Woordenlijst 1-375 Flashcards
et
et … et …
-que
VW. (et)
en, ook, en ook
VW. (et … et …)
zowel … als …
VW. (-que)
en (enclitisch)
esse, sum, es
WW. ONR.
fui, — [futurus]
- zijn
- bestaan
in
VZ. + ACC.
1. (plaats) naar, naar binnen, tot in, tot op
2. (tijd) tot, tot in, tot aan
3. tegen
VZ. + ABL.
1. (plaats) in, op
2. (tijd) in de loop van, tijdens
qui
quo
qua
BW. (qui)
hoe? hoe dan? waarom?
BW. (quo)
1. waarheen?
2. daarheen
3. dat, opdat, waardoor
BW. (qua)
1. waarlangs? langs welke weg?
2. daarlangs, waarheen
quis, —, quid
cuius
qui, quae, quod
cuius
VNW.
- (zelfst.) wie? wat? welke?
- (bijv.) welk een? wat voor een?
- (betr.) die, dat
is, ea, id
eius
VNW.
deze, dit
die, dat
non
BW.
- niet
- neen
hĭc, haec, hoc
huius
hīc
VNW.
1. deze hier, dit hier
2. onze, mijn
3. tegenwoordig, de huidige
4. laatstgenoemde
BW.
1. hier, op deze plaats
2. nu, hierop
ego, mei
nos, nostri / nostrum
VNW. (ego)
ik, mij
VNW. (nos)
wij, ons
ut / uti
ut primum
ut si
VW. (ut/uti)
1. hoe? hoe, hoezeer
2. als, zoals
3. (+ indicatief) toen, zodra (bijzin tijd)
4. (+ conjunctief) dat, opdat (bijzin doel)
5. (+ conjunctief) dat, zodat (bijzin gevolg)
VW. (ut primum)
zodra, wanneer
VW. (ut si)
alsof (= quasi)
tu, tui
vos, vestri / vestrum
VNW. (tu)
jij, jou, u
VNW. (vos)
jullie, u
ad
VZ. + ACC.
- (plaats) naar, tot bij, tot aan
- (tijd) tot, tegen, omstreeks
- (doel) om
ille, -a, -ud
illius
VNW.
- die ginds, dat ginds
- die bekende, beroemde, beruchte
- eerstgenoemde, eerder genoemde
quod
quod
quod … eo …
BW.
1. in zoverre, voor zover
2. waarom, op grond waarvan, daarom
VW.
1. dat
2. omdat
VW. (quod … eo …)
hoe …-er, des te …-er
ab / a
VZ. + ABL.
- (plaats) vanaf, vanuit, weg van
- (tijd) vanaf, sinds, na
- (bij PASS.) door
si
VW.
als, indien, voor het geval dat
dicere, -o, -is
WW. 3
dixi, dictum
- zeggen, spreken, praten, vertellen
- bepalen, vaststellen
- noemen, benoemen
- toezeggen, beloven
omnis, -is, -e
BN. 2
- alle, iedere, elke
- allerlei, geheel, volledig
sed
VW.
maar, toch
atque / ac
VW.
- en
- en zelfs
neque / nec
neque … neque …
nec … nec …
VW. (neque/nec)
en niet, en ook niet
VW. (neque … neque … / nec … nec …)
noch … noch …
ex / e
VZ. + ABL.
- (plaats) uit, vanuit, vanaf, vandaan
- sinds, sedert
- ten gevolge van, wegens
facere, -io, -is
WW. 5
feci, factum
- doen, verrichten
- maken, vervaardigen, bouwen
- veroorzaken, maken tot, aanstellen
- waarde hechten aan, schatten, achten
- zich gedragen
de
VZ. + ABL.
- (plaats) vanaf, weg, neer
- (tijd) kort na, tijdens
- over, betreffende
- wegens
suus, -a, -um
VNW.
- zijn, haar, hun (eigen)
- eigen, gebruikelijk
- geliefd, dierbaar
quam
BW.
- hoe, hoezeer
- als
- (+ comparatief) dan
- (+ superlatief) zo… mogelijk
cum
cum … tum …
VZ. + ABL.
1. met, samen met
2. voorzien van
VW.
1. (+ indicatief) wanneer, toen (bijzin tijd)
2. (+ conjunctief) (omdat) toen (bijzin reden)
PT. (cum… tum…)
niet alleen … maar ook …
posse, possum, potes
WW. ONR.
potui, —
- kunnen, in staat zijn
- mogen, mogelijk zijn
- vermogen, invloed hebben, gedaan krijgen
ipse, -a, -um
ipsius
VNW.
- zelf, persoonlijk, in eigen persoon
- hij, zij (met nadruk)
- juist, precies
se / sese, sui
VNW.
zich
res, rei
ZN. 5 V.
- ding, zaak, aangelegenheid
- gebeurtenis, feit
- werkelijkheid
- vermogen, bezit
- belang,nut
- staat, politiek (res publica)
- handelszaak; rechtszaak
- (GEN. MV.) (van) alle dingen, van alles
videre, -eo, -es
videri, -eor, -eris
WW. 2 (videre)
vidi, visum
1. zien, waarnemen
2. bekijken, aanzien
3. inzien, begrijpen
WW. 2 (videri)
—, visus sum
1. gezien worden
2. duidelijk worden, blijken
3. schijnen, lijken
4. geloven, denken
aut
VW.
of, ofwel, of anders
tuus, -a, -um
VNW.
jouw, uw
magnus, -a, -um
BN. 1
- groot, wijd, hoog, lang
- belangrijk, aanzienlijk
- groots, hoogstaand, verheven
- sterk, heftig
maior, maior, maius
BN. 2
- groter
- ouder
maximus, -a, -um
maxime
BN. 1 (maximus)
1. grootste, zeer grote
2. hevigste, zeer hevige
BW. (maxime)
1. zeer; het meest
2. vooral, liefst
multus, -a, -um
multo / multum
BN. 1
1. veel, talrijk
2. groot, sterk
3. breedvoerig, uitvoerig
BW.
1. veel
2. zeer, langdurig, intens
plurimus, -ae, -um
plurimum
BN. 1 (plurimus)
de meeste, zeer veel
BW. (plurimum)
1. zeer veel, ten zeerste
2. meestal
plures, plurium
plus
BN. 2
meer, de meerderheid
BW.
meer
meus, -a, -um
VNW.
- mijn, mijn eigen
- mij dierbaar
- mij toekomend
habere, -eo, -es
WW. 2
habui, habitum
- (bij zich) hebben, dragen, hanteren
- vasthouden, houden
- bezitten, bewonen, in zijn macht hebben
- houden voor, beschouwen als
- gebruiken als
autem
VW.
