Woordenlijst 1126-1500 Flashcards
ensis, -is
ZN. 3 M.
zwaard
cena, -ae
ZN. 1 V.
(hoofd)maaltijd, middagmaal, avondmaal
societas, -tatis
ZN. 3 V.
- gemeenschap, vereniging, verbond
- vriendschap, gezelschap
- bondgenootschap, vennootschap
neglegere, -o, -is
WW. 3
neglexi, neglectum
- verwaarlozen
- verzuimen, nalaten
- minachten, verachten
- door de vingers zien, ongestraft laten
commodus, -a, -um
commodum, -i
BN. 1
1. gemakkelijk, gepast, nuttig, geschikt
2. vriendelijk, hoffelijk, attent
ZN. 2 O.
1. gemak, belang
2. voordeel, nut, belang
3. (MV.) voorrechten, gunsten
deprehendere, -o, -is
WW. 3
deprehendi, deprehensum
- (aan)grijpen, vastgrijpen
- verrassen, betrappen
- bemerken, waarnemen
occultus, -a, -um
BN. 1
- verborgen, geheim
- (karakter) gesloten
collis, collis
ZN. 3 M.
hoogte, heuvel
suspicio, -ionis
ZN. 3 V.
- argwaan, verdenking
- reden tot argwaan/verdenking
- vermoeden, voorgevoel
hospes, -pitis
ZN. 3 M.
- gastvriend, gast
- gastheer
- vreemde, buitenlander
passus, -us
ZN. 4 M.
- stap, schrede
- pas (lengtemaat ± 1,5 m)
resistere, -o, -is
WW. 3
restiti, —
- blijven staan, stoppen, stilstaan
- zich verzetten, weerstand bieden
dirus, -a, -um
BN. 1
- onheilspellend, huiveringwekkend
- afgrijselijk, verschrikkelijk
umerus / humerus, -i
ZN. 2 M.
- schouder, bovenarm
- schoft van dier
indignus, -a, -um
BN. 1
- onwaardig, onverdiend
- ongepast, misplaatst
- schandelijk, smadelijk
vincire, -io, -is
WW. 4
vinxi, vinctum
vastbinden, boeien
audax, audacis
ZN. 1 V.
- dapper, moedig
- roekeloos, overmoedig
ramus, -i
ZN. 2 M.
tak, twijg
aer, aeris
ZN. 3 M.
- lucht, de onderste luchtlaag
- nevel, wolk
comprehendere, -o, -is
WW. 3
comprehendi, comprehensum
- beetpakken, grijpen
- begrijpen, vatten, omvatten
- behandelen, beschrijven
vacuus, -a, -um
BN. 1
- leeg, vrij, onbezet
- onbeheerd, zonder erfgenaam
- vrij van, zonder beperkingen
intueri, -eor, -eris
WW. 2
—, intuitus sum
- bekijken, kijken naar, letten op
- waarnemen, zien
- beschouwen, overwegen
humus, -i
ZN. 2 V.
bodem, grond, aarde
infelix, infelicis
BN. 2
- ongelukkig, ellendig
- ongeluk brengend, noodlottig
- onvruchtbaar
ingratus, -a, -um
BN. 1
- onaangenaam, onvriendelijk, lastig
- ondankbaar
- nutteloos
facultas, -tatis
ZN. 3 V.
- mogelijkheid, gelegenheid
- geschiktheid, aanleg, vaardigheid
- voorraad, massa
- (MV.) geldmiddelen
polliceri, -eor, -eris
WW. 2
—, pollicitus sum
- (als koper) bieden
- aanbieden, toezeggen, beloven
- verzekeren, garanderen
luctus, -us
ZN. 4 M.
- rouw, droefheid
- rouwbetoon, rouwkleding
lucus, -i
ZN. 2 M.
(heilig) bos, park rondom tempel
complecti, -or, -eris
WW. 3
—, complexus sum
- omvatten, omarmen, omhelzen
- begrijpen, (samen)vatten
- koesteren, vertroetelen
expetere, -o, -is
WW. 3
expetivi, expetitum
- nastreven, wensen, verlangen, eisen
- trachten te bereiken
nimius, -a, -um
BN. 1
- te groot, te veel, overdreven, overdadig
- zeer groot, zeer veel
vindicare, -o, -as
WW. 1
vindicavi, vindicatum
- opeisen, vorderen
- redden, beschermen
- bestraffen, wreken
- optreden tegen
- laken, afkeuren
triumphus, -i
ZN. 2 M.
