Woordenlijst 1501-1875 Flashcards
affectus, -us
ZN. 4 M.
- stemming, gemoedstoestand
- genegenheid, liefde, hartstocht, passie
trepidare, -o, -as
- zenuwachtig, bang zijn, (angstig) over en weer lopen
- trillen, beven, sidderen
- weifelen, besluiteloos zijn
oceanus, -i
ZN. 2. O.
wereldzee
incommodus, -a, -um
BN. 1
- ongemakkelijk, onaangenaam, lastig, moeilijk
- onvriendelijk
magnificus, -a, -um
BN. 1
- groots, prachtig, schitterend
- prachtlievend
- grootmoedig, verheven, edel
- opschepperig, arrogant
ostentare, -o, -as
WW. 1
- (herhaaldelijk/nadrukkelijk) voorhouden, laten zien, tonen
- te koop lopen met, pronken met
- in het vooruituitzicht stellen: beloven, driegen
- aantonen, onthullen, verklaren
moderare, -o, -as
WW. 1
moderavi, moderatum
- matigen, beteugelen, in toom houden
- leiden, besturen, regelen
obsidere, -eo, -es
obsidere, -o, -is
WW. 2/3
obsedi, obsessum
- zitten/zich ophouden voor/bij/op
- belegeren, omsingelen
- bezetten, bezet houden
- inperken, beperken
propior, -ior, -ius
BN. 2
(plaats & tijd) dichterbij
pernicies, -iei
ZN. 5 V.
verderf, ondergang, vernietiging
octo
TLW.
acht
clementia, -ae
ZN. 1 V.
- zachtmoedigheid, mildheid
- toegevendheid, genade
fetus, -us
ZN. 4 M.
- geboorte, conceptie
- (mens, dier, plant) kind, jong, vrucht
ambitio, -ionis
ZN. 3 V.
- kiescampagne, het rondgaan om stemmen te verwerven
- eerzucht
- zucht naar populariteit
nix, nivis
ZN. 3 V.
sneeuw
nauta , -ae
ZN. 1 M.
zeeman, schipper
remus, -i
ZN. 2 M.
roeiriem
seges, segetis
ZN. 3 V.
- graanveld
- oogst (op het veld)
iners, inertis
- onhandig, onbekwaam, dom
- passief, traag, lui
- zwak, krachteloos
laurus, -i
ZN. 2 V.
- laurier(struik)
- lauwerkrans
ver, veris
ZN. 3 O.
lente, voorjaar
polus, -i
ZN. 2 M.
- pool, eindpunt van een as
- hemel(gewelf)
temeritas, -tatis
ZN. 3 V.
- toeval
- onbezonnenheid, vermetelheid
noverca, -ae
ZN. 1 V.
stiefmoeder
auster, austri
ZN. 2 M.
- zuidenwind, storm
- zuiden
fortuitus, -a, -um
BN. 1
toevallig, willekeurig, spontaan
alias
BW.
een andere keer
subducere, -o, -is
WW. 3
subduxi, subductum
- (van onderen) wegnemen, weghalen
- (heimelijk) wegvoeren, roven
nonnullus, -a, -um
nonnullius
VNW.
sommige, enkele, een aantal
perseverare, -o, -as
WW. 1
perseveravi, perseveratum
volharden, volhouden, standvastig blijven
munitio, -ionis
ZN. 3 V.
- bouw (van verdedigingswerken)
- verschansing, vestingwerk
sceptrum, -i
ZN. 2 O.
koningsstaf
pallere, -eo, -es
WW. 2
pallui, —
- bleek/kleurloos zijn
- zijn natuurlijke kleur verliezen
scindere, -o, -is
WW. 3
scidi, scissum
- (ver)scheuren, splijten, scheiden, (ver)delen
- (PASS.) zich verdelen, uiteen gaan
cantus, -us
ZN. 4 M.
- gezang, zang
- lied, melodie
- toverspreuk, voorspelling
ignavus, -a, -um
BN. 1
- lamlendig, loom, lui, traag, slap
- laf, zonder moed
nota, -ae
ZN. 1 V.
- kenmerk, merkteken, vlek, brandmerk
- aanmerking, kanttekening
- terechtwijzing (van de censor)
gena, -ae
ZN. 1 V.
wang
saevitia, -ae
ZN. 1 V.
- woestheid, wildheid
- strengheid, hardheid, ongenadigheid
formosus, -a, -um
BN. 1
mooi, welgevormd
manes, manium
ZN. 3 M.
