, -a, -um
BN. 1
gewetenloos, goddeloos, misdadig
fessus, -a, -um
BN. 1
- moe, uitgeput
- versleten, verzwakt, vermolmd
centurio, -ionis
ZN. 3 M.
centurio, aanvoerder van een centurie, honderdman
daps, dapis
ZN. 3 V.
offermaal, feestmaal
largiri, -ior, -iris
WW. 4
—, largitus sum
- rijkelijk schenken, geven, uitdelen
- verlenen, toestaan
formido, -dinis
ZN. 3 V.
- hevige schrik, ontzetting
- monster, schrikbeeld
- religieuze eerbied, schroom
iuvencus, -i
ZN. 2 M.
jonge stier
perfectus, -a, -um
BN. 1
- voltooid, volmaakt, uitstekend
- volgroeid, voltooid
curvus, -a, -um
BN. 1
krom, gekromd, gebogen, gewelfd
deditio, -ionis
ZN. 3 V.
overgave, capitulatie, uitlevering, onderwerping
quamdiu
BW.
- hoelang? hoelang al?
- zolang als
iratus, -a, -um
BN. 1
boos, woedend
propositum, -i
ZN. 2 O.
- voornemen, bedoeling, plan
- onderwerp, thema van een geschrift
invisus, -a, -um (invidere)
invisus, -a, -um (in-visus)
BN. 1 (invidere)
gehaat, verfoeilijk
BN. 1 (in-visus)
ongezien
senecta, -ae
ZN. 1 V.
hoge leeftijd, ouderdom
sidere, -o, -is
WW. 3
sedi / sidi, sessum
- gaan zitten, zich neerzetten
- dalen, neerzakken
- blijven steken, vastzitten
incommodum, -i
ZN. 2 O.
- ongemak, last, moeite
- nadeel, schade, nederlaag
suescere, -o, -is
WW. 3
suevi, suetum
- wennen aan, gewoon worden
- vertrouwd maken aan
novem
TLW.
negen
cum primum
cum … tum …
VW. (cum primum)
zodra
BW. (cum … tum …)
niet alleen … maar ook …
novissimus, -a, -um
BN. 1
- laatste, achterste
- jongste
propter
VZ. + ACC.
1. naast, dichtbij
2. wegens, door, dankzij, door de schuld van
BW.
naast, nabij, in de buurt
advertere, -o, -is
WW. 3
adverti, adversum
wenden naar, keren naar, richten op
senior, -ior, -ius
senioris
senior, senioris
BN. 2
ouder, zeer oud
ZN. 3 M./V.
oudere man/vrouw (45-60 jaar)
crimen, -minis
ZN. 3 O.
- aanklacht, beschuldiging, verwijt
- misdaad, vergrijp, schuld
semen, -minis
ZN. 3 O.
- zaad
- stam, geslacht
- nakomeling, kind
- kiem, oorsprong, bron
diligere, -o, -is
WW. 3
dilexi, dilectum
hoogschatten, liefhebben, als dierbaar beschouwen
parĕre, -io, -is
parēre, -eo, -es
WW. 5 (parĕre)
peperi, partum [pariturus]
1. baren
2. voortbrengen
3. uitdenken, uitvinden
4. verwerven, behalen, zich op de hals halen
WW. 2 (parēre)
parui, — [pariturus]
1. verschijnen, zich vertonen, blijken
2. gehoorzamen,
3. onderworpen zijn aan, toegeven aan
sacerdos, -otis
ZN. 3 M./V.
priester, priesteres
folium, -i
ZN. 2 O.
- blad
- (MV.) loof
iuxta
VZ. + ACC.
- (plaats) vlak bij, naast, langs
- (tijd) meteen voor/na, tegen
radix, radicis
ZN. 3 V.
- wortel
- onderste deel van voorwerp: bodem, voet, …
- oorsprong, bron
donec
VW.
- zolang als
- totdat, tot
omnino
BW.
- helemaal, geheel en al
- in totaal slechts
- zeker, inderdaad
secundum
secundo
VZ. + ACC. (secundum)
BW.
1. (plaats) langsheen, de … volgend
2. (tijd) meteen na
3. volgens, overeenkomstig
BW. (secundo)
ten tweede, op de tweede plaats
habitare, -o, -as
WW. 1
habitavi, habitatum
- wonen, huizen
- vertoeven, zich ophouden
- ijverig bezig zijn met
pondus, ponderis
ZN. 3 O.
- gewicht, gewichtstuk
- Romeinse pond (327 gram)
- zwaarte, last
- belang, waarde, aanzien
hodie
BW.
- vandaag, op deze dag
- tegenwoordig, in onze tijd, nu
- nu nog, nog steeds
coram
VZ. + ABL.
