Woordenlijst 1876-2250 Flashcards
vetustas, -atis
ZN. 3 V.
- ouderdom, hoge leeftijd
- lange duur, bestendigheid
- oude vriendschap
- langdurige ervaring
- vroegere tijden, oudheid
abstinere, -eo, -es
WW. 2
abstinui, abstentum
- afhouden, afweren, beletten
- zich onthouden van
necare, -o, -as
WW. 1
necui / necavi, necatum
- doden, ombrengen
- vernietigen
prosperus / prosper, -era, -erum
BN. 1
- gunstig, voorspoedig, gewenst
- gelukkig makend, begunstigend
statua, -ae
ZN. 1 V.
standbeeld
libellus, -i
ZN. 2 M.
boekje, geschreven werkje
varietas, -tatis
ZN. 3 V.
- bontheid
- verscheidenheid, veelzijdigheid
- veranderlijkheid, wisselvalligheid
- verschil van mening
affirmare, -o, -as
WW. 1
affirmavi, affirmatum
- versterken, bekrachtigen
- bevestigen
- beweren
comere, -o, -is
WW. 3
compsi, comptum
- (haar) kammen, vlechten
- versieren
dispergere, -o, -is
WW. 3
dispersi, dispersum
- uitstrooien, verstrooien
- verspreiden, verdelen
remanere, -eo, -es
WW. 2
remansi, remansum
- achterblijven
- overblijven, voortduren, blijven bestaan
alioqui / alioquin
BW.
- overigens, voor het overige
- anders
nusquam
BW.
- nergens
- in geen geval
abundare, -o, -as
WW. 1
abundavi, abundatum
- overstromen, buiten de oevers treden
- overvloedig aanwezig zijn
- overvloedig hebben
dissimilis, -is, -e
BN. 2
ongelijk, verschillend
edictum, -i
ZN. 2 O.
bekendmaking, verordening, beschikking
furtum, -i
ZN. 2 O.
- diefstal
- buit, gestolen goed
- heimelijke daad, overspel
- krijgslist
permanere, -eo, -es
WW. 2
permansi, permansum
- blijven
- voortduren, voortbestaan
- volharden, vasthouden aan
ardor, -oris
ZN. 3 M.
- brand, hitte
- glans, fonkeling
- hartstocht, begeerte, woede
infirmus, -a, -um
BN. 1
- zwak, krachteloos
- slap, waardeloos, onbetrouwbaar
mediocris, -is, -e
BN. 2
- middelgroot
- middelmatig, onbelangrijk, gering
volumen, -minis
ZN. 3 O.
boekrol, boek
ambitus, -us
ZN. 4 M.
- omloop, baan, omtrek
- eerzucht
- kandidatuur voor ambt, (onwettige) stemmenwerving
condemnare, -o, -as
WW. 1
condemnavi, condemnatum
- veroordelen, schuldig verklaren
- berispen
- afkeuren, laken
hortus, -i
ZN. 2 M.
tuin, park
auspicium, -i
ZN. 2 O.
- waarneming van de vlucht van vogels, voorteken
- aanvang, begin
- leiding, opperbevel
exsultare, -o, -as
WW. 1
exsultavi, exsultatum
- opspringen
- uitgelaten zijn, juichen
- overmoedig zijn
infans, -fantis
ZN. 3 M.
kind dat niet kan spreken, onmondig kind, baby
ceu
BW.
VW.
zoals, net als
mutuus, -a, -um
BN. 1
- geleend, te leen
- wederzijds, beurtelings, aan beide kanten
amplecti, -or, -eris
WW. 3
—, amplexus sum
- omvatten, omarmen, omhelzen
- begrijpen, overwegen
deprecari, -or, -aris
WW. 1
—, deprecatus sum
- door bidden proberen af te wenden
- (om genade/vergeving) smeken
- verzoeken, vragen
saltem
BW.
tenminste, althans
lis, litis
ZN. 3 V.
- ruzie, onenigheid
- gerechtelijk geschil, proces
virga, -ae
ZN. 1 V.
- twijg, dunne groene tak
- stok, staf
ductor, -oris
ZN. 3 M.
- leider, gids
- aanvoerder, generaal
mendacium, -i
ZN. 2 O.
leugen, bedrog
temere
BW.