- zegetocht
- grootse overwinning
vacare, -o, -as
WW. 1
vacavi, vacatum
- leeg/vrij/onbezet/verlaten zijn
- vrij zijn van, niet belast zijn met
- zich wijden aan, tijd hebben voor
admovere, -eo, -es
WW. 2
admovi, admotum
- dichterbij brengen/bewegen
- richten naar/op/tegen
mensa, -ae
ZN. 1 V.
- tafel: eettafel, offertafel, toonbank, wisselbank
- maaltijd, gerecht
certare, -o, -as
WW. 1
certavi, certatum
- strijden, wedijveren
- redetwisten, ruzie maken
- vechten
turris, turris
ZN. 3 V.
- toren
- hoog gebouw, paleis, slot
ala, -ae
ZN. 1 V.
- vleugel
- legerflank, afdeling ruiterij
- schouder, oksel
merces, -edis
ZN. 3 V.
- loon, soldij
- prijs, leergeld, honorarium
- straf, schade
- opbrengst, rente, huur, pacht
vanus, -a, -um
BN. 1
- inhoudsloos, leeg, ijdel
- vergeefs, vruchteloos
- onwaar, leugenachtig
damnum, -i
ZN. 2 O.
- verlies, schade, nadeel, gebrek
- nederlaag
- straf, (geld)boete
admonere, -eo, -es
WW. 2
admonui, admonitum
- herinneren aan, doen denken aan
- dringend verzoeken, aansporen, aanmanen
imber, imbris
ZN. 3 M.
- regenbui, onweersbui, stortregen
- regenwater, water
lacus, -us
ZN. 4 M.
- meer, vijver
- waterbekken, vergaarbak, kuip
maestus, -a, -um
BN. 1
- treurig, bedroefd, neerslachtig, somber
- bedroevend, onheilspellend
potens, potentis
BN. 2
- machtig, krachtig, invloedrijk
- bekwaam, in staat
serpens, -entis
ZN. 3 M./V.
slang
volucer, -cris, -cre
volucris
volucris, -is
BN. 2 (volucer)
1. vliegend, gevleugeld
2. vliegensvlug, snel
3. vluchtig, onbestendig
ZN. 3 V. (volucris)
vogel, gevleugeld insect
nemus, -moris
ZN. 3 O.
- (grasrijk) bos
- (heilig) bos
prudens, -entis
BN. 2
- bekend met, ervaren in
- verstandig, oordeelkundig
- vooruitziend, voorzichtig
senectus, -tutis
ZN. 3 V.
- hoge leeftijd, ouderdom
- grijsaards, grijze haren
concitare, -o, -as
WW. 1
concitavi, concitatum
- in hevige beweging brengen, voortdrijven, voortjagen
- ophitsen, opruien
- opwekken, veroorzaken
praefectus, -i
ZN. 2 M.
- opzichter, bevelhebber
- stadhouder
fax, facis
ZN. 3 V.
- fakkel, toorts
- vlam, gloed, vuur
- aanstoker, aanstichter
utinam
PT.
hopelijk, als toch
philosophia, -ae
ZN. 1 V.
- wijsbegeerte
- wijsgerige kwestie
proicere, -io, -is
WW. 5
proieci, proiectum
- toewerpen, naar voor werpen
- neerwerpen, op de grond gooien
- wegjagen, verbannen
- versmaden, opgeven, laten varen
circumdare, -o, -as
WW. 1
circumdedi, circumdatum
- omgeven, leggen/plaatsen rond
- omringen, omsingelen
fari, for, faris
WW. 1
—, fatus sum
- spreken, zeggen
- verkondigen, vertellen
praeferre, -fero, -fers
WW. ONR.
praetuli, praelatum
- voorop dragen, voor zich uitdragen
- vertonen, openbaren
- verkiezen, de voorrang geven
tener, -era, -erum
BN. 1
- teer, week, zacht
- jeugdig, jong
- fijngevoelig
ter
TLW.
driemaal
venter, -tris
ZN. 3 M.