BW.
openlijk, in aanwezigheid van, ten overstaan van iedereen
serere, -o, -is (σειρα, touw)
serere, -o, -is (σαω, zeven)
WW. 3 (σειρα, touw)
serui, sertum
aaneenrijgen, vlechten, aan elkaar knopen, vastknopen
WW. 3 (σαω, zeven)
sevi, satum
1. (be)zaaien, (be)planten
2. verwekken, voortbrengen
3. rondstrooien, verspreiden
aedes / aedis, aedis
aedes, aedium
ZN. 3 V.
- tempel
- (MV.) (woon)huis
oleum, -i
ZN. 2 O.
(olijf)olie
saeculum, -i
ZN. 2 O.
- mensenleven, generatie, tijdperk
- eeuw, lange periode
- [vergankelijkheid, werelds bestaan]
metiri, -ior, -iris
WW. 4
—, mensus sum
- meten, afmeten
- toemeten, uitdelen
- gaan, rijden, afleggen
- doorlopen, volbrengen
planus, -a, -um
BN. 1
- vlak, effen, glad, plat
- duidelijk, helder
- helemaal, totaal
diligens, -entis
BN. 2
- zorgvuldig, precies, nauwkeurig
- zuinig, spaarzaam
canere, -o, -is
WW. 3
cecini, {cantatum}
- zingen, bezingen
- weerklinken, bespelen
- voorspellen, verkondigen
ascendere, -o, -is
WW. 3
ascendi, ascensum
- stijgen, klimmen
- opstijgen, beklimmen, bestormen
frequens, -quentis
BN. 2
- talrijk, in groot aantal
- dichtbevolkt, drukbezocht
- dikwijls (aanwezig), veelvuldig
etsi
VW.
ook al, hoewel, ofschoon
veritas, -tatis
ZN. 3 V.
- waarheid
- werkelijkheid
- eerlijkheid, oprechtheid, onpartijdigheid
nominare, -o, -as
WW. 1
nominavi, nominatum
- (be)noemen, een naam geven, (met naam) vermelden
- roemen
- (voor een ambt) voordragen, benoemen
- aangeven, aanklagen
pariter
BW.
- op gelijke wijze, op dezelfde wijze
- tegelijk, samen
- evenzeer, in dezelfde mate
intrare, -o, -as
WW. 1
intravi, intratum
- binnengaan, betreden
- binnendringen, doordringen
testimonium, -i
ZN. 2 O.
- getuigenis voor een rechtbank, getuigenverklaring
- bewijs, blijk
iustitia, -ae
ZN. 1 V.
gerechtigheid, rechtvaardigheid
mel, mellis
ZN. 3 O.
- honing
- lieflijkheid, bevalligheid
procedere, -o, -is
WW. 3
processi, processum
- voorwaarts gaan, voortschrijden
- oprukken, uitrukken
- te voorschijn komen, zich vertonen
- vorderingen maken, vooruitkomen
- succes hebben, slagen, lukken
caedere, -o, -is
WW. 3
cecidi, caesum
- vellen, omhakken, afhakken
- vermoorden, doden
- slaan, afranselen
iurare, -o, -as
WW. 1
zweren, onder ede beloven/bevestigen, zweren bij
sancire, -io, -is
WW. 4
sanxi, sanctum
- heiligen, wijden, onschendbaar maken
- verordenen, bepalen, bekrachtigen, erkennen
- verbieden, straffen
custodire, -io, -is
WW. 4
custodivi, custoditum
- bewaken, bewaren, beschermen
- gevangen houden
- handhaven, behouden
vendere, -o, -is
WW. 3
vendidi, venditum
- verkopen
- veilen
porro
BW.
- (plaats) verder, vooruit
- (tijd) voortaan, in het vervolg
- vervolgens, verder
creare, -o, -as
WW. 1
creavi, creatum
- scheppen, voortbrengen, veroorzaken
- verkiezen, benoemen tot, aanstellen tot
profecto
BW.
zeker, werkelijk, inderdaad
significare, -o, -as
WW. 1
significavi, significatum
- een teken geven
- aanduiden, aanwijzen
- voorspellen, verkondigen
- betekenen
intus
BW.
vanbinnen, inwendig, erin
aedificare, -o, -as
WW. 1
aedificavi, aedificatum
- (op)bouwen
- oprichten, aanleggen, stichten
mortuus, -a, -um
BN. 1
gestorven, dood
iniquitas, -tatis
ZN. 3 V.
- oneffenheid, ongelijkheid
- moeilijkheid, ongunstigheid
- onrecht, onrechtvaardigheid
ecclesia, -ae
ZN. 1 V.
- volksvergadering
- [christelijke gemeente, kerk]
lignum, -i
ZN. 2 O.