- maar, echter, evenwel
- verder, voorts
enim / etenim
VW.
- want, immers
- namelijk
etiam
BW.
- óók (nadrukkelijk), zelfs
- ook nog, nog altijd
dare, do, das
WW. 1
dedi, datum
- geven, schenken, toevertrouwen
- verlenen, vergunnen, toestaan
per
VZ. + ACC.
- (plaats) door, door … heen, over … heen
- (tijd) gedurende
- door (middel van), met (behulp van)
alius, -a, -ud
alterius (alius)
VNW.
- (een) ander(e)
- verschillend, anders
- (MV.) sommige(n)
deus, -i
dea, -ae
ZN. 2 M.
god, godheid
ZN. 1 V.
godin
homo, hominis
ZN. 3 M.
- mens
- man, kerel
ita / itaque
BW.
- (en) zo, zodanig
- op deze manier, als volgt
- jazeker
ne
-ne
PT. (ne)
1. (willen, bewerken) dat niet, niet te
2. (vrezen, verhinderen) dat
3. opdat niet, om niet te
PT. (-ne)
(enclitisch, onvertaald, open vraag)
ne … quidem
PT.
niet eens, zelfs niet
iam
non iam
BW. (iam)
1. al, reeds
2. zojuist
3. dadelijk, spoedig
BW. (non iam)
niet meer, niet langer, niet verder
idem, eadem, idem
eiusdem
VNW.
- dezelfde, hetzelfde
- (die) tevens, ook
- (die) toch
dominus, -i
domina, -ae
**ZN. 2 M.
1. heer des huizes
2. meester, bezitter, eigenaar
3. heerser, machthebber, [God]
ZN. 1 V.
1. meesteres
2. vrouw des huizes, echtgenote
bonus, -a, -um
bonum, -i
bona, -orum
BN. 1
1. goed, voortreffelijk, eerbaar
2. bruikbaar, nuttig
3. rechtschapen, eerlijk
4. gegoed, welgesteld, voornaam
ZN. 2 O.
1. het goede, iets goeds, goede eigenschap
2. voordeel, geluk
3. (MV.) goederen, bezittingen, rijkdom
melior, -ior, -ius
BN. 2
beter, flinker, edeler
optimus, -a, -um
BN. 1
- zeer goed
- beste
tamen
BW.
- toch, echter, evenwel
- tenminste
nihil / nil
nullius rei / nihili
VNW.
- niets
- niks, nul, iets onbetekenends
- geenszins, in geen enkel opzicht
dies, diei
ZN. 5 M./V.
- dag
- daglicht, dagreis
- vastgestelde dag, tijdstip, termijn, datum
venire, -io, -is
venire, -eo, -is
WW. 4
veni, ventum
1. komen
2. naderen, oprukken
3. in een toestand terechtkomen
4. opkomen, verschijnen
WW. ONR.
venii, —
verkocht worden, geveild worden
nam / namque
-nam
VW.
- want, immers, namelijk
- inderdaad, werkelijk
PT.
(enclitisch, verlevendigend vraagpartikel)
. . . toch?
quidem
BW.
- zeker, ongetwijfeld, inderdaad
- tenminste, in ieder geval
- maar, echter, toch
noster, -tra, -trum
VNW.
- onze, van ons
- de huidige, tegenwoordig
- de ons welgezinde
unus, una, unum
unius
unā
TLW. (unus)
1. één
2. uniek, alleen
3. één en dezelfde
4. een of andere
BW. (unā)
samen, tegelijk
primus, -a, -um
primum / primo
TLW. (primus)
1. eerste
2. voorste, vroegste, voornaamste, belangrijkste
BW. (primum/primo)
1. eerst, ten eerste
2. voor het eerst
tantus, -a, -um
tantum / tanto
VNW. (tantus)
1. zo groot, zo veel als
2. zo gering, zo klein als
BW. (tantum/tanto)
1. zozeer, zoveel
2. alleen maar
pars, partis
ZN. 3 V.
- deel, onderdeel, stuk
- richting, kant
- opzicht, geval
- (MV.) (politieke) partij
- (MV.) rol van een toneelspeler
velle, volo, vis
WW. ONR.
volui, —
- willen, wensen, verlangen
- beslissen, besluiten
iste, -a, -ud
istius
VNW.
- die, dat (bij jou)
- de beruchte, dat soort (minachtend)
filius, -i
filia, -ae
ZN. 2 M.
1. zoon
2. (MV.) kinderen
ZN. 1 V.
dochter
quoque
BW.
ook, eveneens
causa, -ae
causā
ZN. 1
1. oorzaak, aanleiding, schuld
2. reden, excuus, voorwendsel, uitvlucht
2. zaak, rechtszaak, proces
GEN. + VZ. (in postpositie)
wegens, omwille van, om
locus, -i
ZN. 2 M.
- plaats, oord, plek
- positie, rang, afkomst
- akker, terrein, stuk grond, gebied
- (gunstig) tijdstip, gelegenheid, kans
animus, -i
ZN. 2 M.
- ziel, geest
- aandacht, wil
- hart, gemoed, stemming
- gemoedsbeweging: woede, hoop, trots, zelfvertrouwen, moed
verus, -a, -um
vero / vere
verum
verum, -i
BN. 1 (verus)
1. waar, werkelijk, echt
2. oprecht, eerlijk
3. juist, redelijk
BW. (vero/vere)
zeker, voorwaar, inderdaad, werkelijk
BW. (verum)
maar, toch, ondertussen
ZN. 2 O. (verum)
waarheid, werkelijkheid
nunc
BW.
- nu, op dit ogenblik
- nu echter, nu dus
quidam, quaedam, quid/quoddam
VNW.
- (zelfst.) (een bepaald) iemand, iets; (mv.) sommigen;
- (bijv.) een zeker(e), een; (mv.) sommige, bepaalde
vel
-ve
BW. VW. (vel)
1. of, of ook, hetzij
2. zelfs, zeker
VW. (-ve)
of (enclitisch)
nullus, -a, -um
nullius
VNW.
- geen (enkele)
- niemand, niets
- onbeduidend, nietig
rex, regis
ZN. 3 M.
- koning, vorst, heerser
- alleenheerser, tiran
- hoge priester
pater, patris
patres, patrum
ZN. 3 M.
- vader
- (MV.) voorvaderen, senatoren, patriciërs
agere, -o, -is
WW. 3
egi, actum
- voortbewegen, drijven
- doen, handelen, uitvoeren
- onderhandelen, bespreken
- (tijd) doorbrengen
terra, -ae
ZN. 1 V.
- aarde
- bodem
- land, streek
vir, viri
ZN. 2 M.
