Woordenlijst 1-375 Flashcards

1
Q

et

et … et …

-que

A

VW. (et)
en, ook, en ook

VW. (et … et …)
zowel … als …

VW. (-que)
en (enclitisch)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

esse, sum, es

A

WW. ONR.
fui, — [futurus]

  1. zijn
  2. bestaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

in

A

VZ. + ACC.
1. (plaats) naar, naar binnen, tot in, tot op
2. (tijd) tot, tot in, tot aan
3. tegen

VZ. + ABL.
1. (plaats) in, op
2. (tijd) in de loop van, tijdens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

qui

quo

qua

A

BW. (qui)
hoe? hoe dan? waarom?

BW. (quo)
1. waarheen?
2. daarheen
3. dat, opdat, waardoor

BW. (qua)
1. waarlangs? langs welke weg?
2. daarlangs, waarheen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

quis, —, quid
cuius

qui, quae, quod
cuius

A

VNW.

  1. (zelfst.) wie? wat? welke?
  2. (bijv.) welk een? wat voor een?
  3. (betr.) die, dat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

is, ea, id
eius

A

VNW.

deze, dit
die, dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

non

A

BW.

  1. niet
  2. neen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hĭc, haec, hoc
huius

hīc

A

VNW.
1. deze hier, dit hier
2. onze, mijn
3. tegenwoordig, de huidige
4. laatstgenoemde

BW.
1. hier, op deze plaats
2. nu, hierop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ego, mei

nos, nostri / nostrum

A

VNW. (ego)
ik, mij

VNW. (nos)
wij, ons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ut / uti

ut primum

ut si

A

VW. (ut/uti)
1. hoe? hoe, hoezeer
2. als, zoals
3. (+ indicatief) toen, zodra (bijzin tijd)
4. (+ conjunctief) dat, opdat (bijzin doel)
5. (+ conjunctief) dat, zodat (bijzin gevolg)

VW. (ut primum)
zodra, wanneer

VW. (ut si)
alsof (= quasi)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

tu, tui

vos, vestri / vestrum

A

VNW. (tu)
jij, jou, u

VNW. (vos)
jullie, u

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ad

A

VZ. + ACC.

  1. (plaats) naar, tot bij, tot aan
  2. (tijd) tot, tegen, omstreeks
  3. (doel) om
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ille, -a, -ud
illius

A

VNW.

  1. die ginds, dat ginds
  2. die bekende, beroemde, beruchte
  3. eerstgenoemde, eerder genoemde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

quod

quod

quod … eo …

A

BW.
1. in zoverre, voor zover
2. waarom, op grond waarvan, daarom

VW.
1. dat
2. omdat

VW. (quod … eo …)
hoe …-er, des te …-er

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ab / a

A

VZ. + ABL.

  1. (plaats) vanaf, vanuit, weg van
  2. (tijd) vanaf, sinds, na
  3. (bij PASS.) door
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

si

A

VW.

als, indien, voor het geval dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

dicere, -o, -is

A

WW. 3
dixi, dictum

  1. zeggen, spreken, praten, vertellen
  2. bepalen, vaststellen
  3. noemen, benoemen
  4. toezeggen, beloven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

omnis, -is, -e

A

BN. 2

  1. alle, iedere, elke
  2. allerlei, geheel, volledig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

sed

A

VW.

maar, toch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

atque / ac

A

VW.

  1. en
  2. en zelfs
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

neque / nec

neque … neque …
nec … nec …

A

VW. (neque/nec)
en niet, en ook niet

VW. (neque … neque … / nec … nec …)
noch … noch …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

ex / e

A

VZ. + ABL.

  1. (plaats) uit, vanuit, vanaf, vandaan
  2. sinds, sedert
  3. ten gevolge van, wegens
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

facere, -io, -is

A

WW. 5
feci, factum

  1. doen, verrichten
  2. maken, vervaardigen, bouwen
  3. veroorzaken, maken tot, aanstellen
  4. waarde hechten aan, schatten, achten
  5. zich gedragen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de

A

VZ. + ABL.

  1. (plaats) vanaf, weg, neer
  2. (tijd) kort na, tijdens
  3. over, betreffende
  4. wegens
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

suus, -a, -um

A

VNW.

  1. zijn, haar, hun (eigen)
  2. eigen, gebruikelijk
  3. geliefd, dierbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

quam

A

BW.

  1. hoe, hoezeer
  2. als
  3. (+ comparatief) dan
  4. (+ superlatief) zo… mogelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

cum

cum … tum …

A

VZ. + ABL.
1. met, samen met
2. voorzien van

VW.
1. (+ indicatief) wanneer, toen (bijzin tijd)
2. (+ conjunctief) (omdat) toen (bijzin reden)

PT. (cum… tum…)
niet alleen … maar ook …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

posse, possum, potes

A

WW. ONR.
potui, —

  1. kunnen, in staat zijn
  2. mogen, mogelijk zijn
  3. vermogen, invloed hebben, gedaan krijgen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

ipse, -a, -um
ipsius

A

VNW.

  1. zelf, persoonlijk, in eigen persoon
  2. hij, zij (met nadruk)
  3. juist, precies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

se / sese, sui

A

VNW.

zich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

res, rei

A

ZN. 5 V.

  1. ding, zaak, aangelegenheid
  2. gebeurtenis, feit
  3. werkelijkheid
  4. vermogen, bezit
  5. belang,nut
  6. staat, politiek (res publica)
  7. handelszaak; rechtszaak
  8. (GEN. MV.) (van) alle dingen, van alles
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

videre, -eo, -es

videri, -eor, -eris

A

WW. 2 (videre)
vidi, visum
1. zien, waarnemen
2. bekijken, aanzien
3. inzien, begrijpen

WW. 2 (videri)
—, visus sum
1. gezien worden
2. duidelijk worden, blijken
3. schijnen, lijken
4. geloven, denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

aut

A

VW.

of, ofwel, of anders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

tuus, -a, -um

A

VNW.

jouw, uw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

magnus, -a, -um

A

BN. 1

  1. groot, wijd, hoog, lang
  2. belangrijk, aanzienlijk
  3. groots, hoogstaand, verheven
  4. sterk, heftig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

maior, maior, maius

A

BN. 2

  1. groter
  2. ouder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

maximus, -a, -um

maxime

A

BN. 1 (maximus)
1. grootste, zeer grote
2. hevigste, zeer hevige

BW. (maxime)
1. zeer; het meest
2. vooral, liefst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

multus, -a, -um

multo / multum

A

BN. 1
1. veel, talrijk
2. groot, sterk
3. breedvoerig, uitvoerig

BW.
1. veel
2. zeer, langdurig, intens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

plurimus, -ae, -um

plurimum

A

BN. 1 (plurimus)
de meeste, zeer veel

BW. (plurimum)
1. zeer veel, ten zeerste
2. meestal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

plures, plurium

plus

A

BN. 2
meer, de meerderheid

BW.
meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

meus, -a, -um

A

VNW.

  1. mijn, mijn eigen
  2. mij dierbaar
  3. mij toekomend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

habere, -eo, -es

A

WW. 2
habui, habitum

  1. (bij zich) hebben, dragen, hanteren
  2. vasthouden, houden
  3. bezitten, bewonen, in zijn macht hebben
  4. houden voor, beschouwen als
  5. gebruiken als
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

autem

A

VW.

  1. maar, echter, evenwel
  2. verder, voorts
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

enim / etenim

A

VW.

  1. want, immers
  2. namelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

etiam

A

BW.

  1. óók (nadrukkelijk), zelfs
  2. ook nog, nog altijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

dare, do, das

A

WW. 1
dedi, datum

  1. geven, schenken, toevertrouwen
  2. verlenen, vergunnen, toestaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

per

A

VZ. + ACC.