- toevallig, blindelings, op goed geluk
- zonder meer
tus, turis
ZN. 3 O.
wierook
vigilare, -o, -as
WW. 1
vigilavi, vigilatum
- waken, wakker zijn/blijven
- waakzaam zijn
serpere, -o, -is
WW. 3
serpsi, serptum
- kruipen, sluipen
- zich verspreiden, om zich heen grijpen, woekeren
gemma, -ae
ZN. 1 V.
- knop van een plant
- edelsteen, juweel, parel
- sieraad, versiering
urbanus, -a, -um
BN. 1
- van de stad, stedelijk
- beschaafd, verfijnd
- geestig, grapping
crus, cruris
ZN. 3 O.
- onderbeen, scheenbeen
- been, poot
obire, -eo, -is
WW. ONR.
obivi / obii, obitum
- gaan naar, tegemoet gaan
- bezoeken, bekijken
- ondernemen, op zich nemen
- heengaan, sterven
paenitere, -et
WW. 2
paenituit, —
- spijten, berouw hebben
- ontevreden maken, ergeren
dissolvere, -o, -is
WW. 3
dissolvi, dissolutum
- losmaken
- smelten, oplossen
- uit mekaar nemen, afbreken, vernietigen, ontkrachten
quivis, quaevis, quid/quodvis
VNW.
wie of welke je maar wilt, wie of wat dan ook, iedereen
torrere, -eo, -es
WW. 2
torrui, tostum
- drogen, laten uitdrogen
- bakken, braden, roosteren
- verbranden, verzengen
eximere, -o, -is
WW. 3
exemi, exemptum
- uitnemen, wegnemen, verwijderen
- losmaken, bevrijden, ontslaan
- (tijd) doorbrengen
recordari, -or, -aris
WW. 1
—, recordatus sum
- zich herinneren
- zich voor de geest halen, denken aan (iets toekomstigs)
responsum, -i
ZN. 2 O.
antwoord
sacrificium, -i
ZN. 2 O.
offer
redimere, -o, -is
WW. 3
redemi, redemptum
- terugkopen
- vrijkopen, afkopen
- opkopen, verwerven
adipisci, -or, -eris
WW. 3
—, adeptus sum
- verwerven, verkrijgen, behalen
- bereiken
- inhalen
hostilis, -is, -e
BN. 2
vijandig, vijandig gezind
humanitas, -tatis
ZN. 3 V.
- mens zijn, menselijke natuur
- menselijkheid, beleefdheid, vriendelijkheid
- beschaving, geestelijke en culturele vorming
submittere, -o, -is
WW. 3
submisi, submissum
- laten zakken, doen zinken
- verminderen, onderwerpen
- (ter ondersteuning/vervanging) sturen, zenden
eminere, -eo, -es
WW. 2
eminui, —
- uitsteken, erbovenuit steken
- uitblinken, zich onderscheiden
efficax, efficacis
BN. 2
- effectief, succesvol
- actief, krachtig
somnium, -i
ZN. 2 O.
- droom, visioen
- waan, inbeelding, dwaasheid
unusquisque, unaquaeque, unumquid/quodque
uniuscuiusque
VNW.
- (zelfst.) ieder afzonderlijk, eenieder
- (bijv.) elk(e) … afzonderlijk
exoriri, -ior, -iris
WW. 4
—, exortus sum
- zich verheffen, opstaan, opgaan
- optreden, verschijnen, ontstaan
apponere, -o, -is
WW. 3
apposui, appositum
- plaatsen, zetten, leggen bij/op
- (te eten) voorzetten
- (begeleiding/bescherming) meegeven, toevoegen
aridus, -a, -um
BN. 1
- droog, dor
- mager, schraal
- saai, droog, fantasieloos
explere, -eo, -es
WW. 2
explevi, expletum
- (op)vullen
- vervullen, bereiken, tot stand brengen, voltooien
- verzadigen, bevredigen
operari, -or, -aris
WW. 1
—, operatus sum
- bezig zijn met, werken aan, uitvoeren
- (godsdienstige handeling) verrichten
persona, -ae
ZN. 1 V.
- toneelmasker
- rol in toneelstuk, karakter
cortex, -ticis
ZN. 3 M.
boomschors, schors, schil
assequi, -or, -eris
WW. 3
—, assecutus sum
- (achtervolgen en) inhalen, bereiken, evenaren
- verkrijgen, behalen
- inzien, begrijpen
rusticus, -a, -um
BN. 1
- landelijk, van het platteland
- eenvoudig, simpel
- onbehouwen, plomp, ruw
tunica, -ae
ZN. 1 V.