- buik, maag, ingewanden
- vraatzucht
avidus, -a, -um
BN. 1
- begerig, hebzuchtig
- vraatzuchtig, onverzadigbaar, hartstochtelijk
disponere, -o, -is
WW. 3
disposui, dispositum
- uit elkaar plaatsen, verdelen
- ordenen, indelen, opstellen
- vaststellen, bepalen, voorschrijven
niti, -or, -eris
WW. 3
—, nixus / nisus sum
- steunen, leunen op
- zich inspannen, zich schrap zetten, streven naar
tumultus, -us
ZN. 4 M.
- onrust, rumoer
- oproer, strijdgewoel
- gebulder (van donder, storm, zee)
excutere, -io, -is
WW. 5
excussi, excussum
- uitschudden, afschudden
- afwerpen, afschieten, slingeren
- ontnemen, wegrukken, roven
- grondig onderzoeken
ater, -tra, -trum
BN. 1
- donker, dofzwart
- huiveringwekkend, onheilspellend
- boosaardig, vals
excedere, -o, -is
WW. 3
excessi, excessum
- naar buiten gaan, weggaan, ontruimen
- uitsteken, overschrijden
frigidus, -a, -um
BN. 1
- koud, koel, kil
- verstijfd, dood
includere, -o, -is
WW. 3
inclusi, inclusum
- insluiten, opsluiten, afsluiten
- omgeven, omringen, begrenzen, versperren
- invoegen, toevoegen
perducere, -o, -is
WW. 3
perduxi, perductum
- leiden, brengen
- verleiden, verlokken, overhalen
- voortzetten, vervolgen, rekken
potentia, -ae
ZN. 1 V.
- vermogen, kracht
- macht, heerschappij, invloed
praeceps, -cipitis
BN. 2
- halsoverkop, ijlings, overhaast
- steil
urere, -o, -is
WW. 3
ussi, ustum
- (ver)branden, verschroeien
- (emoties) doen ontvlammen, verteren, kwellen
valetudo, -dinis
ZN. 3 V.
- gezondheid(stoestand)
- aandoening, ziekte, slechte gezondheid
artus, -us
artus, -a, -um
ZN. 4 M.
(MV.) gewrichten, ledematen
BN. 1
1. nauw, strak, vast
2. beklemd, krap, hachelijk
nefas
ZN. ONV. O.
- misdaad, zonde, schande, gruwel
- monster
comperire, -io, -is
WW. 4
comperi, compertum
vernemen, te weten komen, achterhalen
invadere, -o, -is
WW. 3
invasi, invasum
- met geweld binnengaan, binnendringen
- aanvallen, overvallen, aantasten
pinguis, -is, -e
BN. 2
- dik, vet
- vettig, olieachtig
- vruchtbaar, weelderig
- sloom, plomp, stompzinnig
acerbus, -a, -um
BN. 1
- wrang, bitter, zuur
- scherp, pijnlijk
- grimmig, streng
captivus, -a, -um
BN. 1
- (krijgs)gevangen
- veroverd, buitgemaakt
foris, foris
foris
ZN. 3 V.
1. deurvleugel
2. (MV.) deur
BW.
1. buiten, aan de buitenkant
2. van buiten, van elders
infestus, -a, -um
BN. 1
- onveilig, bedreigd, in gevaar verkerend
- vijandig, dreigend, gevaarlijk
siccus, -a, -um
BN. 1
- droog, uitgedroogd, dor
- dorstig
- sober, matig
fulmen, -minis
ZN. 3 O.
- bliksem, blikseminslag
- slag, verpletterende kracht
haurire, -io, -is
WW. 4
hausi, haustum
- scheppen, putten
- verzwelgen, opdrinken
ruina, -ae
ZN. 1 V.