- man
- echtgenoot
- dappere man, flinke kerel
- (MV.) manschappen, soldaten, voetvolk
minimus, -a, -um
minime
BN. 1 (minimus)
1. geringste, kleinste
2. jongste
BW. (minime)
allerminst, helemaal niet
minor, -or, -us
minus
BN. 1 (minor)
1. geringer; kleiner
2. jonger
BW. (minus)
minder
parvus, -a, -um
BN. 1
- klein, kort, jong
- weinig, gering, nederig, zwak, onbeduidend
ferre, fero, fers, fert
WW. ONR.
tuli, latum
- dragen, verdragen
- wegdragen, meenemen
- brengen, meebrengen
- vertellen, beweren, zeggen
tempus, temporis
tempora, temporum
ZN. 3 O. (tempus)
1. tijd(stip), periode, uur, dag
2. juiste moment, gunstige tijd
3. toestand, omstandigheden
ZN. 3 O. (tempora)
1. slapen (van het hoofd)
2. hoofd, kop, gezicht
quia
VW.
omdat, dat
pŏpulus, -i
pōpulus, -i
ZN. 2 M. (pŏpulus)
1. volk, burgerij, staat
2. menigte, bevolking
ZN. 2 V. (pōpulus)
populier
aliquis, —, aliquid
aliqui, aliquae, aliquod
VNW.
(een of ander) iemand, (een of ander) iets
(MV.) sommigen
inter
VZ. + ACC.
- (plaats) tussen, te midden van, onder
- (tijd) tijdens, gedurende
manus, -us
ZN. 4 V.
- hand, vuist
- handgemeen, gevecht, geweld
- handwerk, handschrift
- handlanger, gewapende troep, bende
modo
modo … modo …
VW. (modo)
als … maar, alleen als
BW. (modo)
1. slechts, alleen maar
2. zojuist, onlangs
PT. (modo… modo…)
nu eens … dan weer …
non modo
BW.
niet enkel, niet alleen
sic
BW.
- zo, op deze manier
- op die voorwaarde
pro
VZ. + ABL.
-
voor, vooraan
(met de rug naar iets toegekeerd) - ten voordele van
- in plaats van
- overeenkomstig, overeenstemmend
fieri, fio, fis
WW. ONR.
—, factus sum
- worden; ontstaan
- gemaakt/gedaan worden (PASS. bij facere)
- gebeuren
tum / tunc
tum … tum …
BW. (tum/tunc)
- toen, op dat moment
- dan, verder
PT. (tum… tum…)
nu eens … dan weer …
nomen, -minis
nomine
ZN. 3 O.
1. naam, benaming
2. geslachtsnaam
3. titel
GEN. + VZ. (in postpositie)
op grond van, uit naam van, in opdracht van
domus, -us
domi
ZN. 4 V.
1. huis, woning
2. huisgezin, familie, geslacht
3. vaderland, vaderstad
ZN. 4 V.
thuis
verbum, -i
ZN. 2 O.
- woord, uitdrukking
- uitspraak, redevoering, tekst
- formule
- geklets, nonsens
vis, (viris)
vires, virium
ZN. 3 V. (vis)
1. kracht, sterkte
2. geweld, geweldadigheid
3. macht, invloed
4. betekenis, zin, wezen
5. massa, hoeveelheid
ZN. 3 V. (vires)
1. strijdkrachten
2. hulpmiddelen
nisi / ni
VW.
als niet, indien niet, tenzij
genus, generis
ZN. 3 O.
- geboorte, afstamming, afkomst
- geslacht, familie
- sekse, soort, ras
- aard, manier, wijze
audire, -io, -is
WW. 4
audivi / audii, auditum
- horen, vernemen
- luisteren naar, gehoorzamen, geloof hechten aan
- verhoren, ondervragen
eā
BW.
daarlangs, ginds
eō
BW.
daarheen
ire, eo, is
WW. ONR.
ivi / ii, itum
- gaan
- zich verplaatsen: rijden, varen
- komen
corpus, -poris
ZN. 3 O.
- lichaam, lijf
- persoon, wezen
- lijk
totus, -a, -um
totius
BN. 1
- geheel, volledig
- alle, helemaal
summus, -a, -um
summa, -ae
BN. 1 (summus)
1. hoogste
2. laatste, uiterste
3. grootste, sterkste, belangrijkste
ZN. 1 V. (summa)
1. hoogste rang, hoogste plaats
2. hoofdzaak, hoofdgedachte
3. (geld)som, totaal, geheel
superior, -ior, -ius
BN. 2
- hoger gelegen
- voorafgaand, vroeger
- hoger in aanzien
- superieur
ante
VZ. + ACC.
BW.
-
vóór, voorafgaand aan, vooraan
(met het gezicht naar iets toegekeerd) - vroeger, tevoren
bellum, -i
ZN. 2 O.
- oorlog
- gevecht, slag, treffen
ubi
BW.
- waar?
- wanneer, toen, daar
putare, -o, -as
WW. 1
putavi, putatum
- menen, geloven dat, vermoeden
- overwegen
- houden voor, aanzien voor
- achten, schatten, waarderen
scire, -io, -is
WW. 4
scivi / scii, scitum
- weten, op de hoogte zijn
- begrijpen, kennen, kunnen
publicus, -a, -um
BN. 1
- openbaar, bij het volk horend, van de staat
- officieel, in naam of op koste van de staat
- algemeen gebruikelijk, gewoon
mittere, -o, -is
WW. 3
misi, missum
- zenden, sturen
- werpen, gooien, slingeren
- uiten, laten horen
- vrijlaten, laten gaan, opgeven
tam
BW.
zo, zozeer, in die mate
inquam, -quis, -quit
WW. ONR.
inquit, —
- zeggen
- antwoorden, reageren
- beklemtonen
an
PT.
of? of soms?
at
VW.
maar, ja maar, maar toch
sine
VZ. + ABL.
zonder
alter, -era, -erum
alterius
VNW.
- de andere van twee
- tweede
urbs, urbis
ZN. 3 V.
- (grote en ommuurde) stad
- Rome
quaerere, -o, -is
WW. 3
quaesivi, quaesitum
- zoeken, opzoeken
- trachten te verwerven/krijgen
- vragen
- verhoren, onderzoeken
sōlus, -a, -um
solius
sōlum
sŏlum, -i
BN. 1 (solus)
1. alleen, enkel
2. eenzaam, verlaten
BW. (solum)
alleen maar, enkel
ZN. 2 O.
1. bodem, fundament, basis
2. vloer
3. voetzool
4. aarde, grond, land, streek
vocare, -o, -as
WW. 1
vocavi, vocatum
- roepen, oproepen
- aanroepen, bidden
- dagvaarden
- uitnodigen
- uitdagen, lokken
- noemen, benoemen
annus, -i
ZN. 2 M.