(wollen) onderkleed (onder toga)
nex, necis
ZN. 3 V.
(gewelddadige) dood, moord
consurgere, -o, -is
WW. 3
consurrexi, consurrectum
- samen opstaan
- oprijzen, zich verheffen, komen opzetten
copiosus, -a, -um
BN. 1
- rijk, rijkelijk voorzien
- overvloedig, talrijk
inutilis, -is, -e
BN. 2
- onbruikbaar, nutteloos
- onbekwaam, ongeschikt
- schadelijk, nadelig
extrahere, -o, -is
WW. 3
extraxi, extractum
- uittrekken, uitrukken
- naar buiten voeren, naar buiten trekken
- bevrijden, redden
- rekken, doen duren
duodecim
TLW.
twaalf
celare, -o, -as
WW. 1
celavi, celatum
verbergen, verhullen, verstoppen
lepidus, -a, -um
BN. 1
- lief, charmant
- grappig, leuk
rubere, -eo, -es
WW. 2
—, —
- rood zijn
- blozen
siccare, -o, -as
WW. 1
siccavi, siccatum
droogmaken, droogleggen
signare, -o, -as
WW. 1
signavi, signatum
- van een teken voorzien, markeren
- inkerven, graveren
- verzegelen, van een zegel/stempel voorzien
- aanduiden, duidelijk maken
introire, -eo, -is
WW. ONR.
introivi / introii, introitum
- binnengaan, ingaan
- binnentrekken, binnenvallen, bezetten
marinus, -a, -um
BN. 1
van de zee, zee-
reliquiae, -arum
ZN. 1 V.
- overblijfselen, overschot, rest
- nalatenschap
- [relikwie]
cubiculum, -i
ZN. 2 O.
slaapkamer, slaapvertrek
genu, -us
ZN. 4 O.
knie
novare, -o, -as
WW. 1
novavi, novatum
- vernieuwen, nieuw maken
- verfrissen, verkwikken
- creëren, uitvinden
- veranderen, aanpassen
severus, -a, -um
BN. 1
- ernstig, streng
- hard, wreed
videlicet
BW.
- duidelijk, blijkbaar
- namelijk
abdicere, -o, -is
WW. 3
abdixi, abdictum
afkeuren, afwijzen
aliquantus, -a, -um
aliquantum
BN. 1
tamelijk veel, tamelijk groot
BW.
tamelijk veel
commemorare, -o, -as
WW. 1
commemoravi, commemoratum
- zich herinneren, herinneren aan
- vermelden, uiteenzetten, spreken over
largus, -a, -um
BN. 1
- vrijgevig, graag schenkend
- rijkelijk, overvloedig
- rijk aan
ancilla, -ae
ZN. 1 V.
dienstmeid, slavin, dienares
distare, -o, -as
WW. 1
—, —
- gescheiden/verwijderd zijn, uit elkaar liggen
- verschillen, verschillend zijn
rector, -oris
ZN. 3 M.
- leider, bestuurder
- aanvoerder, heerser
spoliare, -o, -as
WW. 1
spoliavi, spoliatum
- uitkleden, van de kleren ontdoen
- beroven, roven, plunderen
infundere, -o, -is
WW. 3
infudi, infusum
- ingieten, uitstorten in
- influisteren, laten binnendringen
moliri, -ior, -iris
WW. 4
—, molitus sum
- (iets zwaars) in beweging brengen
- slingeren, zwaaien
- openbreken, ondermijnen, verwoesten
- beramen, veroorzaken
aries, arietis
ZN. 3 M.
- ram, mannelijk schaap
- stormram
acutus, -a, -um
BN. 1
- scherp, puntig
- scherpzinnig
coitus, -us
ZN. 4 M.
paring, samenkomst, ontmoeting
devorare, -o, -as
WW. 1
devoravi, devoratum
- verslinden, verzwelgen, doorslikken
- verkwisten, verspillen, verbrassen
flagrare, -o, -as
WW. 1
flagravi, flagratum
- branden, gloeien
- fonkelen, glanzen
ritus, -us
ZN. 4 M.