- val, instorting
- puinhopen
- ondergang, verderf, ramp
conicere, -io, -is
WW. 5
conieci, coniectum
- bijeengooien, bijeenbrengen
- gooien, werpen, slingeren, schieten
- gissen, vermoeden, concluderen
vehere, -o, -is
WW. 3
vexi, vectum
- vervoeren, dragen, brengen
- meevoeren, aanvoeren
- reizen, rijden
concipere, -io, -is
WW. 5
concepi, conceptum
- (in zich) opnemen, opvangen
- voelen, waarnemen
- zich voorstellen, uitdenken
imitari, -or, -aris
WW. 1
—, imitatus sum
- navolgen, nabootsen
- namaken, kopiëren
- evenaren, lijken op
- uitbeelden, uitdrukken, weergeven, vertalen
placidus, -a, -um
BN. 1
- kalm, rustig, vreedzaam
- aardig, vriendelijk
- tam, mak
trepidus, -a, -um
BN. 1
- onrustig, zenuwachtig, angstig, gejaagd
- onheilspellend, onrustbarend
decipere, -io, -is
WW. 5
decepi, deceptum
- misleiden, bedriegen, om de tuin leiden
- ontgaan, onopgemerkt blijven
minuere, -o, -is
WW. 3
minui, minutum
- verkleinen, verminderen
- verzwakken, ontmoedigen, ondermijnen
persuadere, -eo, -es
WW. 2
persuasi, persuasum
- overreden, overhalen
- overtuigen
ortus, -us
ZN. 4 M.
- opkomst (van een hemellichaam)
- oosten, morgenland
- oorsprong, ontstaan, geboorte
praeesse, -sum, -es
WW. ONR.
praefui, — [praefuturus]
- aan het hoofd staan, leiden
- hoofdpersoon zijn, een groot aandeel hebben in
ratis, ratis
ZN. 3 V.
- vlot
- schip, boot
admittere, -o, -is
WW. 3
admisi, admissum
- toelaten, toestaan
- binnenlaten
- zich schuldig maken aan
monstrare, -o, -as
WW. 1
monstravi, monstratum
- (aan)wijzen, tonen, aanduiden, te kennen geven
- aanraden, aanzetten
innocens, -entis
BN. 2
- onschadelijk
- onschuldig
- rechtschapen, eerlijk
naturalis, -is, -e
BN. 2
aangeboren, (bloed)eigen, vanzelf ontstaan
vadere, -o, -is
WW. 3
—, —
gaan, zich begeven, trekken, oprukken
cruor, -oris
ZN. 3 M.
- bloed (buiten lichaam), gestold bloed
- bloedvergieten, moord
militia, -ae
ZN. 1 V.
- legerdienst
- veldtocht, oorlogvoering
dolus, -i
ZN. 2 M.
list, bedrog, valsheid, gemene streek
maiestas, -tatis
ZN. 3 V.
- waardigheid, hoogheid, aanzien
- majesteitsschennis, hoogverrraad
- pracht, grootsheid
militaris, -is, -e
BN. 2
- soldaten-, leger-
- ervaren in de oorlog
contrahere, -o, -is
WW. 3
contraxi, contractum
- samentrekken
- bijeenbrengen, verzamelen
- benauwen, beklemmen
- bewerkstelligen, veroorzaken
mitis, -is, -e
BN. 2
- zacht, rustig, rijp, week
- tam, mak
- vriendelijk, mild
disserere, -o, -is (σειρα, touw)
disserere, -o, -is (σαω, zeven)
WW. 3 (σειρα, touw)
disserui, dissertum
uiteenzetten, bespreken, betogen
WW. 3 (σαω, zeven)
dissevi, dissitum
met tussenruimten zaaien, verspreiden, verstrooien
densus, -a, -um
BN. 1
- dicht, dicht opeen
- talrijk, opeengehoopt
laetitia, -ae
ZN. 1 V.
vreugde, blijdschap
penna, -ae
ZN. 1 V.
- veer, slagpen
- vleugel, vin
- het vliegen, vlucht
sollicitus, -a, -um
BN. 1
- verontrust, bezorgd, angstig
- zorgvuldig, nauwgezet
peragere, -o, -is
WW. 3
peregi, peractum
- opjagen, ronddrijven
- voortdurend bewerken, stevig onder handen nemen
- volbrengen, voltooien, afmaken
arvum, -i
ZN. 2 O.
akker, zaailand
solitudo, -dinis
ZN. 3 V.