- jaar
- levensjaar, ambtsjaar, jaargetijde, jaaropbrengst
vita, -ae
ZN. 1 V.
- leven
- levenswijze, levensloop
- mensheid, ziel
accipere, -io, -is
WW. 5
accepi, acceptum
- aannemen, aanvaarden, ontvangen
- vernemen, waarnemen
credere, -o, -is
WW. 3
credidi, creditum
- geloven, vertrouwen
- toevertrouwen
- menen, beschouwen als
post
VZ. + ACC.
1. (plaats) achter, na
2. (tijd) sinds, na
3. onmiddellijk na
BW.
1. (plaats) achteraan
2. (tijd) daarna, later
contra
VZ. + ACC.
1. tegenover, aan de andere kant
2. tegen, ertegenin
BW.
1. ertegen(over)
2. daarentegen, anderzijds
ceteri, -ae, -a
ceterum
BN. 1 (ceteri)
de overige(n), de andere(n)
BW. (ceterum)
overigens, voor het overige, maar
duo, duae, duo
duorum, -arum, -orum
TLW.
twee
lex, legis
ZN. 3 V.
- wet
- wetsvoorstel
- regel, regel, gebod, voorschrift
- het geschreven recht
magis
BW.
meer, in hogere mate, sterker
longe
BW.
- ver (weg)
- lang
- veruit, verreweg
longus, -a, -um
BN. 1
- lang, uitgestrekt
- langdurig
apud
VZ. + ACC.
- bij, in de buurt van
- bij, ten tijde van
ergo
GEN. + VZ. (in postpositie)
wegens, ter wille van
VW.
dus, bijgevolg
malus, -a, -um
malus, -i
BN. 1
1. slecht, gemeen, laag, vals
2. schadelijk, verderfelijk, ongunstig
ZN. 2 V.
appelboom, vruchtboom
peior, peior, peius
BN. 2
slechter, gemener
pessimus, -a, -um
BN. 1
- zeer slecht
- slechtste
natura, -ae
ZN. 1 V.
- aard, gesteldheid, aanleg, eigenschap, karakter
- wereld, heelal, schepping
- element, grondstof
petere, -o, -is
WW. 3
petivi / petii, petitum
- gaan naar, opzoeken, bezoeken
- streven naar, verlangen, wensen
- vragen, eisen, verzoeken
- afstormen op, aanvallen
certus, -a, -um
certe / certo
BN. 1
1. zeker, stellig
2. vastgesteld, beslist, bepaald, vaststaand
BW.
zeker, beslist, zonder twijfel
hostis, hostis
ZN. 3 M.
- vijand, staatsvijand, tegenstander
- vreemdeling, buitenlander
ponere, -o, -is
WW. 3
posui, positum
- neerleggen, leggen, plaatsen, zetten
- opstellen, rangschikken
- oprichten, bouwen
- afleggen, laten varen, opgeven
loqui, -or, -eris
WW. 3
—, locutus sum
- spreken, zeggen, praten
- vermelden, noemen
dum
VW. + indicatief
terwijl
VW. + conjunctief
als maar, mits
virtus, virtutis
ZN. 3 V.
- mannelijkheid
- moed, dapperheid
- bekwaamheid, aanleg
- kracht, waarde, kwaliteit
- deugd
iubere, -eo, -es
WW. 2
iussi, iussum
- bevelen, opdragen, voorschrijven
- goedkeuren, besluiten, invoeren
- verkiezen, benoemen tot
- vragen, verzoeken
sequi, -or, -eris
WW. 3
—, secutus sum
- volgen, begeleiden, achtervolgen
- navolgen, zich aansluiten bij
- nastreven, beogen
civitas, -tatis
ZN. 3 V.
- burgerrecht
- burgerij
- gemeente, stad, staat, volk, stam
vester, -stra, -strum
VNW.
van jullie, van u
capere, -io, -is
WW. 5
cepi, captum
- nemen, grijpen, vangen
- ontvangen, krijgen
- innemen, veroveren; gevangen nemen
- begrijpen, bevatten
quoniam
VW.
- zodra, toen, nu
- aangezien, gezien het feit dat
novus, -a, -um
BN. 1
- nieuw, jong, vers
- vreemd, ongewoon, ongehoord
- onervaren
opus, operis
ZN. 3 O.
- werk, (zware) arbeid
- bouw, gebouw
- verschansing, verdedigingslinie
- onderneming, moeite
deinde
BW.
dan, daarna, vervolgens
aqua, -ae
ZN. 1 V.
- water
- waterplas, regen, bron, badplaats, waterleiding
oculus, -i
ZN. 2 M.
- oog
- blik, gezichtsvermogen
- oogappel
medius, -a, -um
medium, -i
BN. 1 (medius)
1. middenste, in het midden gelegen
2. onpartijdig, neutraal
3. dubbelzinnig, ambigu
4. middelmatig, gewoon
ZN. 2 O. (medium)
1. midden, middelpunt
2. openbaarheid, publiek
quisque, —, quidque
quisque, quaeque, quodque
VNW.
iedere, elke
mors, mortis
ZN. 3 V.
- dood
- vernietiging
- lijk
quantus, -a, -um
quantum
VNW. (quantus)
1. hoe groot? hoe klein?
2. zo groot als, zo klein als
BW. (quantum)
1. hoeveel? hoezeer?
2. zoveel als, voorzover als
quasi
VW.
- alsof, net zoals
- als het ware
- ongeveer, bijna
tenere, -eo, -es
WW. 2
tenui, tentum
- (vast)houden
- vatten, begrijpen
- bezitten, bezetten
- handhaven, verplichten
ducere, -o, -is
WW. 3
duxi, ductum
- leiden, voeren, meevoeren, aanvoeren
- trekken, aantrekken, naar zich toe trekken, overhalen
- rekken, uitstellen, doorbrengen
- beschouwen als, houden voor
frater, fratris
ZN. 3 M.
- broer
- neef, bloedverwant
aiere, aio, ais, ait
WW. ONR.
—, —
- ja zeggen, bevestigen
- zeggen, beweren
saepe
BW.
vaak, dikwijls
arma, -orum
ZN. 2 O.
- uitrusting, gereedschap, hulpmiddel
- wapens, oorlogstuig
- wapengeweld, strijd, oorlog
gens, gentis
ZN. 3 V.
- (Romeins) familie, geslacht, gens
- volksstam, volk
- (MV.) [barbaren, heidenen]
satis / sat
BW.
- genoeg, voldoende
- tamelijk, zeer
ius, iuris
ZN. 3 O.