  1. (plaats) door, door … heen, over … heen
  2. (tijd) gedurende
  3. door (middel van), met (behulp van)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

alius, -a, -ud
alterius (alius)

A

VNW.

  1. (een) ander(e)
  2. verschillend, anders
  3. (MV.) sommige(n)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

deus, -i

dea, -ae

A

ZN. 2 M.
god, godheid

ZN. 1 V.
godin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

homo, hominis

A

ZN. 3 M.

  1. mens
  2. man, kerel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

ita / itaque

A

BW.

  1. (en) zo, zodanig
  2. op deze manier, als volgt
  3. jazeker
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

ne

-ne

A

PT. (ne)
1. (willen, bewerken) dat niet, niet te
2. (vrezen, verhinderen) dat
3. opdat niet, om niet te

PT. (-ne)
(enclitisch, onvertaald, open vraag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

ne … quidem

A

PT.

niet eens, zelfs niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

iam

non iam

A

BW. (iam)
1. al, reeds
2. zojuist
3. dadelijk, spoedig

BW. (non iam)
niet meer, niet langer, niet verder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

idem, eadem, idem
eiusdem

A

VNW.

  1. dezelfde, hetzelfde
  2. (die) tevens, ook
  3. (die) toch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

dominus, -i

domina, -ae

A

**ZN. 2 M.
1. heer des huizes
2. meester, bezitter, eigenaar
3. heerser, machthebber, [God]

ZN. 1 V.
1. meesteres
2. vrouw des huizes, echtgenote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

bonus, -a, -um

bonum, -i
bona, -orum

A

BN. 1
1. goed, voortreffelijk, eerbaar
2. bruikbaar, nuttig
3. rechtschapen, eerlijk
4. gegoed, welgesteld, voornaam

ZN. 2 O.
1. het goede, iets goeds, goede eigenschap
2. voordeel, geluk
3. (MV.) goederen, bezittingen, rijkdom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

melior, -ior, -ius

A

BN. 2

beter, flinker, edeler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

optimus, -a, -um

A

BN. 1

  1. zeer goed
  2. beste
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

tamen

A

BW.

  1. toch, echter, evenwel
  2. tenminste
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

nihil / nil
nullius rei / nihili

A

VNW.

  1. niets
  2. niks, nul, iets onbetekenends
  3. geenszins, in geen enkel opzicht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

dies, diei

A

ZN. 5 M./V.

  1. dag
  2. daglicht, dagreis
  3. vastgestelde dag, tijdstip, termijn, datum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

venire, -io, -is

venire, -eo, -is

A

WW. 4
veni, ventum
1. komen
2. naderen, oprukken
3. in een toestand terechtkomen
4. opkomen, verschijnen

WW. ONR.
venii, —
verkocht worden, geveild worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

nam / namque

-nam

A

VW.

  1. want, immers, namelijk
  2. inderdaad, werkelijk

PT.
(enclitisch, verlevendigend vraagpartikel)
. . . toch?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

quidem

A

BW.

  1. zeker, ongetwijfeld, inderdaad
  2. tenminste, in ieder geval
  3. maar, echter, toch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

noster, -tra, -trum

A

VNW.

  1. onze, van ons
  2. de huidige, tegenwoordig
  3. de ons welgezinde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

unus, una, unum
unius

unā

A

TLW. (unus)
1. één
2. uniek, alleen
3. één en dezelfde
4. een of andere

BW. (unā)
samen, tegelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

primus, -a, -um

primum / primo

A

TLW. (primus)
1. eerste
2. voorste, vroegste, voornaamste, belangrijkste

BW. (primum/primo)
1. eerst, ten eerste
2. voor het eerst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

tantus, -a, -um

tantum / tanto

A

VNW. (tantus)
1. zo groot, zo veel als
2. zo gering, zo klein als

BW. (tantum/tanto)
1. zozeer, zoveel
2. alleen maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

pars, partis

A

ZN. 3 V.

  1. deel, onderdeel, stuk
  2. richting, kant
  3. opzicht, geval
  4. (MV.) (politieke) partij
  5. (MV.) rol van een toneelspeler
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

velle, volo, vis

A

WW. ONR.
volui, —

  1. willen, wensen, verlangen
  2. beslissen, besluiten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

iste, -a, -ud
istius

A

VNW.

  1. die, dat (bij jou)
  2. de beruchte, dat soort (minachtend)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

filius, -i

filia, -ae

A

ZN. 2 M.
1. zoon
2. (MV.) kinderen

ZN. 1 V.
dochter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

quoque

A

BW.

ook, eveneens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

causa, -ae

causā

A

ZN. 1
1. oorzaak, aanleiding, schuld
2. reden, excuus, voorwendsel, uitvlucht
2. zaak, rechtszaak, proces

GEN. + VZ. (in postpositie)
wegens, omwille van, om

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

locus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. plaats, oord, plek
  2. positie, rang, afkomst
  3. akker, terrein, stuk grond, gebied
  4. (gunstig) tijdstip, gelegenheid, kans
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

animus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. ziel, geest
  2. aandacht, wil
  3. hart, gemoed, stemming
  4. gemoedsbeweging: woede, hoop, trots, zelfvertrouwen, moed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

verus, -a, -um

vero / vere

verum

verum, -i

A

BN. 1 (verus)
1. waar, werkelijk, echt
2. oprecht, eerlijk
3. juist, redelijk

BW. (vero/vere)
zeker, voorwaar, inderdaad, werkelijk

BW. (verum)
maar, toch, ondertussen

ZN. 2 O. (verum)
waarheid, werkelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

nunc

A

BW.

  1. nu, op dit ogenblik
  2. nu echter, nu dus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

quidam, quaedam, quid/quoddam

A

VNW.

  1. (zelfst.) (een bepaald) iemand, iets; (mv.) sommigen;
  2. (bijv.) een zeker(e), een; (mv.) sommige, bepaalde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

vel

-ve

A

BW. VW. (vel)
1. of, of ook, hetzij
2. zelfs, zeker

VW. (-ve)
of (enclitisch)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

nullus, -a, -um
nullius

A

VNW.

  1. geen (enkele)
  2. niemand, niets
  3. onbeduidend, nietig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

rex, regis

A

ZN. 3 M.

  1. koning, vorst, heerser
  2. alleenheerser, tiran
  3. hoge priester
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

pater, patris
patres, patrum

A

ZN. 3 M.

  1. vader
  2. (MV.) voorvaderen, senatoren, patriciërs
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

agere, -o, -is

A

WW. 3
egi, actum

  1. voortbewegen, drijven
  2. doen, handelen, uitvoeren
  3. onderhandelen, bespreken
  4. (tijd) doorbrengen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

terra, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. aarde
  2. bodem
  3. land, streek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

vir, viri

A

ZN. 2 M.

  1. man
  2. echtgenoot
  3. dappere man, flinke kerel
  4. (MV.) manschappen, soldaten, voetvolk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

minimus, -a, -um

minime

A

BN. 1 (minimus)
1. geringste, kleinste
2. jongste

BW. (minime)
allerminst, helemaal niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

minor, -or, -us

minus

A

BN. 1 (minor)
1. geringer; kleiner
2. jonger

BW. (minus)
minder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

parvus, -a, -um

A

BN. 1

  1. klein, kort, jong
  2. weinig, gering, nederig, zwak, onbeduidend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

ferre, fero, fers, fert

A

WW. ONR.
tuli, latum

  1. dragen, verdragen
  2. wegdragen, meenemen
  3. brengen, meebrengen
  4. vertellen, beweren, zeggen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

tempus, temporis

tempora, temporum

A

ZN. 3 O. (tempus)
1. tijd(stip), periode, uur, dag
2. juiste moment, gunstige tijd
3. toestand, omstandigheden

ZN. 3 O. (tempora)
1. slapen (van het hoofd)
2. hoofd, kop, gezicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

quia

A

VW.

omdat, dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

pŏpulus, -i

pōpulus, -i

A

ZN. 2 M. (pŏpulus)
1. volk, burgerij, staat
2. menigte, bevolking

ZN. 2 V. (pōpulus)
populier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

aliquis, —, aliquid
aliqui, aliquae, aliquod

A

VNW.