- hout, stuk hout
- houten voorwerp
indicare, -o, -as
WW. 1
indicavi, indicatum
- aangeven, aanwijzen, tonen, onthullen
- de waarde/prijs bepalen
odor, -oris
ZN. 3 M.
- geur
- (MV.) reukwerk
- voorgevoel, vermoeden
etenim
VW.
namelijk, immers, want
illinere, -o, -is
WW. 3
illevi, illitum
- bestrijken, bedekken
- smeren, strijken
repentinus, -a, -um
repente
BN. 1 (repentinus)
1. plotseling, onverwacht
2. in allerijl bijeengebracht
BW. (repente)
onverwacht, plotseling
quiescere, -o, -is
WW. 3
quievi, quietum
- rusten, uitrusten
- slapen
- tot rust komen, rust kennen
praesertim
BW.
vooral, met name, in het bijzonder
obsecrare, -o, -as
WW. 1
obsecravi, obsecratum
(bij alles wat heilig is) smeken, bezweren, dringend verzoeken
vas, vasis
vasa, vasorum
ZN. 3 O. (vas)
vat: vaas, kan, beker
ZN. 2 O. (vasa)
1. huisraad, meubels
2. militaire bagage, bepakking
decoquere, -o, -is
WW. 3
decoxi, decoctum
- (gaar)koken, inkoken
- verbrassen, verspillen
quaeso, quaesumus
WW. ONR.
—, —
alstublieft, ik smeek u
hasta, -ae
ZN. 1 V.
- (werp)spies, speer, lans
- staf, schacht
- veiling, verkoop (waarbij oorspronkelijk een lans in de grond werd gestoken)
opinari, -or, -aris
WW. 1
—, opinatus sum
menen, denken, geloven
ulcus, ulceris
ZN. 3 O.
- zweer
- wonde
tabernaculum, -i
ZN. 2 O.
- tent, hut
- tempel, [tabernakel]
commendare, -o, -as
WW. 1
commendavi, commendatum
- toevertrouwen, overgeven aan
- aanbevelen
absolvere, -o, -is
WW. 3
absolvi, absolutum
- losmaken, bevrijden
- vrijspreken
- voltooien
advenire, -io, -is
WW. 4
adveni, adventum
- komen naar, naderen; aankomen, bereiken
- gebeuren, aanbreken
- ten deel vallen
alvus, -i
ZN. 2 V.
buik, maag
imus, -a, -um
infimus, -a, -um
BN 1
- onderste, laagste, diepste
- minst, laagst, slechtst
sanare, -o, -as
WW. 1
- gezond maken, genezen
- tot rede brengen
piscis, -cis
ZN. 3 M.
vis
similitudo, -dinis
ZN. 3 V.
- gelijkheid, gelijkenis, overeenkomst
- vergelijking, analogie
inesse, -sum, -es
WW. ONR.
infui, — [infuturus]
- zijn/zich bevinden in/op/bij
- liggen in, schuilen in
lavare, -o, -as
WW. 1
lavi, lautum (lavatum, lotum)
- wassen, afwassen
- bevochtigen, besprenkelen
ambo, ambae, ambo
amborum, -arum, -orum
VNW.
beide(n) (samen)
nervus, -i
ZN. 2 M.
- pees, spier
- penis
- (MV.) kracht, sterkte, energie
quisnam, —, quidnam
quinam, quaenam, quodnam
VNW.
- (zelfst) wie/wat dan toch?
- (bijv.) welke … dan toch?
caro, carnis
ZN. 3 V.
vlees, vruchtvlees
egere, -eo, -es
WW. 2
egui, —
gebrek hebben aan, nodig hebben, ontberen, arm zijn
molestus, -a, -um
BN. 1
- lastig, vervelend
- ergerlijk, onaangenaam
- gekunsteld, gemaakt
plăga, -ae
plāga, -ae (plangere)
ZN. 1 V. (plăga)
1. vlakte, streek, landstreek, hemelstreek
2. streek, kanton, district
3. jachtnet, valstrik
ZN. 1 V. (plāga)
1. slag, houw, stoot, klap
2. wonde
3. schade, verlies, nederlaag
salutare, -o, -as
WW. 1
salutavi, salutatum
- (be)groeten, welkom heten, vaarwel zeggen
- begroeten als, betitelen als
custos, -todis
ZN. 3 M./V.
- bewaker, hoeder, beschermer
- lijfwacht, schildwacht, wachtpost
scriba, -ae
ZN. 1 M.
schrijver, secretaris
peccatum, -i
ZN. 2 O.