- recht, rechtspraak
- gerecht, rechtbank
- voorrecht, bevoegdheid, gezag, macht
- saus, soep, jus
consilium, -i
ZN. 2 O.
- plan, voornemen
- beleid, overleg, inzicht
- beslissing, besluit, advies
- raad, beraad, vergadering
vox, vocis
ZN. 3 V.
- stem, geroep (mens en dier)
- geluid, klank
- woord, uitspraak
- gebod, bevel
consul, consulis
ZN. 3 M.
consul
semper
BW.
altijd, steeds
similis, -is, -e
BN. 2
gelijk, gelijkend, gelijksoortig
ōs, oris
ŏs, ossis
ZN. 3 O. (ōs)
1. mond, muil, bek, snavel
2. stem, tong, spraak, uitspraak, taal
3. gelaat, uiterlijk
4. ingang, uitgang, monding
5. hoofd, voorkant
ZN. 3 O. (ŏs)
1. bot, been
2. binnenste
3. (MV.) geraamte
caput, capitis
ZN. 3 O.
- hoofd, kop, top
- hoofdzaak, hoofdstad, hoofdstuk
- bron/monding, oorzaak
miles, militis
ZN. 3 M.
- soldaat, infanterist
- krijgsvolk, leger
relinquere, -o, -is
WW. 3
reliqui, relictum
- achterlaten, overlaten, laten liggen
- verlaten
- laten varen, opgeven
fides, fidei
fides, fidis
ZN. 5 V.
1. vertrouwen
2. trouw, betrouwbaarheid
3. gegeven woord, belofte, eed
4. (trouwe) bescherming, hulp
5. [geloof]
ZN. 3 V.
1. snaar
2. (MV.) snaarinstrument: luit, lier
quisquam, —, quicquam
VNW.
ook maar iemand, ook maar iets
priusquam
(prius … quam)
VW.
- vooraleer, eerder dan, voordat
- liever dan
sicut / sicuti
BW.
- zoals, evenals
- alsof
uti, -or, -eris
WW. 3
—, usus sum
- gebruiken, gebruik maken van
- hebben, bezitten
- uitoefenen, betonen
- omgaan met
nox, noctis
ZN. 3 V.
- nacht
- nachtrust, slaap
- duisternis
sub
VZ. + ACC.
1. (plaats) (tot) onder, tot vlak bij
2. (tijd) omstreeks, tegen
VZ. + ABL.
1. (plaats) onder, aan de voet van
2. (tijd) tijdens, in de loop van
mare, maris
ZN. 3 O.
- zee
- zeewater
nemo, nullius
VNW.
niemand, geen mens
modus, -i
ZN. 2 M.
- maat, hoeveelheid, omvang
- ritme, melodie, muziek
- grens, beperking, matiging, gematigdheid
- manier, wijze, soort, type
gravis, -is, -e
BN. 2
- zwaar
- lastig, drukkend, hard, vermoeiend
- ernstig, streng
- verheven, waardig, belangrijk
solere, -eo, -es
WW. 2
—, solitus sum
gewoon zijn, plegen
movere, -eo, -es
WW. 2
movi, motum
- doen bewegen, voortbewegen
- verwijderen, verdringen, verjagen
- overhalen, beïnvloeden, teweegbrengen
- ontroeren, inspireren, veranderen
stare, sto, stas
WW. 1
steti, statum [staturus]
- staan, rechtop staan
- blijven staan, stilstaan
- zich ophouden, verblijven
- standhouden, niet wankelen
referre, -fero, -fers
WW. ONR.
rettuli, relatum
- terugbrengen, terugdragen
- terugtrekken, naar achteren bewegen
- terugvoeren op, beoordelen
- melden, voorleggen
ullus, -a, -um
ullius
VNW.
ook maar één, enig
dolor, -oris
ZN. 3 M.
- pijn
- verdriet, bedroefdheid
- ergernis, verbittering
licere, licet
licet
WW. 2
licuit, licitum
het is geoorloofd, het is toegestaan
VW.
ook al, ofschoon
uterque, utraque, utrumque
utriusque
VNW.
elk van beide(n), beide(n)
vincere, -o, -is
WW. 3
vici, victum
- winnen, overwinnen, zegevieren
- overweldigen, overtreffen
- overhalen, tot andere gedachten brengen
fortuna, -ae
fortunae, -arum
ZN. 1 V.
1. lot, toeval
2. geluk
3. ongeluk, pech
4. status, stand, afkomst
5. (MV.) vermogen, bezittingen
sive / seu
VW.
- of, hetzij
- of wanneer
princeps, -cipis
princeps, -cipis
BN. 2
1. eerste
2. voornaamste, aanzienlijkste
3. meest geschikt, talentvol
ZN. 3 M./V.
1. leider
2. stichter, schepper, hoofd
3. heerser, keizer
sanguis, -inis
ZN. 3 M.
- bloed (in het lichaam circulerend)
- bloedvergieten, bloedbad
- levenskracht, kracht
- nazaat, afstammeling
salus, salutis
ZN. 3 V.
- gezondheid, welzijn
- redding, veiligheid
- groet
facilis, -is, -e
BN. 2
- gemakkelijk, moeiteloos
- beweeglijk, vlug, vaardig
- vriendelijk, inschikkelijk, bereid
appellare, -o, -as
WW. 1
appellavi, appellatum
- aanspreken, aanroepen
- om hulp/bijstand vragen
- noemen, vermelden
gratia, -ae
gratiā
ZN. 1 V.
1. bevalligheid, charme
2. gunst, aanzien, invloed
3. vriendschap, genade, gunst
4. dank, dankbaarheid
GEN. + VZ. (in postpositie)
wegens, omwille van
reddere, -o, -is
WW. 3
reddidi, redditum
- teruggeven, geven
- betalen, vergoeden
- vertalen
- maken tot
gerere, -o, -is
WW. 3
gessi, gestum
- dragen, meevoeren
- voortbrengen, aanbrengen, aanvoeren
- dulden, verdragen
- uitvoeren, uitoefenen, maken, doen
tradere, -o, -is
WW. 3
tradidi, traditum
- overhandigen, overgeven, uitleveren
- overlaten, toevertrouwen
- vertellen, overleveren
valere, -eo, -es
WW. 2
valui, valitum
- sterk zijn, gezond zijn
- invloed hebben, macht hebben
- in staat zijn, geschikt zijn
- dienen voor, bijdragen aan
- (geld) waard zijn, betekenen
via, -ae
ZN. 1 V.
- weg, straat
- mars, reis, gang
- pad, middel, wijze, methode
cognoscere, -o, -is
WW. 3
cognovi, cognitum
- leren kennen
- opmerken, gewaarworden, vernemen
- onderzoeken, bestuderen
mens, mentis
ZN. 3 V.