- schimmen, geesten der gestorvenen
- onderwereld
circumvenire, -io, -is
WW. 4
circumveni, circumventum
- omgeven, omringen, omsluiten
- omsingelen, in het nauw brengen
hiberna, -orum
ZN. 2 O.
winterkwartier, winterkamp
impedimentum, -i
impedimenta, -orum
ZN. 2 O.
- hindernis, belemmering
- (MV.) (militaire) bagage, legertros
navigium, -i
ZN. 2 O.
ieder vaartuig: schip, boot, vlot
alibi
BW.
ergens anders, elders
fletus, -us
ZN. 4 M.
geween, gejammer, verdriet
exter, -era, -erum
BN. 1
van elders, buitenlands, zich buiten bevindend
lectus, -i
ZN. 2 M.
- bed
- huwelijksbed, rustbed, aanligbed
chorus, -i
ZN. 2 M.
- reidans, koordans
- toneelkoor
perimere, -o, -is
WW. 3
peremi, peremptum
- vernietigen, verwoesten, ten gronde richten
- verijdelen, verhinderen
- doden
commeatus, -us
ZN. 4 M.
- vrij verkeer, vrije doorgang
- konvooi, transport
- toevoer, bevoorrading
versari, -or, -aris
WW. 1
—, versatus sum
- zich draaien, zich heen en weer draaien, zich wenden en keren
- zich ophouden, zich bevinden, leven
- zich bezighouden met, bedrijven
- berusten op, bestaan in
palus, paludis
ZN. 3 V.
- moeras, poel, plas
- meer, rivier
obses, obsidis
ZN. 3 M./V.
- gijzelaar
- borg, onderpand
servitium, -i
ZN. 2 O.
- slavernij, slavendienst
- slaven, personeel
musa, -ae
ZN. 1 V.
muze
praemittere, -o, -is
WW. 3
praemisi, praemissum
- vooropzenden, vooruitsturen
- van tevoren bekend maken
sonitus, -us
ZN. 4 M.
geluid, klank, toon
tacitus, -a, -um
BN. 1
- zwijgend, stil
- verzwegen, onbesproken, heimelijk
coma, -ae
ZN. 1 V.
- hoofdhaar, manen
- loof, bladeren
modestia, -ae
ZN. 1 V.
- gematigdheid, zelfbeheersing
- bescheidenheid, eenvoud
- discipline, fatsoen, eerbaarheid
potiri, -ior, -iris
WW. 4
—, potitus sum
- bemachtigen, verkrijgen
- bezitten, beheersen, meester zijn over
conscribere, -o, -is
WW. 3
conscripsi, conscriptum
- opschrijven, op een lijst bijschrijven
- (soldaten) recruteren
sonus, -i
ZN. 2 M.
geluid, klank, toon
coniuratio, -ionis
ZN. 3 V.
samenzwering, complot
illinc
BW.
- van die kant, daarvandaan
- aan die kant, daar
niveus, -a, -um
BN. 1
- van sneeuw, sneeuw-
- besneeuwd
- sneeuwwit
focus, -i
ZN. 2 M.
- stookplaats van het huis, haard
- eigen huis, bezitting
canus, -a, -um
BN. 1
- grijswit, lichtgrijs
- met grijze haren, bejaard
extollere, -o, -is
WW. 3
(extuli), —
- opheffen, oprichten, verheffen
- loven, prijzen, roemen
ignotus, -a, -um
BN. 1
- onbekend, vreemd
- onwetend, onkundig, onervaren
munimentum, -i
ZN. 2 O.
- verdedigingswerk, bolwerk
- bescherming, beschutting
decretum, -i
ZN. 2 O.
besluit, beslissing, verordening
demens, -entis
BN. 2
uitzinnig, krankzinnig, onzinnig
fastidium, -i
ZN. 2 O.
- misselijkheid
- walging, weerzin, afkeer
nefandus, -a, -um
BN. 1
gewetenloos, goddeloos, misdadig
fessus, -a, -um
BN. 1
- moe, uitgeput
- versleten, verzwakt, vermolmd
centurio, -ionis
ZN. 3 M.
centurio, aanvoerder van een centurie, honderdman
daps, dapis
ZN. 3 V.
offermaal, feestmaal
largiri, -ior, -iris
WW. 4
—, largitus sum
- rijkelijk schenken, geven, uitdelen
- verlenen, toestaan
formido, -dinis
ZN. 3 V.