- fout, vergissing
- overtreding, [zonde]
praeclarus, -a, -um
BN. 1
- zeer helder, schitterend
- voortreffelijk, uitmuntend
- beroemd, berucht
adversarius, -a, -um
adversarius, -i
BN. 1
tegenoverstaand, vijandig
ZN. 1
tegenstander
reprehendere, -o, -is
WW. 3
reprehendi, reprehensum
- tegenhouden, weerhouden
- terechtwijzen, afkeuren
quintus, -a, -um
TLW.
vijfde
collega, -ae
ZN. 1 M.
- ambtgenoot
- medelid, kameraad
assumere, -o, -is
WW. 3
assumpsi, adsumptum
- opnemen, aannemen, innemen
- opeisen, zich toe-eigenen, grijpen, verwerven
observare, -o, -as
WW. 1
observavi, observatum
- gadeslaan, letten op
- in acht nemen, naleven
caecus, -a, -um
BN. 1
- (ver)blind
- duister
- onzichtbaar
acetum, -i
ZN. 2 O.
- azijn
- wrok
- bijtende spot
Kalendae, -arum
ZN. 1 V.
Kalenden, eerste dag van de maand
fidelis, -is, -e
BN. 2
- trouw, betrouwbaar, eerlijk, oprecht
- [gelovig]
confundere, -o, -is
WW. 3
confudi, confusum
- bijeengieten, vermengen, verenigen
- verwarren, in wanorde brengen
umor / humor, -oris
ZN. 3 M.
vocht, vloeistof
dormire, -io, -is
WW. 4
dormivi, dormitum
- slapen
- niets doen
mederi, -eor, -eris
WW. 2
{sanavi}, —
- genezen, genezing brengen
- helpen, verhelpen
comitium, -i
ZN. 2 O.
- vergaderplaats, verkiezingsplein
- (MV.) volksvergadering
possessio, -ionis
ZN. 3 V.
- bezit, eigendom
- inbezitneming
dictator, -oris
ZN. 3 M.
dictator
requirere, -o, -is
WW. 3
requisivi, requisitum
- (weer) zoeken, opzoeken
- missen, terugwensen
- verlangen, eisen
- navraag doen, onderzoeken
praedicare, -o, -as
WW. 1
praedicavi, praedicatum
- verkondigen, bekendmaken
- publiek beweren, benadrukken
- aankondigen
- prijzen, roemen
- [prediken]
restare, -o, -as
WW. 1
restiti, —
- achterblijven, overblijven
- weerstand bieden, weerstaan, standhouden
frux, frugis
frugi
ZN. 3 V.
1. vrucht, veldvrucht, boomvrucht
2. nut, opbrengst
BN. ONV.
1. zuinig, sober
2. ingetogen, braaf
propterea
BW.
vandaar, daarom
propheta / prophetes, -ae
ZN. 1 M.
waarzegger, [profeet]
florere, -eo, -es
WW. 2
florui, —
- bloeien
- rijk zijn, machtig zijn
monumentum, -i
ZN. 2 O.
- aandenken, gedenkteken
- graftombe
- (MV.) geschriften, oorkonden
congregare, -o, -as
WW. 1
congregavi, congregatum
- (in een kudde) bijeenbrengen
- samenbrengen, verenigen
attingere, -o, -is
WW. 3
attigi, attactum
- aanraken, raken
- bereiken, betreden
- grenzen aan, reiken tot
dicare, -o, -as
WW. 1
dicavi, dicatum
- (in)wijden, toewijden, opdragen
- plaatsen, opstellen
scipio, -ionis
ZN. 3 M.
staf, wandelstok
excellere, -o, -is
WW. 3
—, —
- uitsteken boven
- uitmunten, zich onderscheiden
- overtreffen
panis, panis
ZN. 3 M.
- brood
- voedsel
lac, lactis
ZN. 3 O.
melk
purgare, -o, -as
WW. 1
purgavi, purgatum
- reinigen, schoonmaken, zuiveren
- wegdoen, opruimen
- rechtvaardigen, verontschuldigen, vrijspreken
operire, -io, -is
WW. 4
operui, opertum
- bedekken, overdekken, bedelven onder
- verbergen, geheimhouden
coquere, -o, -is
WW. 3
coxi, coctum
- koken, bakken, bereiden
- verdrogen, uitdrogen
- verontrusten, beangstigen, kwellen
privare, -o, -as
WW. 1
privavi, privatum
- beroven van, ontnemen
- (van een kwaad) bevrijden
sal, salis
ZN. 3 O.
- zout
- zeewater, zoutsmaak
- smaak
- scherp verstand, geestigheid, humor
demonstrare, -o, -as
WW. 1
demonstravi, demonstratum
- aanwijzen, aanduiden
- uitleggen, aantonen, bewijzen
interire, -eo, -is
WW. ONR.
interivi / interii, interitum
- ten gronde gaan, ondergaan, verloren gaan
- verdwijnen, ophouden te bestaan
impetrare, -o, -as
WW. 1
impetravi, impetratum
(door vragen) bereiken, gedaan krijgen, bewerkstelligen
mandatum, -i
ZN. 2 O.
opdracht, bevel, instructie
controversia, -ae
ZN. 1 V.