- denkvermogen, verstand, geest
- inborst, gezindheid, karakter
- gedachte, mening, gezindheid
ignis, ignis
ZN. 3 M.
- vuur, brand, gloed
- vurigheid: woede, enthousiasme, liefdesvuur
exercitus, -us
ZN. 4 M.
- leger, landleger, voetvolk
- menigte, zwerm, troep
simul
simul ac / atque
BW. (simul)
1. tegelijk, gelijktijdig
2. samen, bijeen
VW. (simul ac/atque)
zodra (als), wanneer
amicus, -i
amicus, -a, -um
ZN. 2 M.
vriend, kameraad
BN. 1
1. bevriend
2. vriendelijk, genegen
sentire, -io, -is
WW. 4
sensi, sensum
- waarnemen, voelen, ervaren
- merken, gewaarworden
- menen, denken, oordelen
potis, -is, -e
potius
BN. 2 (potis)
machtig, vermogend, in staat om
BW. (potius)
liever, eerder
respondere, -eo, -es
WW. 2
respondi, responsum
- beloven, verzekeren, toezeggen
- antwoorden, beantwoorden
castra, -orum
ZN. 2 O.
- kamp, legerkamp
- dagmars
- krijgsdienst, oorlog
mater, matris
ZN. 3 V.
- moeder
- echtgenote, vrouw
- stichtster, oorsprong
numquam
BW.
nooit, nimmer
talis, -is, -e
VNW.
zulk, dergelijk, zodanig, van die aard
mos, -oris
ZN. 3 M.
- zede, gewoonte, gebruik, regel, wet
- (goede) wil, zin
- manier, wijze, aard
- (MV.) manieren, gedrag, karakter
miser, -era, -erum
BN. 1
- ongelukkig, ellendig
- erbarmelijk, armzalig, ziekelijk, minderwaardig
placere, -eo, -es
WW. 2
placui, placitum
behagen, bevallen, in de smaak vallen
inde
BW.
- daarvandaan, van daaruit
- sindsdien, daaropvolgend
honor, -oris
ZN. 3 M.
- eer, eerbewijs, verering
- aanzien, reputatie, roem
- ereambt, eretitel
- beloning, honorarium
novisse, -i, -isti
(noscere, -o, -is)
WW. 3
novi, notum
kennen, weten
timere, -eo, -es
WW. 2
timui, —
- vrezen, bang zijn voor
- bezorgd zijn voor
- aarzelen, schromen
ibi
BW.
- daar, daarginds
- toen, dan
pes, pedis
ZN. 3 M.
- voet, poot
- voet (lengtemaat 30 cm)
- versvoet
cura, -ae
ZN. 1 V.
- zorg, zorgvuldigheid, verzorging
- bezorgdheid, liefdesverdriet
ars, artis
ZN. 3 V.
- vaardigheid, vakmanschap, vak, ambacht
- kunst, wetenschap
- handigheid, kunstgreep, truk, list
noscere, -o, -is
(novisse, -i, -isti)
WW. 3
novi, notum
- leren kennen, te weten komen
- herkennen, erkennen
puer, pueri
ZN. 2 M.
- kind
- jongen (tot 16 jaar), knaap
spes, spei
ZN. 5 V.
- hoop, verwachting
- bezorgdheid
mille, milia
milium
TLW.
- duizend
- ontelbare, zeer velen
- duizendtallen
docere, -eo, -es
WW. 2
docui, doctum
- onderrichten, onderwijzen, aanleren
- inlichten
altus, -a, -um
altum, -i
BN. 1
1. hoog
2. verheven, aanzienlijk, hooggeboren
3. diep
ZN. 2 O.
1. hoogte, het hoge
2. diepte, het diepe; volle zee
tollere, -o, -is
WW. 3
{sustuli} {sublatum}
- opheffen, omhoog heffen
- opnemen, meenemen
- wegnemen, afschaffen, vernietigen
regnum, -i
ZN. 2 O.
- koningschap
- heerschappij, macht
- alleenheerschappij, tyrannie
- koninkrijk, rijk
mons, montis
ZN. 3 M.
berg, gebergte
signum, -i
ZN. 2 O.
- teken, kenteken, kenmerk, zegel
- sein, bevel
- veldteken
- aanwijzing, bewijs
- beeld, figuur
- sterrenbeeld
nasci, -or, -eris
WW. 3
—, natus sum [nasciturus]
- geboren worden, afstammen
- ontstaan, beginnen
- zich vertonen, verschijnen
tres, tres, tria
trium
TLW.
drie
singuli, -ae, -a
TLW.
- telkens één, elk één, één voor één
- afzonderlijk
imperium, -i
ZN. 2 O.
- bevel, gebod, voorschrift
- (burgerlijk) oppergezag
- (militair) opperbevel
- machtsgebied, rijk
sol, solis
ZN. 3 M.
- zon
- zonlicht, zonneschijn
- zonnige dag, dag
periculum, -i
ZN. 2 O.
- gevaar, risico
- proef, test
- proces, aanklacht
nolle, nolo, non vis
WW. ONR.
nolui, —
- niet willen
- niet gunstig gezind zijn
ager, agri
ZN. 2 M.
- akker, veld, stuk grond
- gebied, streek
- (MV.) platteland
cunctus, -a, -um
cuncti, -ae, -a
BN. 1
- gezamenlijk, geheel, totaal
- (MV.) alle(n) samen
mori, -ior, -eris
WW. 5
—, mortuus sum [moriturus]
- sterven, afsterven
- wegsterven, vergaan, verdwijnen
quisquis, —, quidquid
VNW.
wie/wat ook, al wie/wat, iedereen die
amare, -o, -as
WW. 1
amavi, amatum
- liefhebben, houden van
- graag doen
fugere, -io, -is
WW. 5
fugi, — [fugiturus]
- vluchten, ontvluchten
- vermijden, schuwen
- vlieden, vervliegen, voortijlen
finis, finis
fines, finium
ZN. 3 M.
- grens
- einde, doel
- het uiterste, hoogste, top
- (MV.) gebied, land
vetus, veteris
BN. 2
- oud, bejaard
- oudgediend, ervaren
- voormalig, vroeger
amor, amoris
ZN. 3 M.
- liefde, genegenheid
- geliefde
- verlangen, begeerte
coepisse, -i, -isti
(coepere, -io, -is)
WW. ONR.
coepi, coeptum
beginnen, begonnen zijn
ob
VZ. + ACC.
- tegemoet, tegenover, naar … toe, op … af
- ter vergoeding van, wegens, om
aequus, -a, -um
BN. 1
- effen, vlak, gelijk
- rustig, kalm, onverstoorbaar
- rechtvaardig, onpartijdig, redelijk
dux, ducis
ZN. 3 M./V.