- hevige schrik, ontzetting
- monster, schrikbeeld
- religieuze eerbied, schroom
iuvencus, -i
ZN. 2 M.
jonge stier
perfectus, -a, -um
BN. 1
- voltooid, volmaakt, uitstekend
- volgroeid, voltooid
curvus, -a, -um
BN. 1
krom, gekromd, gebogen, gewelfd
deditio, -ionis
ZN. 3 V.
overgave, capitulatie, uitlevering, onderwerping
quamdiu
BW.
- hoelang? hoelang al?
- zolang als
iratus, -a, -um
BN. 1
boos, woedend
propositum, -i
ZN. 2 O.
- voornemen, bedoeling, plan
- onderwerp, thema van een geschrift
invisus, -a, -um (invidere)
invisus, -a, -um (in-visus)
BN. 1 (invidere)
gehaat, verfoeilijk
BN. 1 (in-visus)
ongezien
senecta, -ae
ZN. 1 V.
hoge leeftijd, ouderdom
sidere, -o, -is
WW. 3
sedi / sidi, sessum
- gaan zitten, zich neerzetten
- dalen, neerzakken
- blijven steken, vastzitten
incommodum, -i
ZN. 2 O.
- ongemak, last, moeite
- nadeel, schade, nederlaag
suescere, -o, -is
WW. 3
suevi, suetum
- wennen aan, gewoon worden
- vertrouwd maken aan
novem
TLW.
negen
cum primum
cum … tum …
VW. (cum primum)
zodra
BW. (cum … tum …)
niet alleen … maar ook …
novissimus, -a, -um
BN. 1
- laatste, achterste
- jongste
propter
VZ. + ACC.
1. naast, dichtbij
2. wegens, door, dankzij, door de schuld van
BW.
naast, nabij, in de buurt
advertere, -o, -is
WW. 3
adverti, adversum
wenden naar, keren naar, richten op
senior, -ior, -ius
senioris
senior, senioris
BN. 2
ouder, zeer oud
ZN. 3 M./V.
oudere man/vrouw (45-60 jaar)
crimen, -minis
ZN. 3 O.
- aanklacht, beschuldiging, verwijt
- misdaad, vergrijp, schuld
semen, -minis
ZN. 3 O.
- zaad
- stam, geslacht
- nakomeling, kind
- kiem, oorsprong, bron
diligere, -o, -is
WW. 3
dilexi, dilectum
hoogschatten, liefhebben, als dierbaar beschouwen
parĕre, -io, -is
parēre, -eo, -es
WW. 5 (parĕre)
peperi, partum [pariturus]
1. baren
2. voortbrengen
3. uitdenken, uitvinden
4. verwerven, behalen, zich op de hals halen
WW. 2 (parēre)
parui, — [pariturus]
1. verschijnen, zich vertonen, blijken
2. gehoorzamen,
3. onderworpen zijn aan, toegeven aan
sacerdos, -otis
ZN. 3 M./V.
priester, priesteres
folium, -i
ZN. 2 O.
- blad
- (MV.) loof
iuxta
VZ. + ACC.
- (plaats) vlak bij, naast, langs
- (tijd) meteen voor/na, tegen
radix, radicis
ZN. 3 V.
- wortel
- onderste deel van voorwerp: bodem, voet, …
- oorsprong, bron
donec
VW.
- zolang als
- totdat, tot
omnino
BW.
- helemaal, geheel en al
- in totaal slechts
- zeker, inderdaad
secundum
secundo
VZ. + ACC. (secundum)
BW.
1. (plaats) langsheen, de … volgend
2. (tijd) meteen na
3. volgens, overeenkomstig
BW. (secundo)
ten tweede, op de tweede plaats
habitare, -o, -as
WW. 1
habitavi, habitatum
- wonen, huizen
- vertoeven, zich ophouden
- ijverig bezig zijn met
pondus, ponderis
ZN. 3 O.
- gewicht, gewichtstuk
- Romeinse pond (327 gram)
- zwaarte, last
- belang, waarde, aanzien
hodie
BW.
- vandaag, op deze dag
- tegenwoordig, in onze tijd, nu
- nu nog, nog steeds
coram
VZ. + ABL.
BW.
openlijk, in aanwezigheid van, ten overstaan van iedereen
serere, -o, -is (σειρα, touw)
serere, -o, -is (σαω, zeven)
WW. 3 (σειρα, touw)
serui, sertum
aaneenrijgen, vlechten, aan elkaar knopen, vastknopen
WW. 3 (σαω, zeven)
sevi, satum
1. (be)zaaien, (be)planten
2. verwekken, voortbrengen
3. rondstrooien, verspreiden
aedes / aedis, aedis
aedes, aedium
ZN. 3 V.