(een of ander) iemand, (een of ander) iets
(MV.) sommigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

inter

A

VZ. + ACC.

  1. (plaats) tussen, te midden van, onder
  2. (tijd) tijdens, gedurende
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

manus, -us

A

ZN. 4 V.

  1. hand, vuist
  2. handgemeen, gevecht, geweld
  3. handwerk, handschrift
  4. handlanger, gewapende troep, bende
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

modo

modo … modo …

A

VW. (modo)
als … maar, alleen als

BW. (modo)
1. slechts, alleen maar
2. zojuist, onlangs

PT. (modo… modo…)
nu eens … dan weer …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

non modo

A

BW.

niet enkel, niet alleen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

sic

A

BW.

  1. zo, op deze manier
  2. op die voorwaarde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

pro

A

VZ. + ABL.

  1. voor, vooraan
    (met de rug naar iets toegekeerd)
  2. ten voordele van
  3. in plaats van
  4. overeenkomstig, overeenstemmend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

fieri, fio, fis

A

WW. ONR.
—, factus sum

  1. worden; ontstaan
  2. gemaakt/gedaan worden (PASS. bij facere)
  3. gebeuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

tum / tunc

tum … tum …

A

BW. (tum/tunc)

  1. toen, op dat moment
  2. dan, verder

PT. (tum… tum…)
nu eens … dan weer …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

nomen, -minis

nomine

A

ZN. 3 O.
1. naam, benaming
2. geslachtsnaam
3. titel

GEN. + VZ. (in postpositie)
op grond van, uit naam van, in opdracht van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

domus, -us

domi

A

ZN. 4 V.
1. huis, woning
2. huisgezin, familie, geslacht
3. vaderland, vaderstad

ZN. 4 V.
thuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

verbum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. woord, uitdrukking
  2. uitspraak, redevoering, tekst
  3. formule
  4. geklets, nonsens
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

vis, (viris)

vires, virium

A

ZN. 3 V. (vis)
1. kracht, sterkte
2. geweld, geweldadigheid
3. macht, invloed
4. betekenis, zin, wezen
5. massa, hoeveelheid

ZN. 3 V. (vires)
1. strijdkrachten
2. hulpmiddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

nisi / ni

A

VW.

als niet, indien niet, tenzij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

genus, generis

A

ZN. 3 O.

  1. geboorte, afstamming, afkomst
  2. geslacht, familie
  3. sekse, soort, ras
  4. aard, manier, wijze
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

audire, -io, -is

A

WW. 4
audivi / audii, auditum

  1. horen, vernemen
  2. luisteren naar, gehoorzamen, geloof hechten aan
  3. verhoren, ondervragen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

A

BW.

daarlangs, ginds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

A

BW.

daarheen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

ire, eo, is

A

WW. ONR.
ivi / ii, itum

  1. gaan
  2. zich verplaatsen: rijden, varen
  3. komen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

corpus, -poris

A

ZN. 3 O.

  1. lichaam, lijf
  2. persoon, wezen
  3. lijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

totus, -a, -um
totius

A

BN. 1

  1. geheel, volledig
  2. alle, helemaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

summus, -a, -um

summa, -ae

A

BN. 1 (summus)
1. hoogste
2. laatste, uiterste
3. grootste, sterkste, belangrijkste

ZN. 1 V. (summa)
1. hoogste rang, hoogste plaats
2. hoofdzaak, hoofdgedachte
3. (geld)som, totaal, geheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

superior, -ior, -ius

A

BN. 2

  1. hoger gelegen
  2. voorafgaand, vroeger
  3. hoger in aanzien
  4. superieur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

ante

A

VZ. + ACC.
BW.

  1. vóór, voorafgaand aan, vooraan
    (met het gezicht naar iets toegekeerd)
  2. vroeger, tevoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

bellum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. oorlog
  2. gevecht, slag, treffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

ubi

A

BW.

  1. waar?
  2. wanneer, toen, daar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

putare, -o, -as

A

WW. 1
putavi, putatum

  1. menen, geloven dat, vermoeden
  2. overwegen
  3. houden voor, aanzien voor
  4. achten, schatten, waarderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
122
Q

scire, -io, -is

A

WW. 4
scivi / scii, scitum

  1. weten, op de hoogte zijn
  2. begrijpen, kennen, kunnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
123
Q

publicus, -a, -um

A

BN. 1

  1. openbaar, bij het volk horend, van de staat
  2. officieel, in naam of op koste van de staat
  3. algemeen gebruikelijk, gewoon
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
124
Q

mittere, -o, -is

A

WW. 3
misi, missum

  1. zenden, sturen
  2. werpen, gooien, slingeren
  3. uiten, laten horen
  4. vrijlaten, laten gaan, opgeven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
125
Q

tam

A

BW.

zo, zozeer, in die mate

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
126
Q

inquam, -quis, -quit

A

WW. ONR.
inquit, —

  1. zeggen
  2. antwoorden, reageren
  3. beklemtonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
127
Q

an

A

PT.

of? of soms?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
128
Q

at

A

VW.

maar, ja maar, maar toch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
129
Q

sine

A

VZ. + ABL.

zonder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
130
Q

alter, -era, -erum
alterius

A

VNW.

  1. de andere van twee
  2. tweede
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
131
Q

urbs, urbis

A

ZN. 3 V.

  1. (grote en ommuurde) stad
  2. Rome
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
132
Q

quaerere, -o, -is

A

WW. 3
quaesivi, quaesitum

  1. zoeken, opzoeken
  2. trachten te verwerven/krijgen
  3. vragen
  4. verhoren, onderzoeken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
133
Q

sōlus, -a, -um
solius

sōlum

sŏlum, -i

A

BN. 1 (solus)
1. alleen, enkel
2. eenzaam, verlaten

BW. (solum)
alleen maar, enkel

ZN. 2 O.
1. bodem, fundament, basis
2. vloer
3. voetzool
4. aarde, grond, land, streek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
134
Q

vocare, -o, -as

A

WW. 1
vocavi, vocatum

  1. roepen, oproepen
  2. aanroepen, bidden
  3. dagvaarden
  4. uitnodigen
  5. uitdagen, lokken
  6. noemen, benoemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
135
Q

annus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. jaar
  2. levensjaar, ambtsjaar, jaargetijde, jaaropbrengst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
136
Q

vita, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. leven
  2. levenswijze, levensloop
  3. mensheid, ziel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
137
Q

accipere, -io, -is

A

WW. 5
accepi, acceptum

  1. aannemen, aanvaarden, ontvangen
  2. vernemen, waarnemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
138
Q

credere, -o, -is

A

WW. 3
credidi, creditum

  1. geloven, vertrouwen
  2. toevertrouwen
  3. menen, beschouwen als
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
139
Q

post

A

VZ. + ACC.
1. (plaats) achter, na
2. (tijd) sinds, na
3. onmiddellijk na

BW.
1. (plaats) achteraan
2. (tijd) daarna, later

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
140
Q

contra

A

VZ. + ACC.
1. tegenover, aan de andere kant
2. tegen, ertegenin

BW.
1. ertegen(over)
2. daarentegen, anderzijds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
141
Q

ceteri, -ae, -a

ceterum

A

BN. 1 (ceteri)
de overige(n), de andere(n)

BW. (ceterum)
overigens, voor het overige, maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
142
Q

duo, duae, duo
duorum, -arum, -orum

A

TLW.

twee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
143
Q

lex, legis

A

ZN. 3 V.