- godsdienstig gebruik
- gebruik, gewoonte
declarare, -o, -as
WW. 1
declaravi, declaratum
- kenbaar maken, verklaren, duidelijk maken
- uitroepen tot, aanwijzen als
formidare, -o, -as
WW. 1
formidavi, formidatum
vrezen, bang zijn voor
quaestor, -oris
ZN. 3 M.
quaestor, beheerder van de staatsfinancieën, schatbewaarder
terminus, -i
ZN. 2 M.
- grenspaal, grenssteen, grens
- einde, eindpunt, slot
fugare, -o, -as
WW. 1
fugavi, fugatum
op de vlucht jagen, verdrijven, verjagen
siquidem
VW.
- als tenminste
- daar toch, aangezien
arca, -ae
ZN. 1 V.
doos, kist, koffer
crassus, -a, -um
BN. 1
- dik, dicht, vet
- grof, ruw, onbeschaafd, lomp
crux, crucis
ZN. 3 V.
- kruis, folterpaal
- kruisiging
- kwelling, marteling
fervere, -eo, -es
WW. 2
ferbui, —
- zieden, koken
- gloeien, branden
- in volle gang zijn, wemelen van
utrimque
BW.
aan/van beide kanten
pavere, -eo, -es
WW. 2
pavi, —
- (van angst) beven, sidderen
- vrezen, bang zijn
adolescere, -o, -is
WW. 3
adolevi / adolui, adultum
opgroeien, volwassen worden
polluere, -o, -is
WW. 3
pollui, pollutum
- bezoedelen, vuilmaken
- bevlekken, onteren, schenden
unguis, unguis
ZN. 3 M.
- nagel (van vinger of teen)
- klauw, poot
- haak
inserere, -o, -is (σειρα, touw)
inserere, -o, -is (σαω, zeven)
WW. 3 (σειρα, touw)
inserui, insertum
1. insteken, invoegen
2. inlassen, invlechten
WW. 3 (σαω, zeven)
insevi, insitum
1. inzaaien, inplanten
2. inprenten
incitare, -o, -as
WW. 1
incitavi, incitatum
- aandrijven, voortjagen, aansporen, aanvuren
- opruien, ophitsen, opzetten
erus / herus, -i
ZN. 2 M.
heer (des huizes), meester
gurges, -gitis
ZN. 3 M.
- snelstromend water, draaikolk
- diep water, zee
- afgrond, diepte
lupus, -i
lupa, -ae
ZN. 2 M. (lupus)
wolf
ZN. 1 V. (lupa)
1. wolvin
2. hoer
tribus, -us
ZN. 4 V.
- stamtribus (één van de oorspronkelijke 3 stammen van Romeinse volk)
- afdeling (van Romeinse volk), district, gewest
indulgere, -eo, -es
WW. 2
indulsi, indultum
- toegeeflijk zijn, inschikkelijk zijn, begunstigen
- zich overgeven aan, zwelgen in
- verzorgen, zorg dragen voor
- inwilligen, toestaan, vergunnen
invocare, -o, -as
WW. 1
invocavi, invocatum
- aanroepen, inroepen
- aanspreken
lugere, -eo, -es
WW. 2
luxi, luctum
rouwen, (be)treuren
pavor, -oris
ZN. 3 M.
angst, vrees, ontzetting
vastare, -o, -as
WW. 1
vastavi, vastatum
- ontruimen, ontvolken
- verwoesten, plunderen
armatus, -a, -um
BN. 1
gewapend, toegerust, oorlogs-
dissimulare, -o, -as
WW. 1
dissimulavi, dissimulatum
- verborgen houden, verzwijgen
- veinzen, huichelen, ontkennen
forsitan / forsan
BW.
misschien
immolare, -o, -as
WW. 1
immolavi, immolatum
- offeren (bij een offer met meel bestrooien)
- opofferen, doden
omen, ominis
ZN. 3 O.
- voorteken
- gelukwens
socer, soceri
ZN. 2 M.
schoonvader
emendare, -o, -as
WW. 1
emendavi, emendatum
van fouten zuiveren, verbeteren
foras
BW.
- naar buiten, eruit
- in de openbaarheid
segnis, -is, -e
BN. 2
langzaam, traag, lamlendig, slap
silvestris, -is, -e
BN. 2
- bebost, bosrijk
- van het bos, in het bos levend
- landelijk
institutum, -i
ZN. 2 O.