- tempel
- (MV.) (woon)huis
oleum, -i
ZN. 2 O.
(olijf)olie
saeculum, -i
ZN. 2 O.
- mensenleven, generatie, tijdperk
- eeuw, lange periode
- [vergankelijkheid, werelds bestaan]
metiri, -ior, -iris
WW. 4
—, mensus sum
- meten, afmeten
- toemeten, uitdelen
- gaan, rijden, afleggen
- doorlopen, volbrengen
planus, -a, -um
BN. 1
- vlak, effen, glad, plat
- duidelijk, helder
- helemaal, totaal
diligens, -entis
BN. 2
- zorgvuldig, precies, nauwkeurig
- zuinig, spaarzaam
canere, -o, -is
WW. 3
cecini, {cantatum}
- zingen, bezingen
- weerklinken, bespelen
- voorspellen, verkondigen
ascendere, -o, -is
WW. 3
ascendi, ascensum
- stijgen, klimmen
- opstijgen, beklimmen, bestormen
frequens, -quentis
BN. 2
- talrijk, in groot aantal
- dichtbevolkt, drukbezocht
- dikwijls (aanwezig), veelvuldig
etsi
VW.
ook al, hoewel, ofschoon
veritas, -tatis
ZN. 3 V.
- waarheid
- werkelijkheid
- eerlijkheid, oprechtheid, onpartijdigheid
nominare, -o, -as
WW. 1
nominavi, nominatum
- (be)noemen, een naam geven, (met naam) vermelden
- roemen
- (voor een ambt) voordragen, benoemen
- aangeven, aanklagen
pariter
BW.
- op gelijke wijze, op dezelfde wijze
- tegelijk, samen
- evenzeer, in dezelfde mate
intrare, -o, -as
WW. 1
intravi, intratum
- binnengaan, betreden
- binnendringen, doordringen
testimonium, -i
ZN. 2 O.
- getuigenis voor een rechtbank, getuigenverklaring
- bewijs, blijk
iustitia, -ae
ZN. 1 V.
gerechtigheid, rechtvaardigheid
mel, mellis
ZN. 3 O.
- honing
- lieflijkheid, bevalligheid
procedere, -o, -is
WW. 3
processi, processum
- voorwaarts gaan, voortschrijden
- oprukken, uitrukken
- te voorschijn komen, zich vertonen
- vorderingen maken, vooruitkomen
- succes hebben, slagen, lukken
caedere, -o, -is
WW. 3
cecidi, caesum
- vellen, omhakken, afhakken
- vermoorden, doden
- slaan, afranselen
iurare, -o, -as
WW. 1
zweren, onder ede beloven/bevestigen, zweren bij
sancire, -io, -is
WW. 4
sanxi, sanctum
- heiligen, wijden, onschendbaar maken
- verordenen, bepalen, bekrachtigen, erkennen
- verbieden, straffen
custodire, -io, -is
WW. 4
custodivi, custoditum
- bewaken, bewaren, beschermen
- gevangen houden
- handhaven, behouden
vendere, -o, -is
WW. 3
vendidi, venditum
- verkopen
- veilen
porro
BW.
- (plaats) verder, vooruit
- (tijd) voortaan, in het vervolg
- vervolgens, verder
creare, -o, -as
WW. 1
creavi, creatum
- scheppen, voortbrengen, veroorzaken
- verkiezen, benoemen tot, aanstellen tot
profecto
BW.
zeker, werkelijk, inderdaad
significare, -o, -as
WW. 1
significavi, significatum
- een teken geven
- aanduiden, aanwijzen
- voorspellen, verkondigen
- betekenen
intus
BW.
vanbinnen, inwendig, erin
aedificare, -o, -as
WW. 1
aedificavi, aedificatum
- (op)bouwen
- oprichten, aanleggen, stichten
mortuus, -a, -um
BN. 1
gestorven, dood
iniquitas, -tatis
ZN. 3 V.
- oneffenheid, ongelijkheid
- moeilijkheid, ongunstigheid
- onrecht, onrechtvaardigheid
ecclesia, -ae
ZN. 1 V.
- volksvergadering
- [christelijke gemeente, kerk]
lignum, -i
ZN. 2 O.
- hout, stuk hout
- houten voorwerp
indicare, -o, -as
WW. 1
indicavi, indicatum
- aangeven, aanwijzen, tonen, onthullen
- de waarde/prijs bepalen