- eenzaamheid, teruggetrokkenheid, stilte
- verlatenheid, hulpeloosheid
spernere, -o, -is
WW. 3
sprevi, spretum
verachten, minachten, versmaden
occasio, -ionis
ZN. 3 V.
(gunstige) gelegenheid, kans, moment
horrere, -eo, -es
WW. 2
horrui, —
- stijf staan, verstijfd zijn, (haren) omhoog staan
- huiveren, beven, rillen (kou/angst)
- er ruig/ruw uitzien
illuc / illo
BW.
daarheen, naar die plaats, in die richting
continuus, -a, -um
continuo
BN. 1
1. één geheel vormend, aangrenzend
2. opeenvolgend, onafgebroken, voortdurend
BW.
1. meteen, terstond, dadelijk
2. ononderbroken, voortdurend
conspicere, -io, -is
WW. 5
conspexi, conspectum
- bemerken, opmerken, bespeuren
- bekijken, beschouwen
- inzien, begrijpen
frui, -or, -eris
WW. 3
—, fruitus / fructus sum [fruiturus]
- genieten van, plezier hebben
- benutten, gebruiken
- bevriend zijn met, omgaan met
geminus, -a, -um
BN. 1
- tweeling-
- dubbel, tweevoudig
violare, -o, -as
WW. 1
violavi, violatum
- geweld aandoen, mishandelen, verwonden
- verwoesten, vernietigen
- schenden, verkrachten, bezoedelen
- krenken, beledigen
sistere, -o, -is
WW. 3
stiti, statum
- staan, stilstaan, plaatsen, zetten
- oprichten, vestigen
- tegenhouden, tot staan brengen
- bestaan, voortbestaan
visere, -o, -is
WW. 3
visi, —
- bekijken, bezichtigen, aanschouwen
- gaan zien, bezoeken
ictus, -us
ZN. 4 M.
- slag, steek, stoot, houw
- (dier) beet, steek
- verwonding, wonde
- aanval, stormloop
producere, -o, -is
WW. 3
produxi, productum
- tevoorschijn brengen, naar voor brengen
- laten voortduren, verlengen
- vooruitbrengen, verbeteren, bevorderen
humilis, -is, -e
BN. 2
- laag, klein
- onbeduidend, eenvoudig, alledaags, gering, zwak
- nederig, onderdanig
vastus, -a, -um
BN. 1
- leeg, verlaten, woest
- verwoest, met de grond gelijkgemaakt
- reusachtig, enorm
- onbehouwen, onbeschaafd
vates, vatis
ZN. 3 M./V.
- waarzegger, ziener
- (door de muzen geïnspireerde) dichter, zanger
lentus, -a, -um
BN. 1
- buigzaam, soepel
- traag, langzaam
- onverschillig, ongevoelig
indicium, -i
ZN. 2 O.
- aangifte, informatie
- aanwijzing, bewijs
audacia, -ae
ZN. 1 V.
- dapperheid, moed, waagstuk
- roekeloosheid, overmoed
expellere, -o, -is
WW. 3
expuli, expulsum
- wegdrijven, verdrijven, verjagen
- verbannen, verstoten
penitus
BW.
- diep binnenin
- ver weg
- grondig, helemaal, door en door
desiderium, -i
ZN. 2 O.
- verlangen, wens, gemis
- behoefte, gemis
induere, -o, -is
WW. 3
indui, indutum
- aantrekken, aandoen
- bekleden, omgeven, bedekken met
fiducia, -ae
ZN. 1 V.
- vertrouwen
- zelfvertrouwen, moed
- betrouwbaarheid, onderpand, garantie
vilis, -is, -e
BN. 2
- goedkoop
- gering, waardeloos, verachtelijk
- alledaags
pendēre, -eo, -es
pendĕre, -o, -is
WW. 2 (pendēre)
pependi, —
1. (neer)hangen van/aan
2. hangen, opgehangen zijn
3. afhankelijk zijn van
4. in onzekerheid verkeren, onbeslist zijn
WW. 3 (pendĕre)
pependi, pensum
1. afwegen, schatten, beoordelen
2. betalen
3. straf ondergaan, boeten