- gewoonte, gebruik
- voornemen, plan, doel
- onderricht, onderwijs
- (MV.) leeroefeningen, principes
legatio, -ionis
ZN. 3 V.
- ambt van gezant (legatus)
- zending, gezantschap
titulus, -i
ZN. 2 M.
- plakaat, uithangbord, etiket
- opschrift, inscriptie
- eretitel
vinea, -ae
ZN. 1 V.
- wijngaard
- wijnstok
fatiscere, -o, -is
WW. 3
—, —
- scheuren krijgen, splijten, uiteenvallen, barsten
- verslappen, moe worden
legare, -o, -as
WW. 1
legavi, legatum
- afvaardigen, als gezant sturen
- tot legaat benoemen
- bij testament nalaten
theatrum, -i
ZN. 2 O.
- schouwburg
- publiek, toeschouwers
- schouwtoneel
despicere, -io, -is
WW. 5
despexi, despectum
- neerzien, neerkijken op
- minachten, verachten
exercitatio, -ionis
ZN. 3 V.
- oefening, training, lichaamsbeweging, sport
- geoefendheid, vaardigheid
- uitoefening, uitvoering
praesentia, -ae
ZN. 1 V.
aanwezigheid, tegenwoordigheid (van geest)
secus
BW.
- anders, op een andere manier
- minder goed, onjuist
terni / trini, -ae, -a
TLW.
telkens drie, elk drie
consolari, -or, -aris
WW. 1
—, consolatus sum
- troosten, bemoedigen, kalmeren
- verlichten, verzachten
ministerium, -i
ZN. 2 O.
- dienst, steun, hulp, ambt
- personeel, dienaren
nare, no, nas
WW. 1
navi, natum
zwemmen, drijven
parvulus, -a, -um
BN. 1
zeer jong/klein/weinig/onbeduidend
assentiri, -ior, -iris
WW. 4
—, assensus sum
instemmen, het eens zijn met
attinere, -eo, -es
attinet
WW. 2
attinui, attentum
- betreffen, betrekking hebben op
- vasthouden, ophouden, tegenhouden
caligo, -ginis
ZN. 3 V.
- mist, nevel, damp, rook
- duisternis
- verblinding, verwarring
eruere, -o, -is
WW. 3
erui, erutum
- uitgraven, loswroeten, opdelven
- opsporen, zoeken
- vinden, ontdekken
fundus, -i
ZN. 2 M.
- bodem, grond
- stuk grond, landgoed
- grondslag, basis
oppugnare, -o, -as
WW. 1
oppugnavi, oppugnatum
- aanvallen, bestormen
- bestrijden
mulcere, -eo, -es
WW. 2
mulsi, mulsum
- aaien, strelen, licht aanraken
- bedaren, kalmeren
- bekoren, betoveren
studere, -eo, -es
WW. 2
studui, —
- zich toeleggen op, wijden aan, streven naar
- begunstigen, partij kiezen voor
unicus, -a, -um
BN. 1
- enig, alleen
- enig in zijn soort, buitengewoon
agger, aggeris
ZN. 3 M.
- aarden wal/dam, (aangevoerde) grond
- heuvel
describere, -o, -is
WW. 3
descripsi, descriptum
- (op)schrijven
- overschrijven, beschrijven
- voorschrijven, bepalen, verordenen
morsus, -us
ZN. 4 M.
- beet
- leed, bitterheid
querela, -ae
ZN. 1 V.
- jammerklacht
- klacht, bezwaar
aquilo, -onis
ZN. 3 M.
- noordenwind, storm
- noorden
turma, -ae
ZN. 1 V.
- ruiterafdeling, eskadron (30 ruiters)
- schare, troep
decidere, -o, -is (cadere)
decidere, -o, -is (caedere)
WW. 3 (cadere)
decidi, —
1. neervallen
2. (in een onheil) geraken, vervallen
WW. 3 (caedere)
decidi, decisum
1. afsnijden, afhakken
2. afhandelen, overeenkomen, besluiten
exsul, exsulis
ZN. 3 M./V.
balling
invicem
BW.
- om beurten, afwisselend
- onderling, wederzijds
dudum
BW.