  1. wet
  2. wetsvoorstel
  3. regel, regel, gebod, voorschrift
  4. het geschreven recht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
144
Q

magis

A

BW.

meer, in hogere mate, sterker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
145
Q

longe

A

BW.

  1. ver (weg)
  2. lang
  3. veruit, verreweg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
146
Q

longus, -a, -um

A

BN. 1

  1. lang, uitgestrekt
  2. langdurig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
147
Q

apud

A

VZ. + ACC.

  1. bij, in de buurt van
  2. bij, ten tijde van
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
148
Q

ergo

A

GEN. + VZ. (in postpositie)
wegens, ter wille van

VW.
dus, bijgevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
149
Q

malus, -a, -um

malus, -i

A

BN. 1
1. slecht, gemeen, laag, vals
2. schadelijk, verderfelijk, ongunstig

ZN. 2 V.
appelboom, vruchtboom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
150
Q

peior, peior, peius

A

BN. 2

slechter, gemener

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
151
Q

pessimus, -a, -um

A

BN. 1

  1. zeer slecht
  2. slechtste
152
Q

natura, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. aard, gesteldheid, aanleg, eigenschap, karakter
  2. wereld, heelal, schepping
  3. element, grondstof
153
Q

petere, -o, -is

A

WW. 3
petivi / petii, petitum

  1. gaan naar, opzoeken, bezoeken
  2. streven naar, verlangen, wensen
  3. vragen, eisen, verzoeken
  4. afstormen op, aanvallen
154
Q

certus, -a, -um

certe / certo

A

BN. 1
1. zeker, stellig
2. vastgesteld, beslist, bepaald, vaststaand

BW.
zeker, beslist, zonder twijfel

155
Q

hostis, hostis

A

ZN. 3 M.

  1. vijand, staatsvijand, tegenstander
  2. vreemdeling, buitenlander
156
Q

ponere, -o, -is

A

WW. 3
posui, positum

  1. neerleggen, leggen, plaatsen, zetten
  2. opstellen, rangschikken
  3. oprichten, bouwen
  4. afleggen, laten varen, opgeven
157
Q

loqui, -or, -eris

A

WW. 3
—, locutus sum

  1. spreken, zeggen, praten
  2. vermelden, noemen
158
Q

dum

A

VW. + indicatief
terwijl

VW. + conjunctief
als maar, mits

159
Q

virtus, virtutis

A

ZN. 3 V.

  1. mannelijkheid
  2. moed, dapperheid
  3. bekwaamheid, aanleg
  4. kracht, waarde, kwaliteit
  5. deugd
160
Q

iubere, -eo, -es

A

WW. 2
iussi, iussum

  1. bevelen, opdragen, voorschrijven
  2. goedkeuren, besluiten, invoeren
  3. verkiezen, benoemen tot
  4. vragen, verzoeken
161
Q

sequi, -or, -eris

A

WW. 3
—, secutus sum

  1. volgen, begeleiden, achtervolgen
  2. navolgen, zich aansluiten bij
  3. nastreven, beogen
162
Q

civitas, -tatis

A

ZN. 3 V.

  1. burgerrecht
  2. burgerij
  3. gemeente, stad, staat, volk, stam
163
Q

vester, -stra, -strum

A

VNW.

van jullie, van u

164
Q

capere, -io, -is

A

WW. 5
cepi, captum

  1. nemen, grijpen, vangen
  2. ontvangen, krijgen
  3. innemen, veroveren; gevangen nemen
  4. begrijpen, bevatten
165
Q

quoniam

A

VW.

  1. zodra, toen, nu
  2. aangezien, gezien het feit dat
166
Q

novus, -a, -um

A

BN. 1

  1. nieuw, jong, vers
  2. vreemd, ongewoon, ongehoord
  3. onervaren
167
Q

opus, operis

A

ZN. 3 O.

  1. werk, (zware) arbeid
  2. bouw, gebouw
  3. verschansing, verdedigingslinie
  4. onderneming, moeite
168
Q

deinde

A

BW.

dan, daarna, vervolgens

169
Q

aqua, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. water
  2. waterplas, regen, bron, badplaats, waterleiding
170
Q

oculus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. oog
  2. blik, gezichtsvermogen
  3. oogappel
171
Q

medius, -a, -um

medium, -i

A

BN. 1 (medius)
1. middenste, in het midden gelegen
2. onpartijdig, neutraal
3. dubbelzinnig, ambigu
4. middelmatig, gewoon

ZN. 2 O. (medium)
1. midden, middelpunt
2. openbaarheid, publiek

172
Q

quisque, —, quidque
quisque, quaeque, quodque

A

VNW.

iedere, elke

173
Q

mors, mortis

A

ZN. 3 V.

  1. dood
  2. vernietiging
  3. lijk
174
Q

quantus, -a, -um

quantum

A

VNW. (quantus)
1. hoe groot? hoe klein?
2. zo groot als, zo klein als

BW. (quantum)
1. hoeveel? hoezeer?
2. zoveel als, voorzover als

175
Q

quasi

A

VW.

  1. alsof, net zoals
  2. als het ware
  3. ongeveer, bijna
176
Q

tenere, -eo, -es

A

WW. 2
tenui, tentum

  1. (vast)houden
  2. vatten, begrijpen
  3. bezitten, bezetten
  4. handhaven, verplichten
177
Q

ducere, -o, -is

A

WW. 3
duxi, ductum

  1. leiden, voeren, meevoeren, aanvoeren
  2. trekken, aantrekken, naar zich toe trekken, overhalen
  3. rekken, uitstellen, doorbrengen
  4. beschouwen als, houden voor
178
Q

frater, fratris

A

ZN. 3 M.

  1. broer
  2. neef, bloedverwant
179
Q

aiere, aio, ais, ait

A

WW. ONR.
—, —

  1. ja zeggen, bevestigen
  2. zeggen, beweren
180
Q

saepe

A

BW.

vaak, dikwijls

181
Q

arma, -orum

A

ZN. 2 O.

  1. uitrusting, gereedschap, hulpmiddel
  2. wapens, oorlogstuig
  3. wapengeweld, strijd, oorlog
182
Q

gens, gentis

A

ZN. 3 V.

  1. (Romeins) familie, geslacht, gens
  2. volksstam, volk
  3. (MV.) [barbaren, heidenen]
183
Q

satis / sat

A

BW.

  1. genoeg, voldoende
  2. tamelijk, zeer
184
Q

ius, iuris

A

ZN. 3 O.

  1. recht, rechtspraak
  2. gerecht, rechtbank
  3. voorrecht, bevoegdheid, gezag, macht
  4. saus, soep, jus
185
Q

consilium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. plan, voornemen
  2. beleid, overleg, inzicht
  3. beslissing, besluit, advies
  4. raad, beraad, vergadering
186
Q

vox, vocis

A

ZN. 3 V.