- geschil, onenigheid
- twistpunt
- bezwaar, protest
pulvis, -veris
ZN. 3 M.
- stof, zand, poeder
- veld, strijdperk, renbaan
probus, -a, -um
BN. 1
- rechtschapen, fatsoenlijk
- bekwaam
- juist, goed, passend
prudentia, -ae
ZN. 1 V.
- voorgevoel, doorzicht
- kennis, verstand, inzicht, ervaring
- voorzichtigheid
discipulus, -i
ZN. 2 M.
leerling
pingere, -o, -is
WW. 3
pinxi, pictum
- schilderen, beschilderen
- verfraaien, versieren
affligere, -o, -is
WW. 3
afflixi, afflictum
- slaan tegen, (neer)werpen tegen
- teisteren, verzwakken, beschadigen
caelestis, -is, -e
BN. 2
- hemels
- goddelijk
potus, -us
ZN. 4 M.
- het drinken, dronk
- drank(je)
ovis, ovis
ZN. 3 V.
- schaap, ooi
- wol
quire, -eo, -is
WW. ONR.
quivi / quii, (quitum)
kunnen, in staat zijn
disputare, -o, -as
WW. 1
disputavi, disputatum
- overdenken, overleggen
- uiteenzetten, bespreken, behandelen
eicere, -io, -is
WW. 5
eieci, eiectum
- uitgooien, weggooien
- uitdrijven, wegdrijven, verbannen
- verwerpen, afwijzen
doctrina, -ae
ZN. 1 V.
- onderricht, onderwijs
- leer, wetenschap
- kennis, vorming, geleerdheid
notare, -o, -as
WW. 1
notavi, notatum
- aanduiden, markeren
- opschrijven, vermelden
- waarnemen, opmerken
- (censor) berispen
abicere, -io, -is
WW. 5
abieci, abiectum
- wegwerpen, neerwerpen, neerslaan
- opgeven
- ontmoedigen, vernederen
perspicere, -io, -is
WW. 5
perspexi, perspectum
- nauwkeurig bekijken
- duidelijk zien, waarnemen
- doorkijken, doorlezen
- inzien, doorzien, grondig leren kennen
potio, -ionis
ZN. 3 V.
- dronk
- drank: toverdrank, geneesmiddel
origo, originis
ZN. 3 V.
- oorsprong, ontstaan
- afstamming, stam, geslacht, familie
filum, -i
ZN. 2 O.
- draad, garen
- levensdraad
- weefsel
icere, icio, icis
WW. 5
ici, ictum
- slaan, stoten, treffen
- (een verdrag) sluiten
percipere, -io, -is
WW. 5
percepi, perceptum
- vastgrijpen, innemen
- in ontvangst nemen, in bezit nemen
- waarnemen, opmerken, horen
- leren, begrijpen, vatten
invidere, -eo, -es
WW. 2
invidi, invisum
- scheef bekijken, afgunstig aanzien
- benijden, misgunnen, jaloers zijn op
- weigeren, onthouden
conservare, -o, -as
WW. 1
conservavi, conservatum
- bewaren, behouden
- in stand houden, handhaven
- redden, beschermen
latro, latronis
ZN. 3 M.
(struik)rover, schurk, bandiet
diligentia, -ae
ZN. 1 V.
- zorgvuldigheid, precisie, nauwgezetheid
- zuinigheid
suspendere, -o, -is
WW. 3
suspendi, suspensum
- ophangen, optillen
- ondersteunen, onderstutten
- laten zweven, in de lucht laten hangen
vocabulum, -i
ZN. 2 O.
- benaming, naam
- woord
heres, -redis
ZN. 3 M./V.
- erfgenaam
- erfopvolger, opvolger
febris, febris
ZN. 3 V.
koorts, koortsaanval
idcirco
BW.
daarom, derhalve, om die reden
historia, -ae
ZN. 1 V.
- onderzoek
- verslag, (reis)beschrijving
- verhaal, geschiedenis, geschiedschrijving
caritas, -tatis
ZN. 3 V.
- duurte, hoge prijs
- waardering, hoogachting, [naastenliefde]
comedere, -o, -is/-es
WW. 3
comedi, comesum (-essum)
- opeten, verteren
- verbrassen, verkwisten
hereditas, -tatis
ZN. 3 V.