- onlangs, vroeger
- al lange tijd
excludere, -o, -is
WW. 3
exclusi, exclusum
- uitsluiten, buitensluiten
- scheiden, afzonderen
- afhouden, verhinderen, afsluiten
resolvere, -o, -is
WW. 3
resolvi, resolutum
- losmaken, oplossen
- openen, opendoen
- opheffen, annuleren, ongeldig maken
iussum, -i
ZN. 2 O.
bevel, gebod, verordening
leno, lenonis
ZN. 3 M.
- bordeelhouder, pooier
- verleider
rostrum, -i
ZN. 2 O.
- snavel, bek, snuit
- boeg, sneb (van oorlogsschip)
- (MV.) spreekgestoelte op het Forum
cognitio, -ionis
ZN. 3 V.
- kennismaking
- studie
- kennis, begrip
exquirere, -o, -is
WW. 3
exquisivi, exquisitum
- uitzoeken, uitkiezen
- doorzoeken, onderzoeken, opsporen
praecedere, -o, -is
WW. 3
praecessi, praecessum
- voorafgaan, voorgaan
- overtreffen
assuescere, -o, -is
WW. 3
assuevi, assuetum
- wennen aan, gewoon worden
- gehecht raken aan
impune
BW.
straffeloos, ongestraft
reicere, -io, -is
WW. 5
reieci, reiectum
- naar achteren werpen
- terugwerpen, opnieuw werpen
- verwerpen, afwijzen
- terugjagen, terugdrijven
- verwijzen naar
separare, -o, -as
WW. 1
separavi, separatum
- afzonderen, scheiden, verdelen
- uitzonderen, onderscheiden
altaria, -rium
ZN. 3 O.
(brand)altaar
fremere, -o, -is
WW. 3
fremui, fremitum
- dreunen, bulderen, brullen
- mompelen, morren
prospicere, -io, -is
WW. 5
prospexi, prospectum
- van ver zien, in de verte kijken
- uitkijken naar, op de uitkijk staan
- zorgen voor, voorzien in
defungi, -or, -eris
WW. 3
—, defunctus sum
- afmaken, voltooien, ten einde brengen
- sterven
dimicare, -o, -as
WW. 1
dimicui /dimicavi, dimicatum
- vechten, strijden
- worstelen, zich aftobben
insanus, -a, -um
BN. 1
- waanzinnig, krankzinnig
- idioot, razend
- onzinnig groot, overdreven
difficultas, -tatis
ZN. 3 V.
- moeilijkheid, probleem
- gebrek, gemis
- moeilijk karakter
Idus, Iduum
ZN. 4 V.
Iden, midden van de maand
15de maart, mei, juli, oktober
13de van de andere maanden
miraculum, -i
ZN. 2 O.
- wonder
- verbazing
properus, -a, um
propere
BN. 1 (properus)
BW. (propere)
haastig, snel, vlug
attonitus, -a, -um
BN. 1
als door de donder getroffen: verdoofd, geschokt, verbijsterd
eventus, -us
ZN. 4 M.
- afloop, uitkomst, resultaat
- gebeurtenis, voorval
iecur, iecoris
ZN. 3 O.
lever
pridem
BW.
lang geleden, vroeger
concordia, -ae
ZN. 1 V.
eendracht, harmonie, vriendschap
coniectura, -ae
ZN. 1 V.
vermoeden, veronderstelling, gissing
crassitudo, -dinis
ZN. 3 V.
- dikte, vetheid
- dichtheid
pignus, pignoris
ZN. 3 O.
- (onder)pand, waarborg
- gijzelaar
- (MV.) dierbare wezens, kinderen, verwanten
religiosus, -a, -um
BN. 1
- vol bezorgdheid, met religieuze bedenkingen
- gewetensvol, respectvol, nauwgezet
- godsdienstig, gelovig, vroom
- heilig, eerbiedwaardig
repugnare, -o, -as
WW. 1
repugnavi, repugnatum
- weerstand bieden, zich verzetten
- strijdig zijn met, in tegenspraak zijn
dissipare, -o, -as
WW. 1
dissipavi, dissipatum
- verstrooien, verspreiden, verdelen
- verwoesten, vernielen, uiteenjagen
lacertus, -i
ZN. 2 M.
- bovenarm, arm
- kracht, macht
ordinare, -o, -as
WW. 1
ordinavi, ordinatum
- (in het gelid) opstellen, rangschikken
- ordenen, regelen, organiseren
mentio, -ionis
ZN. 3 V.