  1. stem, geroep (mens en dier)
  2. geluid, klank
  3. woord, uitspraak
  4. gebod, bevel
187
Q

consul, consulis

A

ZN. 3 M.

consul

188
Q

semper

A

BW.

altijd, steeds

189
Q

similis, -is, -e

A

BN. 2

gelijk, gelijkend, gelijksoortig

190
Q

ōs, oris

ŏs, ossis

A

ZN. 3 O. (ōs)
1. mond, muil, bek, snavel
2. stem, tong, spraak, uitspraak, taal
3. gelaat, uiterlijk
4. ingang, uitgang, monding
5. hoofd, voorkant

ZN. 3 O. (ŏs)
1. bot, been
2. binnenste
3. (MV.) geraamte

191
Q

caput, capitis

A

ZN. 3 O.

  1. hoofd, kop, top
  2. hoofdzaak, hoofdstad, hoofdstuk
  3. bron/monding, oorzaak
192
Q

miles, militis

A

ZN. 3 M.

  1. soldaat, infanterist
  2. krijgsvolk, leger
193
Q

relinquere, -o, -is

A

WW. 3
reliqui, relictum

  1. achterlaten, overlaten, laten liggen
  2. verlaten
  3. laten varen, opgeven
194
Q

fides, fidei

fides, fidis

A

ZN. 5 V.
1. vertrouwen
2. trouw, betrouwbaarheid
3. gegeven woord, belofte, eed
4. (trouwe) bescherming, hulp
5. [geloof]

ZN. 3 V.
1. snaar
2. (MV.) snaarinstrument: luit, lier

195
Q

quisquam, —, quicquam

A

VNW.

ook maar iemand, ook maar iets

196
Q

priusquam
(prius … quam)

A

VW.

  1. vooraleer, eerder dan, voordat
  2. liever dan
197
Q

sicut / sicuti

A

BW.

  1. zoals, evenals
  2. alsof
198
Q

uti, -or, -eris

A

WW. 3
—, usus sum

  1. gebruiken, gebruik maken van
  2. hebben, bezitten
  3. uitoefenen, betonen
  4. omgaan met
199
Q

nox, noctis

A

ZN. 3 V.

  1. nacht
  2. nachtrust, slaap
  3. duisternis
200
Q

sub

A

VZ. + ACC.
1. (plaats) (tot) onder, tot vlak bij
2. (tijd) omstreeks, tegen

VZ. + ABL.
1. (plaats) onder, aan de voet van
2. (tijd) tijdens, in de loop van

201
Q

mare, maris

A

ZN. 3 O.

  1. zee
  2. zeewater
202
Q

nemo, nullius

A

VNW.

niemand, geen mens

203
Q

modus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. maat, hoeveelheid, omvang
  2. ritme, melodie, muziek
  3. grens, beperking, matiging, gematigdheid
  4. manier, wijze, soort, type
204
Q

gravis, -is, -e

A

BN. 2

  1. zwaar
  2. lastig, drukkend, hard, vermoeiend
  3. ernstig, streng
  4. verheven, waardig, belangrijk
205
Q

solere, -eo, -es

A

WW. 2
—, solitus sum

gewoon zijn, plegen

206
Q

movere, -eo, -es

A

WW. 2
movi, motum

  1. doen bewegen, voortbewegen
  2. verwijderen, verdringen, verjagen
  3. overhalen, beïnvloeden, teweegbrengen
  4. ontroeren, inspireren, veranderen
207
Q

stare, sto, stas

A

WW. 1
steti, statum [staturus]

  1. staan, rechtop staan
  2. blijven staan, stilstaan
  3. zich ophouden, verblijven
  4. standhouden, niet wankelen
208
Q

referre, -fero, -fers

A

WW. ONR.
rettuli, relatum

  1. terugbrengen, terugdragen
  2. terugtrekken, naar achteren bewegen
  3. terugvoeren op, beoordelen
  4. melden, voorleggen
209
Q

ullus, -a, -um
ullius

A

VNW.

ook maar één, enig

210
Q

dolor, -oris

A

ZN. 3 M.

  1. pijn
  2. verdriet, bedroefdheid
  3. ergernis, verbittering
211
Q

licere, licet

licet

A

WW. 2
licuit, licitum
het is geoorloofd, het is toegestaan

VW.
ook al, ofschoon

212
Q

uterque, utraque, utrumque
utriusque

A

VNW.

elk van beide(n), beide(n)

213
Q

vincere, -o, -is

A

WW. 3
vici, victum

  1. winnen, overwinnen, zegevieren
  2. overweldigen, overtreffen
  3. overhalen, tot andere gedachten brengen
214
Q

fortuna, -ae

fortunae, -arum

A

ZN. 1 V.
1. lot, toeval
2. geluk
3. ongeluk, pech
4. status, stand, afkomst
5. (MV.) vermogen, bezittingen

215
Q

sive / seu

A

VW.

  1. of, hetzij
  2. of wanneer
216
Q

princeps, -cipis

princeps, -cipis

A

BN. 2
1. eerste
2. voornaamste, aanzienlijkste
3. meest geschikt, talentvol

ZN. 3 M./V.
1. leider
2. stichter, schepper, hoofd
3. heerser, keizer

217
Q

sanguis, -inis

A

ZN. 3 M.

  1. bloed (in het lichaam circulerend)
  2. bloedvergieten, bloedbad
  3. levenskracht, kracht
  4. nazaat, afstammeling
218
Q

salus, salutis

A

ZN. 3 V.

  1. gezondheid, welzijn
  2. redding, veiligheid
  3. groet
219
Q

facilis, -is, -e

A

BN. 2

  1. gemakkelijk, moeiteloos
  2. beweeglijk, vlug, vaardig
  3. vriendelijk, inschikkelijk, bereid
220
Q

appellare, -o, -as

A

WW. 1
appellavi, appellatum

  1. aanspreken, aanroepen
  2. om hulp/bijstand vragen
  3. noemen, vermelden
221
Q

gratia, -ae

gratiā

A

ZN. 1 V.
1. bevalligheid, charme
2. gunst, aanzien, invloed
3. vriendschap, genade, gunst
4. dank, dankbaarheid

GEN. + VZ. (in postpositie)
wegens, omwille van

222
Q

reddere, -o, -is

A

WW. 3
reddidi, redditum

  1. teruggeven, geven
  2. betalen, vergoeden
  3. vertalen
  4. maken tot
223
Q

gerere, -o, -is

A

WW. 3
gessi, gestum

  1. dragen, meevoeren
  2. voortbrengen, aanbrengen, aanvoeren
  3. dulden, verdragen
  4. uitvoeren, uitoefenen, maken, doen
224
Q

tradere, -o, -is

A

WW. 3
tradidi, traditum

  1. overhandigen, overgeven, uitleveren
  2. overlaten, toevertrouwen
  3. vertellen, overleveren
225
Q

valere, -eo, -es

A

WW. 2
valui, valitum

  1. sterk zijn, gezond zijn
  2. invloed hebben, macht hebben
  3. in staat zijn, geschikt zijn
  4. dienen voor, bijdragen aan
  5. (geld) waard zijn, betekenen
226
Q

via, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. weg, straat
  2. mars, reis, gang
  3. pad, middel, wijze, methode
227
Q

cognoscere, -o, -is

A

WW. 3
cognovi, cognitum

  1. leren kennen
  2. opmerken, gewaarworden, vernemen
  3. onderzoeken, bestuderen
228
Q

mens, mentis

A

ZN. 3 V.

  1. denkvermogen, verstand, geest
  2. inborst, gezindheid, karakter
  3. gedachte, mening, gezindheid
229
Q

ignis, ignis

A

ZN. 3 M.