- het erven, erfgenaam zijn
- erfenis, nalatenschap
considerare, -o, -as
WW. 1
consideravi, consideratum
- bekijken, beschouwen
- overleggen, overdenken, overwegen
demittere, -o, -is
WW. 3
demisi, demissum
- omlaag zenden, laten zakken, laten vallen
- laten hangen
fortitudo, -dinis
ZN. 3 V.
- sterkte, kracht
- moed, dapperheid
cutis, cutis
ZN. 3 V.
huid, schil
effugere, -io, -is
WW. 5
effugi, —
- ontvluchten, ontkomen
- mijden, vermijden
conterere, -o, -is
WW. 3
contrivi, contritum
- stukwrijven, verbrokkelen
- afwrijven, verslijten
- afmatten, uitputten
medicamentum, -i
ZN. 2 O.
- geneesmiddel
- vergif
prodire, -eo, -is
WW. ONR.
prodivi / prodii, proditum
- naar voren komen/gaan, tevoorschijn komen/treden
- voortgaan, oprukken
stomachus, -i
ZN. 2 M.
- keel(gat), slokdarm
- maag
- smaak
- ergernis, misnoegen
appetere, -o, -is
WW. 3
appetivi, appetitum
- grijpen naar, verlangen, nastreven
- gaan naar, opzoeken, aanvallen
- naderen
abscondere, -o, -is
WW. 3
abscondi / abscondidi, absconditum
verbergen, verstoppen
consuescere, -o, -is
WW. 3
consuevi, consuetum
gewend raken aan, gewoon worden
delere, -eo, -es
WW. 2
delevi, deletum
- verwoesten, vernietigen
- uitwissen, verdelgen, uitroeien
neve / neu
neve … neve …
VW. (neve / neu)
en dat … niet, en opdat … niet
VW. (neve … neve …)
noch … noch …
extendere, -o, -is
WW. 3
extendi, extentum / extensum
- uitstrekken, uitspreiden, afstand laten nemen
- rekken, verlengen
potare, -o, -as
WW. 1
potavi, potatum / potum
- drinken
- zuipen
simulacrum, -i
ZN. 2 O.
- beeld, afbeelding
- spiegelbeeld, droombeeld
- gelijkenis, imitatie, drogbeeld
fabula, -ae
ZN. 1 V.
- gepraat, geklets
- verhaal, legende, verzinsel
- toneelstuk, gedicht, heldendicht
pactum, -i
pacto
ZN. 2 O.
- overeenkomst, verdrag, regeling
- (ABL.) wijze, manier
simplex, -plicis
BN. 2
- enkelvoudig, niet samengesteld
- eenvoudig, gewoon
- eerlijk, oprecht
- natuurlijk, ongekunsteld
episcopus, -i
ZN. 2 M.
- opzichter
- [bisschop]
gener, generi
ZN. 2 M.
schoonzoon
testamentum, -i
ZN. 2 O.
wilsbeschikking
latitudo, -dinis
ZN. 3 V.
- breedte
- uitgestrektheid, grootte, omvang
recitare, -o, -as
WW. 1
recitavi, recitatum
- (documenten) voorlezen
- voordragen
frigus, frigoris
ZN. 3 O.
- koude
- winterkou, vorst
- koude rilling, koele ontvangst
sepulcrum, -i
ZN. 2 O.
- graf, grafheuvel
- grafmonument
colonia, -ae
ZN. 1 V.
nederzetting
dirigere, -o, -is
WW. 3
direxi, directum
- rechtmaken, vlak maken, effenen
- richten, regelen, sturen, besturen
fovere, -eo, -es
WW. 2
fovi, fotum
- (ver)warmen, warm houden
- verplegen, verzorgen
- begunstigen, bevorderen, koesteren
adorare, -o, -as
WW. 1
adoravi, adoratum
- aanbidden, vereren
- smekend aanroepen, smeken
nummus, -i
ZN. 2 M.
- munt, geldstuk
- sestertie
excidere, -o, -is (caedere)
excidere, -o, -is (cadere)
WW. 3 (caedere)
excidi, excisum
1. (uit)hakken, (uit)snijden
2. vernielen, verwoesten
3. verwijderen, wegnemen
WW. 3 (cadere)
excidi, —
1. uitvallen, afvallen
2. ontsnappen, ontvallen, ontglippen
3. verdwijnen, vergaan, verloren gaan
longitudo, -dinis
ZN. 3 V.
- lengte
- lange duur
deicere, -io, -is
WW. 5
deieci, deiectum
- naar beneden gooien, neergooien, neerwerpen
- afbreken, slopen
- wegjagen, verdrijven, afwenden
stella, -ae
ZN. 1 V.
- ster
- gesternte, sterrenbeeld
decedere, -o, -is
WW. 3
decessi, decessum
- weggaan, wegtrekken, verlaten
- overlijden, sterven
- voorbijgaan, ophouden, verdwijnen
proinde
BW.