- leider, aanvoerder
- veldheer
- [hertog]
numerus, -i
ZN. 2 M.
- getal, aantal
- groep, menigte, massa
- voorraad, onderdeel
- maat, ritme, versmaat
- rang, positie, waarde
aetas, aetatis
ZN. 3 V.
- leeftijd, levensduur
- mensenleven, generatie
- tijdperk, periode
manere, -eo, -es
WW. 2
mansi, mansum
- (ver)blijven
- blijven bestaan, voortduren, standhouden
- volharden, vasthouden aan
- wachten, te wachten staan
redire, -eo, -is
WW. ONR.
redivi / redii, reditum
- teruggaan, terugkeren
- binnenkomen, ontstaan
- toevallen aan, overgaan op
- uitlopen op, komen tot
civis, civis
ZN. 3 M./V.
burger, medeburger
vitium, -i
ZN. 2 O.
- gebrek, tekortkoming
- misstap, fout, vergissing
- ondeugd, misdaad, [zonde]
labor, -oris
ZN. 3 M.
- zware arbeid
- inspanning, moeite
- last, ongemak
- leed, nood, ongeluk
studium, -i
ZN. 1 O.
- inzet, ijver, interesse
- voorliefde, genegenheid
- partijdigheid
- lievelingsbezigheid, passie
- wetenschappelijk werk
ordo, ordinis
ZN. 3 M.
- rij, reeks
- gelid, linie
- stand, klasse, rang
- orde, volgorde, rangschikking
pati, -ior, -eris
WW. 5
—, passus sum
- lijden
- verdragen, doorstaan, aanvaarden
- dulden, toestaan
cadere, -o, -is
WW. 3
cecidi, — [casurus]
- vallen, neervallen, neerstorten
- sneuvelen, sterven
- terechtkomen in
- plaatsgrijpen, gebeuren
perire, -eo, -is
WW. ONR.
perivi / perii, — [periturus]
- verloren gaan, vergaan, verdwijnen
- omkomen, sterven
unde
BW.
- waarvandaan? vanwaar?
- vandaar, daardoor
haud
BW.
helemaal niet, geenszins
proximus, -a, -um
BN. 1
- het meest dichtbij, zeer dichtbij
- laatste, vorige
ira, -ae
ZN. 1 V.
- woede, boosheid, toorn, verbittering
- woestheid, geweld
bene
BW.
- goed, wel, juist
- zeer, erg, uitermate
fortis, -is, -e
BN. 2
- sterk, krachtig, stevig
- dapper, moedig
adesse, -sum, -es
WW. ONR.
adfui/affui, — [adfuturus]
- aanwezig zijn
- bijwonen, deelnemen
- naderen, bijstaan, helpen
uxor, -oris
ZN. 3 V.
echtgenote, vrouw
cur
BW.
waarom?
pauci, -ae, -a
BN. 1
maar weinig, enkele
cogere, -o, -is
WW. 3
coegi, coactum
- samendrijven, verzamelen
- dwingen
diu
BW.
- lange tijd, lang
- bij dag, overdag
servare, -o, -as
WW. 1
servavi, servatum
- redden, ongedeerd houden
- bewaken, beschermen
- handhaven, behouden, bewaren, in stand houden
pax, pacis
ZN. 3 V.
- vrede, vredestijd, vredesverdrag
- kalmte, rust
- gemoedsrust
dignus, -a, -um
BN. 1
- waardig, waard
- passend, verdiend
qualis, -is, -e
VNW.
- van welke aard? hoedanig?
- van dezelfde aard als, zodanig als
addere, -o, -is
WW. 3
addidi, additum
- toevoegen, aanvullen
- meegeven, toekennen
afferre, -fero, -fers
WW. ONR.
attuli, allatum
- dragen naar, brengen naar, meebrengen
- toevoegen
- veroorzaken, berokkenen
opera, -ae
ZN. 1 V.
- werk, inspanning, moeite
- dienst, hulp
- (MV.) knechten, handlangers
ostendere, -o, -is
WW. 3
ostendi, ostentum / ostensum
- uitstrekken, voorhouden
- tonen, laten zien, openbaren
- verklaren, uitleggen, uiteenzetten
pectus, -toris
ZN. 3 O.
- borst
- hart, ziel, gevoel
- verstand, inzicht, geest
lĕvis, -is, -e (levāre)
lēvis, -is, -e (lēvāre)
BN. 2 (levāre)
1. licht, lichtbewapend
2. vlug, behendig
3. onbeduidend, gering
4. lichtzinnig, niet ernstig
BN. 2 (lēvāre)
1. glad, gepolijst
2. onbehaard
3. glibberig
alienus, -a, -um
BN. 1
- andermans, vreemd, buitenlands
- vijandig, ongunstig, nadelig
aurum, -i
ZN. 2 O.
- goud
- gouden voorwerp
tertius, -a, -um
TLW.
derde
metus, -us
ZN. 4 M.
- vrees, angst, bezorgdheid
- dreigend gevaar
iter, itineris
ZN. 3 O.
- reis, tocht
- dagreis, dagmars
- vrije doortocht, doorgangsrecht
- weg, straat, pad
- wijze, manier, middel
recipere, -io, -is
WW. 5
recepi, receptum
- terugnemen, terughalen, terugtrekken
- herwinnen, herkrijgen
- opnemen, ontvangen, aannemen
parare, -o, -as
WW. 1
paravi, paratum
- voorbereiden, klaarmaken, uitrusten
- voortbrengen, veroorzaken, tot stand brengen
- aanschaffen, verwerven, kopen
mulier, -ieris
ZN. 3 V.
- (volwassen) vrouw
- echtgenote, getrouwde vrouw
plebs, plebis
ZN. 3 V.
- plebejers
- gewone volk, gepeupel
audere, -eo, -es
WW. 2
—, ausus sum
durven, wagen
abesse, -sum, -es
WW. ONR.
afui, — [afuturus]
1. afwezig zijn, ver weg zijn
2. verwijderd zijn, niet deelnemen
copia, -ae
copiae, copiarum
ZN. 1 V.
1. voorraad, middelen, grote hoeveelheid
2. rijkdom, overvloed
3. mogelijkheid, gelegenheid
ZN. 1 V.
troepenmacht, troepen
equus, -i
ZN. 2 M.
paard, ros, hengst
vulnus, -neris
ZN. 3 O.
- wonde, verwonding, letsel
- kwetsing, belediging
- nederlaag
- houw, slag, steek, snee
imponere, -o, -is
WW. 3
imposui, impositum
- zetten/plaatsen in/op, leggen op/in
- opzetten, oprichten, bouwen
- iets opleggen, iets aandoen
- aan het hoofd stellen
oppidum, -i
ZN. 2 O.