  1. vuur, brand, gloed
  2. vurigheid: woede, enthousiasme, liefdesvuur
230
Q

exercitus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. leger, landleger, voetvolk
  2. menigte, zwerm, troep
231
Q

simul

simul ac / atque

A

BW. (simul)
1. tegelijk, gelijktijdig
2. samen, bijeen

VW. (simul ac/atque)
zodra (als), wanneer

232
Q

amicus, -i

amicus, -a, -um

A

ZN. 2 M.
vriend, kameraad

BN. 1
1. bevriend
2. vriendelijk, genegen

233
Q

sentire, -io, -is

A

WW. 4
sensi, sensum

  1. waarnemen, voelen, ervaren
  2. merken, gewaarworden
  3. menen, denken, oordelen
234
Q

potis, -is, -e

potius

A

BN. 2 (potis)
machtig, vermogend, in staat om

BW. (potius)
liever, eerder

235
Q

respondere, -eo, -es

A

WW. 2
respondi, responsum

  1. beloven, verzekeren, toezeggen
  2. antwoorden, beantwoorden
236
Q

castra, -orum

A

ZN. 2 O.

  1. kamp, legerkamp
  2. dagmars
  3. krijgsdienst, oorlog
237
Q

mater, matris

A

ZN. 3 V.

  1. moeder
  2. echtgenote, vrouw
  3. stichtster, oorsprong
238
Q

numquam

A

BW.

nooit, nimmer

239
Q

talis, -is, -e

A

VNW.

zulk, dergelijk, zodanig, van die aard

240
Q

mos, -oris

A

ZN. 3 M.

  1. zede, gewoonte, gebruik, regel, wet
  2. (goede) wil, zin
  3. manier, wijze, aard
  4. (MV.) manieren, gedrag, karakter
241
Q

miser, -era, -erum

A

BN. 1

  1. ongelukkig, ellendig
  2. erbarmelijk, armzalig, ziekelijk, minderwaardig
242
Q

placere, -eo, -es

A

WW. 2
placui, placitum

behagen, bevallen, in de smaak vallen

243
Q

inde

A

BW.

  1. daarvandaan, van daaruit
  2. sindsdien, daaropvolgend
244
Q

honor, -oris

A

ZN. 3 M.

  1. eer, eerbewijs, verering
  2. aanzien, reputatie, roem
  3. ereambt, eretitel
  4. beloning, honorarium
245
Q

novisse, -i, -isti
(noscere, -o, -is)

A

WW. 3
novi, notum

kennen, weten

246
Q

timere, -eo, -es

A

WW. 2
timui, —

  1. vrezen, bang zijn voor
  2. bezorgd zijn voor
  3. aarzelen, schromen
247
Q

ibi

A

BW.

  1. daar, daarginds
  2. toen, dan
248
Q

pes, pedis

A

ZN. 3 M.

  1. voet, poot
  2. voet (lengtemaat 30 cm)
  3. versvoet
249
Q

cura, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. zorg, zorgvuldigheid, verzorging
  2. bezorgdheid, liefdesverdriet
250
Q

ars, artis

A

ZN. 3 V.

  1. vaardigheid, vakmanschap, vak, ambacht
  2. kunst, wetenschap
  3. handigheid, kunstgreep, truk, list
251
Q

noscere, -o, -is
(novisse, -i, -isti)

A

WW. 3
novi, notum

  1. leren kennen, te weten komen
  2. herkennen, erkennen
252
Q

puer, pueri

A

ZN. 2 M.

  1. kind
  2. jongen (tot 16 jaar), knaap
253
Q

spes, spei

A

ZN. 5 V.

  1. hoop, verwachting
  2. bezorgdheid
254
Q

mille, milia
milium

A

TLW.

  1. duizend
  2. ontelbare, zeer velen
  3. duizendtallen
255
Q

docere, -eo, -es

A

WW. 2
docui, doctum

  1. onderrichten, onderwijzen, aanleren
  2. inlichten
256
Q

altus, -a, -um

altum, -i

A

BN. 1
1. hoog
2. verheven, aanzienlijk, hooggeboren
3. diep

ZN. 2 O.
1. hoogte, het hoge
2. diepte, het diepe; volle zee

257
Q

tollere, -o, -is

A

WW. 3
{sustuli} {sublatum}

  1. opheffen, omhoog heffen
  2. opnemen, meenemen
  3. wegnemen, afschaffen, vernietigen
258
Q

regnum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. koningschap
  2. heerschappij, macht
  3. alleenheerschappij, tyrannie
  4. koninkrijk, rijk
259
Q

mons, montis

A

ZN. 3 M.

berg, gebergte

260
Q

signum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. teken, kenteken, kenmerk, zegel
  2. sein, bevel
  3. veldteken
  4. aanwijzing, bewijs
  5. beeld, figuur
  6. sterrenbeeld
261
Q

nasci, -or, -eris

A

WW. 3
—, natus sum [nasciturus]

  1. geboren worden, afstammen
  2. ontstaan, beginnen
  3. zich vertonen, verschijnen
262
Q

tres, tres, tria
trium

A

TLW.

drie

263
Q

singuli, -ae, -a

A

TLW.

  1. telkens één, elk één, één voor één
  2. afzonderlijk
264
Q

imperium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. bevel, gebod, voorschrift
  2. (burgerlijk) oppergezag
  3. (militair) opperbevel
  4. machtsgebied, rijk
265
Q

sol, solis

A

ZN. 3 M.

  1. zon
  2. zonlicht, zonneschijn
  3. zonnige dag, dag
266
Q

periculum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. gevaar, risico
  2. proef, test
  3. proces, aanklacht
267
Q

nolle, nolo, non vis

A

WW. ONR.
nolui, —

  1. niet willen
  2. niet gunstig gezind zijn
268
Q

ager, agri

A

ZN. 2 M.

  1. akker, veld, stuk grond
  2. gebied, streek
  3. (MV.) platteland
269
Q

cunctus, -a, -um
cuncti, -ae, -a

A

BN. 1

  1. gezamenlijk, geheel, totaal
  2. (MV.) alle(n) samen
270
Q

mori, -ior, -eris

A

WW. 5
—, mortuus sum [moriturus]

  1. sterven, afsterven
  2. wegsterven, vergaan, verdwijnen
271
Q

quisquis, —, quidquid

A

VNW.

wie/wat ook, al wie/wat, iedereen die

272
Q

amare, -o, -as

A

WW. 1
amavi, amatum

  1. liefhebben, houden van
  2. graag doen
273
Q

fugere, -io, -is

A

WW. 5
fugi, — [fugiturus]

  1. vluchten, ontvluchten
  2. vermijden, schuwen
  3. vlieden, vervliegen, voortijlen
274
Q

finis, finis
fines, finium

A

ZN. 3 M.

  1. grens
  2. einde, doel
  3. het uiterste, hoogste, top
  4. (MV.) gebied, land
275
Q

vetus, veteris

A

BN. 2

  1. oud, bejaard
  2. oudgediend, ervaren
  3. voormalig, vroeger
276
Q

amor, amoris

A

ZN. 3 M.

  1. liefde, genegenheid
  2. geliefde
  3. verlangen, begeerte
277
Q

coepisse, -i, -isti
(coepere, -io, -is)

A

WW. ONR.
coepi, coeptum

beginnen, begonnen zijn

278
Q

ob

A

VZ. + ACC.

  1. tegemoet, tegenover, naar … toe, op … af
  2. ter vergoeding van, wegens, om
279
Q

aequus, -a, -um

A

BN. 1

  1. effen, vlak, gelijk
  2. rustig, kalm, onverstoorbaar
  3. rechtvaardig, onpartijdig, redelijk
280
Q

dux, ducis

A

ZN. 3 M./V.

  1. leider, aanvoerder
  2. veldheer
  3. [hertog]
281
Q

numerus, -i

A

ZN. 2 M.

  1. getal, aantal
  2. groep, menigte, massa
  3. voorraad, onderdeel
  4. maat, ritme, versmaat
  5. rang, positie, waarde
282
Q

aetas, aetatis

A

ZN. 3 V.