- dus, bijgevolg
- net zo, op dezelfde manier
septimus, -a, -um
TLW.
zevende
verrere, -o, -is
WW. 3
verri, versum
- vegen, schoonvegen
- strijken, glijden over
- meeslepen, sleuren
ciere, -eo, -es
WW. 2
civi, citum
- bewegen, in beweging brengen
- oproepen, te hulp roepen, erbij roepen
- teweegbrengen, veroorzaken, opwekken
contentio, -ionis
ZN. 3 V.
- spanning, inspanning, streven
- strijd, wedstrijd, wedijver
insequi, -or, -eris
WW. 3
—, insecutus sum
- (op de voet) volgen, onmiddellijk volgen
- achtervolgen, achternazetten
- aanvallen, overvallen
- berispen, bespotten
ostium, -i
ZN. 2 O.
- deur
- ingang, toegang
- (rivier)monding
bini
TLW.
telkens twee, elk twee
defensio, -ionis
ZN. 3 V.
- afweer
- verdediging, bescherming
medicina, -ae
ZN. 1 V.
- geneeskunde
- geneesmiddel
- hulpmiddel
columna, -ae
ZN. 1 V.
zuil, pilaar
nequire, -eo, -is
WW. ONR.
nequivi / nequii, (nequitum)
niet kunnen, niet in staat zijn
mentiri, -ior, -iris
WW. 4
—, mentitus sum
- liegen, bedriegen
- verzinnen, fantaseren, voorwenden
bestia, -ae
ZN. 1 V.
dier, wild dier, roofdier
suspicari, -or, -aris
WW. 1
—, suspicatus sum
- argwaan koesteren, wantrouwen, verdenken
- vermoeden, veronderstellen
meritare, -o, -as
WW. 1
meritavi, meritatum
verdienen, opbrengen
erga
VZ. + ACC.
- tegenover, dicht bij
- ten opzichte van
patronus, -i
ZN. 2 M.
- beschermheer
- advocaat, verdediger
sextus, -a, -um
TLW.
zesde
sublimis, -is, -e
BN. 2
- hoog, zwevend, zich hoog in de lucht bevindend
- verheven, aanzienlijk
exstinguere, -o, -is
WW. 3
exstinxi, exstinctum
- (uit)doven
- droogmaken, doen verdrogen
- verdelgen, vernietigen
- doden, ombrengen
paries, parietis
ZN. 3 M.
- wand, muur
- huis
fluvius, -i
ZN. 2 M.
rivier, stroom, stroming
adiungere, -o, -is
WW. 3
adiunxi, adiunctum
- inspannen, voorspannen
- verbinden, verenigen
- toevoegen, bijvoegen
locare, -o, -as
WW. 1
locavi, locatum
- leggen, plaatsen, zetten, opstellen
- stellen, aanstellen
- verpachten, verhuren, aanbesteden
gravitas, -tatis
ZN. 3 V.
- zwaarte, gewicht
- last, belasting, ongemak, afgematheid, uitputting
- ernst, strengheid, gewichtigheid
- waardigheid, belang, invloed
prae
VZ. + ABL.
- vóór, vooraan, voor … uit
- meer dan, vergeleken bij
- wegens, door
domesticus, -a, -um
BN. 1
- huiselijk, tot het huis(gezin) behorend
- privé, persoonlijk, eigen
- inheems, binnenlands
villa, -ae
ZN. 1 V.
landhuis, landgoed
suspicere, -io, -is
WW. 5
suspexi, suspectum
- omhoogkijken naar, opkijken naar, vereren
- argwanend bekijken, wantrouwen, verdenken
arguere, -o, -is
WW. 3
argui, argutum [arguiturus]
- duidelijk te kennen geven, aantonen, beweren, bewijzen
- beschuldigen, aanklagen
- weerleggen
praedicere, -o, -is
WW. 3
praedixi, praedictum
- voorafzeggen, vooropstellen
- voorspellen
- voorschrijven, bepalen, bevelen
prorsus / prorsum
BW.
- voorwaarts
- rechtstreeks, op de man af
- volledig, volstrekt
etiamsi
VW.
ook als, zelfs als, zelfs indien
exaudire, -io, -is
WW. 4
exaudii / exaudivi, exauditum
- duidelijk horen, vernemen
- uithoren, verhoren
- luisteren naar, gehoorzamen
artifex, -ficis
ZN. 3 M./V.
- kunstenaar
- schepper, stichter
- vakman, ambachtsman
- oplichter, schelm
celsus, -a, -um
BN. 1
- hoog, opgericht
- hoogstaand, edel
- hoogmoedig
mirabilis, -is, -e
BN. 2
- verwonderlijk, bijzonder, buitengewoon
- bewonderenswaardig
pronuntiare, -o, -as
WW. 1
pronuntiavi, pronuntiatum
- verkondigen, luid aankondigen, vertellen
- officieel toezeggen, beloven
- beslissen, een oordeel vellen
pontifex, -ficis
ZN. 3 M.