- versterkte stad, heuvelfort
- stad (andere dan Rome)
par, paris
BN. 2
- gelijk, gelijkvormig, evenwaardig, overeenkomstig
- (getallen) even
- passend, redelijk
quicumque, quaecumque, quodcumque
VNW.
- (zelfst.) al wie/wat, wie/wat ook maar
- (bijv.) alle … die, alles … wat
transire, -eo, -is
WW. ONR.
transivi / transii, transitum
- naar de andere kant gaan, gaan door, gaan over
- overgaan naar, overlopen
- voorbijgaan, voorbijtrekken
- tijd doorbrengen
defendere, -o, -is
WW. 3
defendi, defensum
- afweren, afhouden
- beschermen, verdedigen
parens, -entis
parentes, -entum
ZN. 3 M./V.
- ouder, vader, moeder
- (MV.) ouders, voorouders
proelium, -i
ZN. 2 O.
gevecht, strijd, veldslag
vultus, -us
ZN. 4 M.
- aangezicht, gelaat
- gelaatsuitdrukking
- uiterlijk
convenire, -io, -is
WW. 4
conveni, conventum
- samenkomen, zich verzamelen, ontmoeten
- het eens worden, overeenkomen
- passen, schikken
fama, -ae
ZN. 1 V.
- gerucht, verhaal, legende, overlevering
- publieke opinie
- roem, (goede of slechte) naam, reputatie
patria, -ae
patrius, -a, -um
ZN. 1 V. (patria)
1. vaderland, vaderstad
2. geboorteplaats
BN. 1 (patrius)
vaderlijk, voorvaderlijk
exspectare, -o, -as
WW. 1
exspectavi, exspectatum
- verwachten, wachten op, afwachten
- benieuwd zijn naar, vrezen, hopen
trahere, -o, -is
WW. 3
traxi, tractum
- trekken, slepen, sleuren
- brengen tot, verleiden
- naar zich toehalen, aannemen
- rekken, vertragen
iuvenis, -is, -e
iuvenis, -is
BN. 2
jong, jeugdig
ZN. 3 M./V.
1. jonge man (25-45 jaar)
2. jonge vrouw
cedere, -o, -is
WW. 3
cessi, cessum
- gaan, schrijden
- wijken, zich terugtrekken, weggaan
- overgaan in, ten deel vallen
- afstaan, toestaan, inwilligen
postea
BW.
daarna, later
fatum, -i
ZN. 2 O.
- orakel, voorspelling
- lot, lotsbestemming
- ramp, onheil, dood, ondergang
ingens, ingentis
BN. 2
reusachtig (groot), enorm, buitengewoon
munus, muneris
ZN. 3 O.
- taak, last, functie, ambt, positie
- gunst, geschenk, gift, offer
- (MV.) spelen, feest
tot
VNW.
zoveel
auctoritas, -tatis
ZN. 3 V.
- aanzien, gezag, invloed, macht
- garantie, waarborg
- aanbeveling, aanmoediging
- uitspraak, verordening
iniuria, -ae
ZN. 1 V.
- onrecht, onrechtvaardigheid
- misdaad
- belediging, kwetsing, ontering
telum, -i
ZN. 2 O.
- werptuig, projectiel: speer, pijl, katapult
- aanvalswapen: zwaard, bijl, dolk, mes
flumen, fluminis
ZN. 3 O.
- stromend water
- rivier, stroom, stroming
reperire, -io, -is
WW. 4
repperi, repertum
- terugvinden
- vinden, uitvinden, ontdekken
- te weten komen, achterhalen
- verkrijgen, verwerven
poena, -ae
ZN. 1 V.
- straf, bestraffing
- boete, schadevergoeding
acies, aciei
ZN. 5 V.
- scherpte, scherpzinnigheid
- slaglinie, slagorde, veldslag
vix
BW.
- nauwelijks, met moeite
- zojuist, net
casus, -us
ZN. 4 M.
- val
- toeval, lotgeval, voorval
- ongeval, verval, ondergang
necesse
BW.
noodzakelijk, nodig
opis, (ops)
opes, opum
ZN. 3 V.
- macht, kracht, sterkte
- hulp, bijstand
- strijdkrachten
- (MV.) hulpmiddelen, rijkdom
mutare, -o, -as
WW. 1
mutavi, mutatum
- (doen) veranderen (van plaats)
- (ver)wisselen, inwisselen, ruilen
socius, -a, -um
socius, -i
BN. 1
1. gemeenschappelijk
2. verbonden, bevriend
ZN. 2 M.
1. bondgenoot, deelgenoot, kameraad
2. zakenpartner
ferrum, -i
ZN. 2 O.
- ijzer, staal
- ijzeren wapen: zwaard, dolk, speer
- ijzeren gereedschap
- wapengeweld, strijd
regio, regionis
ZN. 3 V.
- richting, rij, linie
- grens
- gebied, (land)streek, domein
spectare, -o, -as
WW. 1
spectavi, spectatum
- zien, kijken naar
- bekijken, bestuderen, beoordelen
- streven naar, op het oog hebben
- betrekking hebben op, gericht zijn naar
usus, -us
ZN. 4 M.
- gebruik, toepassing, uitoefening
- ervaring, gewoonte
- nut, voordeel, vruchtgebruik
- omgang met
species, -iei
ZN. 5 V.
- blik, het zien
- uiterlijk, aanblik
- schijn, indruk
- soort, type
plenus, -a, -um
BN. 1
- vol, gevuld, verzadigd
- dik, zwanger, drachtig
- volledig, voltallig
- rijk aan, rijk voorzien van
secundus, -a, -um
TLW.
- tweede
- eerstvolgende
- gunstig, voorspoedig
pervenire, -io, -is
WW. 4
perveni, perventum
- komen, aankomen bij/in, bereiken
- komen (tot), in een toestand raken
- toevallen, ten deel vallen
huc
BW.
- hierheen, hiernaartoe
- tot daar, tot daar, tot zover
cupere, -io, -is
WW. 5
cupivi, cupitum
- wensen, verlangen, begeren
- begunstigen, genegen zijn
lux, lucis
ZN. 3 V.
- licht, daglicht, zon
- levenslicht, leven
- opheldering, inzicht
- roem, glorie
superus, -a, -um
superi, -(or)um
BN. 1 (superus)
1. boven gelegen, hooggelegen
2. aards, hemels (tot de bovenwereld/hemelgoden behorend)
3. vorig, eerder
ZN. 2 (superi)
1. de hemelgoden
2. de bovenwereld
supremus, -a, -um
BN. 1
- opperste, hoogste
- laatste