  1. leeftijd, levensduur
  2. mensenleven, generatie
  3. tijdperk, periode
283
Q

manere, -eo, -es

A

WW. 2
mansi, mansum

  1. (ver)blijven
  2. blijven bestaan, voortduren, standhouden
  3. volharden, vasthouden aan
  4. wachten, te wachten staan
284
Q

redire, -eo, -is

A

WW. ONR.
redivi / redii, reditum

  1. teruggaan, terugkeren
  2. binnenkomen, ontstaan
  3. toevallen aan, overgaan op
  4. uitlopen op, komen tot
285
Q

civis, civis

A

ZN. 3 M./V.

burger, medeburger

286
Q

vitium, -i

A

ZN. 2 O.

  1. gebrek, tekortkoming
  2. misstap, fout, vergissing
  3. ondeugd, misdaad, [zonde]
287
Q

labor, -oris

A

ZN. 3 M.

  1. zware arbeid
  2. inspanning, moeite
  3. last, ongemak
  4. leed, nood, ongeluk
288
Q

studium, -i

A

ZN. 1 O.

  1. inzet, ijver, interesse
  2. voorliefde, genegenheid
  3. partijdigheid
  4. lievelingsbezigheid, passie
  5. wetenschappelijk werk
289
Q

ordo, ordinis

A

ZN. 3 M.

  1. rij, reeks
  2. gelid, linie
  3. stand, klasse, rang
  4. orde, volgorde, rangschikking
290
Q

pati, -ior, -eris

A

WW. 5
—, passus sum

  1. lijden
  2. verdragen, doorstaan, aanvaarden
  3. dulden, toestaan
291
Q

cadere, -o, -is

A

WW. 3
cecidi, — [casurus]

  1. vallen, neervallen, neerstorten
  2. sneuvelen, sterven
  3. terechtkomen in
  4. plaatsgrijpen, gebeuren
292
Q

perire, -eo, -is

A

WW. ONR.
perivi / perii, — [periturus]

  1. verloren gaan, vergaan, verdwijnen
  2. omkomen, sterven
293
Q

unde

A

BW.

  1. waarvandaan? vanwaar?
  2. vandaar, daardoor
294
Q

haud

A

BW.

helemaal niet, geenszins

295
Q

proximus, -a, -um

A

BN. 1

  1. het meest dichtbij, zeer dichtbij
  2. laatste, vorige
296
Q

ira, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. woede, boosheid, toorn, verbittering
  2. woestheid, geweld
297
Q

bene

A

BW.

  1. goed, wel, juist
  2. zeer, erg, uitermate
298
Q

fortis, -is, -e

A

BN. 2

  1. sterk, krachtig, stevig
  2. dapper, moedig
299
Q

adesse, -sum, -es

A

WW. ONR.
adfui/affui, — [adfuturus]

  1. aanwezig zijn
  2. bijwonen, deelnemen
  3. naderen, bijstaan, helpen
300
Q

uxor, -oris

A

ZN. 3 V.

echtgenote, vrouw

301
Q

cur

A

BW.

waarom?

302
Q

pauci, -ae, -a

A

BN. 1

maar weinig, enkele

303
Q

cogere, -o, -is

A

WW. 3
coegi, coactum

  1. samendrijven, verzamelen
  2. dwingen
304
Q

diu

A

BW.

  1. lange tijd, lang
  2. bij dag, overdag
305
Q

servare, -o, -as

A

WW. 1
servavi, servatum

  1. redden, ongedeerd houden
  2. bewaken, beschermen
  3. handhaven, behouden, bewaren, in stand houden
306
Q

pax, pacis

A

ZN. 3 V.

  1. vrede, vredestijd, vredesverdrag
  2. kalmte, rust
  3. gemoedsrust
307
Q

dignus, -a, -um

A

BN. 1

  1. waardig, waard
  2. passend, verdiend
308
Q

qualis, -is, -e

A

VNW.

  1. van welke aard? hoedanig?
  2. van dezelfde aard als, zodanig als
309
Q

addere, -o, -is

A

WW. 3
addidi, additum

  1. toevoegen, aanvullen
  2. meegeven, toekennen
310
Q

afferre, -fero, -fers

A

WW. ONR.
attuli, allatum

  1. dragen naar, brengen naar, meebrengen
  2. toevoegen
  3. veroorzaken, berokkenen
311
Q

opera, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. werk, inspanning, moeite
  2. dienst, hulp
  3. (MV.) knechten, handlangers
312
Q

ostendere, -o, -is

A

WW. 3
ostendi, ostentum / ostensum

  1. uitstrekken, voorhouden
  2. tonen, laten zien, openbaren
  3. verklaren, uitleggen, uiteenzetten
313
Q

pectus, -toris

A

ZN. 3 O.

  1. borst
  2. hart, ziel, gevoel
  3. verstand, inzicht, geest
314
Q

lĕvis, -is, -e (levāre)

lēvis, -is, -e (lēvāre)

A

BN. 2 (levāre)
1. licht, lichtbewapend
2. vlug, behendig
3. onbeduidend, gering
4. lichtzinnig, niet ernstig

BN. 2 (lēvāre)
1. glad, gepolijst
2. onbehaard
3. glibberig

315
Q

alienus, -a, -um

A

BN. 1

  1. andermans, vreemd, buitenlands
  2. vijandig, ongunstig, nadelig
316
Q

aurum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. goud
  2. gouden voorwerp
317
Q

tertius, -a, -um

A

TLW.

derde

318
Q

metus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. vrees, angst, bezorgdheid
  2. dreigend gevaar
319
Q

iter, itineris

A

ZN. 3 O.

  1. reis, tocht
  2. dagreis, dagmars
  3. vrije doortocht, doorgangsrecht
  4. weg, straat, pad
  5. wijze, manier, middel
320
Q

recipere, -io, -is

A

WW. 5
recepi, receptum

  1. terugnemen, terughalen, terugtrekken
  2. herwinnen, herkrijgen
  3. opnemen, ontvangen, aannemen
321
Q

parare, -o, -as

A

WW. 1
paravi, paratum

  1. voorbereiden, klaarmaken, uitrusten
  2. voortbrengen, veroorzaken, tot stand brengen
  3. aanschaffen, verwerven, kopen
322
Q

mulier, -ieris

A

ZN. 3 V.

  1. (volwassen) vrouw
  2. echtgenote, getrouwde vrouw
323
Q

plebs, plebis

A

ZN. 3 V.

  1. plebejers
  2. gewone volk, gepeupel
324
Q

audere, -eo, -es

A

WW. 2
—, ausus sum

durven, wagen

325
Q

abesse, -sum, -es

A

WW. ONR.

afui, — [afuturus]
1. afwezig zijn, ver weg zijn
2. verwijderd zijn, niet deelnemen

326
Q

copia, -ae

copiae, copiarum

A

ZN. 1 V.
1. voorraad, middelen, grote hoeveelheid
2. rijkdom, overvloed
3. mogelijkheid, gelegenheid

ZN. 1 V.
troepenmacht, troepen

327
Q

equus, -i

A

ZN. 2 M.

paard, ros, hengst

328
Q

vulnus, -neris

A

ZN. 3 O.

  1. wonde, verwonding, letsel
  2. kwetsing, belediging
  3. nederlaag
  4. houw, slag, steek, snee
329
Q

imponere, -o, -is

A

WW. 3
imposui, impositum

  1. zetten/plaatsen in/op, leggen op/in
  2. opzetten, oprichten, bouwen
  3. iets opleggen, iets aandoen
  4. aan het hoofd stellen
330
Q

oppidum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. versterkte stad, heuvelfort
  2. stad (andere dan Rome)
331
Q

par, paris

A

BN. 2

  1. gelijk, gelijkvormig, evenwaardig, overeenkomstig
  2. (getallen) even
  3. passend, redelijk
332
Q

quicumque, quaecumque, quodcumque

A

VNW.