- priester, hogepriester
- [bisschop, paus]
bellus, -a, -um
BN. 1
mooi, knap, leuk
angelus, -i
ZN. 2 M.
[boodschapper]
[engel]
fauces, faucium
ZN. 3 V.
- keel, keelgat
- engte (kloof, pas, zeeëngte, zeestraat)
manare, -o, -as
WW. 1
manavi, manatum
- vloeien, stromen, druipen
- lekken, weglekken
incredibilis, -is, -e
BN. 2
- ongelooflijk
- buitengewoon, verbazingwekkend
abducere, -o, -is
WW. 3
abduxi, abductum
- wegvoeren, wegleiden
- afbrengen van, doen afvallen
complures, -es, -a
complurium
BN. 2
tamelijk veel, verscheidene, een behoorlijk aantal
arduus, -a, -um
BN. 1
- steil
- moeilijk, lastig
inclinare, -o, -as
WW. 1
inclinavi, inclinatum
- (over)hellen, (om)buigen, neigen
- wenden, sturen naar
- ten val, ten gronde, tot zinken brengen
quilibet, quaelibet, quid/quodlibet
VNW.
- (zelfst.) om het even wie/wat/welke
- (bijv.) om het even ieder
admodum
BW.
in hoge mate, zeer, helemaal
erudire, -io, -is
WW. 4
erudivi, eruditum
- beschaven
- onderrichten, opleiden
cupidus, -a, -um
BN. 1
- verlangend, begerig, genotzuchtig
- ambitieus, eerzuchtig, hebzuchtig
arcessere, -o, -is
WW. 3
arcessivi, arcessitum
- ontbieden, laten komen
- dagvaarden, aanklagen
- verwerven
duplex, duplicis
BN. 2
- dubbel, dubbelgevouwen
- tweevoudig, tweemaal zo groot/veel
exsilium, -i
ZN. 2 O.
- verbanning, ballingschap
- ballingsoord
singularis, -is, -e
BN. 2
- afzonderlijk, één per keer
- uitzonderlijk, buitengewoon
- eigenaardig, ongehoord
exstare, -o, -as
WW. 1
—, —
- uitsteken boven, naar voren staan
- zich tonen, bestaan, voorhanden zijn
calor, caloris
ZN. 3 M.
- warmte, hitte, gloed
- hartstocht, opwinding
nuptiae, -arum
ZN. 1 V.
bruiloft, huwelijk
replere, -eo, -es
WW. 2
replevi, repletum
- weer (op)vullen, volstorten
- (ver)vullen
- rijkelijk voorzien
discutere, -io, -is
WW. 5
discussi, discussum
- stukslaan, vernielen
- uiteenslaan, uiteenjagen, verdrijven
- verijdelen, onderdrukken
- bespreken, onderzoeken
repellere, -o, -is
WW. 3
- terugstoten, wegduwen
- verdrijven, terugdrijven, afweren
- afwijzen, versmaden
praeparare, -o, -as
WW. 1
praeparavi, praeparatum
voorbereiden, klaarmaken, in orde maken
senator, -oris
ZN. 3 M.
senator
sepelire, -io, -is
WW. 4
sepelivi, sepultum
- de uitvaart verzorgen door begraven (humare, -avi, -atum) of verbranden (cremare, -avi, -atum)
- vernietigen
sinister, -tra, -trum
BN. 1
- links, linker
- verkeerd, slecht
- ongunstig, ongelukkig
vovere, -eo, -es
WW. 2
vovi, votum
- plechtig beloven
- vurig wensen
iumentum, -i
ZN. 2 O.
trekdier, lastdier
minari / minitari, -or, -aris
WW. 1
—, minatus sum
- (be)dreigen
- aankondigen, dreigend uitsteken
ornamentum, -i
ZN. 2 O.
- uitrusting, (toneel)kostuum
- sieraad, kostbaarheden
- eerbewijs, onderscheiding
profiteri, -eor, -eris
WW. 2
—, professus sum
- openlijk bekennen, toegeven
- als beroep uitoefenen
- leraar zijn
- officieel verklaren, melden
- openlijk belijden, verklaren
adimere, -o, -is
WW. 3
ademi, ademptum
ontnemen, roven, afnemen
cera, -ae
ZN. 1 V.
- was
- (met was bestreken houten) schrijftablet
- wassen (voorouder)beeld
sempiternus, -a, -um
BN. 1
eeuwigdurend, permanent, voortdurend
totidem
VNW.
net zoveel als, evenveel als