  1. (zelfst.) al wie/wat, wie/wat ook maar
  2. (bijv.) alle … die, alles … wat
333
Q

transire, -eo, -is

A

WW. ONR.
transivi / transii, transitum

  1. naar de andere kant gaan, gaan door, gaan over
  2. overgaan naar, overlopen
  3. voorbijgaan, voorbijtrekken
  4. tijd doorbrengen
334
Q

defendere, -o, -is

A

WW. 3
defendi, defensum

  1. afweren, afhouden
  2. beschermen, verdedigen
335
Q

parens, -entis
parentes, -entum

A

ZN. 3 M./V.

  1. ouder, vader, moeder
  2. (MV.) ouders, voorouders
336
Q

proelium, -i

A

ZN. 2 O.

gevecht, strijd, veldslag

337
Q

vultus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. aangezicht, gelaat
  2. gelaatsuitdrukking
  3. uiterlijk
338
Q

convenire, -io, -is

A

WW. 4
conveni, conventum

  1. samenkomen, zich verzamelen, ontmoeten
  2. het eens worden, overeenkomen
  3. passen, schikken
339
Q

fama, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. gerucht, verhaal, legende, overlevering
  2. publieke opinie
  3. roem, (goede of slechte) naam, reputatie
340
Q

patria, -ae

patrius, -a, -um

A

ZN. 1 V. (patria)
1. vaderland, vaderstad
2. geboorteplaats

BN. 1 (patrius)
vaderlijk, voorvaderlijk

341
Q

exspectare, -o, -as

A

WW. 1
exspectavi, exspectatum

  1. verwachten, wachten op, afwachten
  2. benieuwd zijn naar, vrezen, hopen
342
Q

trahere, -o, -is

A

WW. 3
traxi, tractum

  1. trekken, slepen, sleuren
  2. brengen tot, verleiden
  3. naar zich toehalen, aannemen
  4. rekken, vertragen
343
Q

iuvenis, -is, -e

iuvenis, -is

A

BN. 2
jong, jeugdig

ZN. 3 M./V.
1. jonge man (25-45 jaar)
2. jonge vrouw

344
Q

cedere, -o, -is

A

WW. 3
cessi, cessum

  1. gaan, schrijden
  2. wijken, zich terugtrekken, weggaan
  3. overgaan in, ten deel vallen
  4. afstaan, toestaan, inwilligen
345
Q

postea

A

BW.

daarna, later

346
Q

fatum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. orakel, voorspelling
  2. lot, lotsbestemming
  3. ramp, onheil, dood, ondergang
347
Q

ingens, ingentis

A

BN. 2

reusachtig (groot), enorm, buitengewoon

348
Q

munus, muneris

A

ZN. 3 O.

  1. taak, last, functie, ambt, positie
  2. gunst, geschenk, gift, offer
  3. (MV.) spelen, feest
349
Q

tot

A

VNW.

zoveel

350
Q

auctoritas, -tatis

A

ZN. 3 V.

  1. aanzien, gezag, invloed, macht
  2. garantie, waarborg
  3. aanbeveling, aanmoediging
  4. uitspraak, verordening
351
Q

iniuria, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. onrecht, onrechtvaardigheid
  2. misdaad
  3. belediging, kwetsing, ontering
352
Q

telum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. werptuig, projectiel: speer, pijl, katapult
  2. aanvalswapen: zwaard, bijl, dolk, mes
353
Q

flumen, fluminis

A

ZN. 3 O.

  1. stromend water
  2. rivier, stroom, stroming
354
Q

reperire, -io, -is

A

WW. 4
repperi, repertum

  1. terugvinden
  2. vinden, uitvinden, ontdekken
  3. te weten komen, achterhalen
  4. verkrijgen, verwerven
355
Q

poena, -ae

A

ZN. 1 V.

  1. straf, bestraffing
  2. boete, schadevergoeding
356
Q

acies, aciei

A

ZN. 5 V.

  1. scherpte, scherpzinnigheid
  2. slaglinie, slagorde, veldslag
357
Q

vix

A

BW.

  1. nauwelijks, met moeite
  2. zojuist, net
358
Q

casus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. val
  2. toeval, lotgeval, voorval
  3. ongeval, verval, ondergang
359
Q

necesse

A

BW.

noodzakelijk, nodig

360
Q

opis, (ops)
opes, opum

A

ZN. 3 V.

  1. macht, kracht, sterkte
  2. hulp, bijstand
  3. strijdkrachten
  4. (MV.) hulpmiddelen, rijkdom
361
Q

mutare, -o, -as

A

WW. 1
mutavi, mutatum

  1. (doen) veranderen (van plaats)
  2. (ver)wisselen, inwisselen, ruilen
362
Q

socius, -a, -um

socius, -i

A

BN. 1
1. gemeenschappelijk
2. verbonden, bevriend

ZN. 2 M.
1. bondgenoot, deelgenoot, kameraad
2. zakenpartner

363
Q

ferrum, -i

A

ZN. 2 O.

  1. ijzer, staal
  2. ijzeren wapen: zwaard, dolk, speer
  3. ijzeren gereedschap
  4. wapengeweld, strijd
364
Q

regio, regionis

A

ZN. 3 V.

  1. richting, rij, linie
  2. grens
  3. gebied, (land)streek, domein
365
Q

spectare, -o, -as

A

WW. 1
spectavi, spectatum

  1. zien, kijken naar
  2. bekijken, bestuderen, beoordelen
  3. streven naar, op het oog hebben
  4. betrekking hebben op, gericht zijn naar
366
Q

usus, -us

A

ZN. 4 M.

  1. gebruik, toepassing, uitoefening
  2. ervaring, gewoonte
  3. nut, voordeel, vruchtgebruik
  4. omgang met
367
Q

species, -iei

A

ZN. 5 V.

  1. blik, het zien
  2. uiterlijk, aanblik
  3. schijn, indruk
  4. soort, type
368
Q

plenus, -a, -um

A

BN. 1

  1. vol, gevuld, verzadigd
  2. dik, zwanger, drachtig
  3. volledig, voltallig
  4. rijk aan, rijk voorzien van
369
Q

secundus, -a, -um

A

TLW.

  1. tweede
  2. eerstvolgende
  3. gunstig, voorspoedig
370
Q

pervenire, -io, -is

A

WW. 4
perveni, perventum

  1. komen, aankomen bij/in, bereiken
  2. komen (tot), in een toestand raken
  3. toevallen, ten deel vallen
371
Q

huc

A

BW.

  1. hierheen, hiernaartoe
  2. tot daar, tot daar, tot zover
372
Q

cupere, -io, -is

A

WW. 5
cupivi, cupitum

  1. wensen, verlangen, begeren
  2. begunstigen, genegen zijn
373
Q

lux, lucis

A

ZN. 3 V.

  1. licht, daglicht, zon
  2. levenslicht, leven
  3. opheldering, inzicht
  4. roem, glorie
374
Q

superus, -a, -um

superi, -(or)um

A

BN. 1 (superus)
1. boven gelegen, hooggelegen
2. aards, hemels (tot de bovenwereld/hemelgoden behorend)
3. vorig, eerder

ZN. 2 (superi)
1. de hemelgoden
2. de bovenwereld

375
Q

supremus, -a, -um

A

BN. 1

  1. opperste, hoogste
  2. laatste