(ver)melding
sapor, -oris
ZN. 3 M.
- smaak, smaakzin
- verfijning (in manier van doen en spreken)
sudor, -oris
ZN. 3 M.
- zweet
- moeite, inspanning
equester, -ris, -re
equestris
BN. 2
- van een ruiter, van de ruiterij
- van een ridder, van de ridderstand
expers, expertis
BN. 2
- geen deel hebbend aan, zonder aandeel
- vrij van, zonder
occasus, -us
ZN. 4 M.
- ondergang (van hemellichamen)
- het westen
- einde, dood, verderf
concilium, -i
ZN. 2 O.
- bijeenkomst, (politieke) vergadering
- overleg, debat
meditari, -or, -aris
WW. 1
—, meditatus sum
- nadenken over, overwegen, overdenken
- zinnen op, zich voorbereiden
- oefenen, instuderen
reficere, -io, -is
WW. 5
refeci, refectum
- opnieuw maken/vervaardigen, herstellen
- herkiezen
- aanvullen, voltallig maken
- sterken, laten uitrusten, verkwikken
vetustus, -a, -um
BN. 1
- oud, bejaard
- lang bestaand, langdurig
- toenmalig, van vroeger
ficus, -i
ZN. 2 V.
- vijgenboom
- vijg
celeber, -ris, -re
celebris
BN. 2
- drukbezocht, levendig
- beroemd, gevierd
declinare, -o, -as
WW. 1
declinavi, declinatum
- afbuigen, afwenden
- afwijken, uitwijken
- vermijden, uit de weg gaan
deterior, -ior, -ius
deterioris
BN. 2
minder goed, geringer, slechter, zwakker
statio, -onis
ZN. 3 V.
- plaats, standplaats, ankerplaats
- wachtpost, gevechtsstelling
album, -i
ZN. 2 O.
- witte kleur
- wit geverfd houten bord voor bekendmakingen
vulnerare, -o, -as
WW. 1
vulneravi, vulneratum
- verwonden
- kwetsen, beledigen, pijn doen
ecquis, ecquae / ecqua, ecquid
eccuius
VNW.
wel iemand? wel iets? enig?
gloriari, -or, -aris
WW. 1
—, gloriatus sum
zich beroemen, pochen, opscheppen
apprehendere, -o, -is
WW. 3
apprehendi, apprehensum
- vastpakken, grijpen
- veroveren, in bezit nemen
- begrijpen
famulus, -i
ZN. 2 M.
dienaar, slaaf
interior, -ior, -ius
interioris
BN. 2
- meer naar binnen, dichter bij het midden gelegen
- inniger, vertrouwlijker, hechter
- diepgaander, grondiger
placare, -o, -as
WW. 1
placavi, placatum
- tot rust brengen, kalmeren
- gunstig stemmen, verzoenen
- effenen, gladmaken
suavis, -is, -e
BN. 2
aangenaam, prettig
perfundere, -o, -is
WW. 3
perfudi, perfusum
- overgieten, begieten, vergieten
- doordrenken, overstelpen, bedelven
nonnumquam
BW.
soms
stringere, -o, -is
WW. 3
strinxi, strictum
- strak aantrekken, samenbinden, samensnoeren
- verwijderen, afplukken, afsnijden
- (wapens) trekken, tevoorschijn halen
cadaver, -veris
ZN. 3 O.
- lijk, kreng
- (MV.) ruïnes
periculosus, -a, -um
BN. 1
gevaarlijk, riskant
acuere, -o, -is
WW. 3
acui, acutum
- scherpen
- aanscherpen, oefenen
- prikkelen, aansporen
asinus, -i
ZN. 2 M.
- ezel
- domoor
discernere, -o, -is
WW. 3
discrevi, discretum
- afzonderen, afscheiden
- onderscheiden
nitere, -eo, -es
WW. 2
nitui, —
- glanzen, blinken, schitteren
- uitblinken, uitmunten
- gedijen, er prachtig uitzien
purpura, -ae
ZN. 1 V.
- purper, purperslak
- purperen stof, kleed, deken
momentum, -i
ZN. 2 O.
- beweging, beweegkracht
- verloop, ogenblik, periode, tijdperk
- gewicht, belang, waarde
sedare, -o, -as
WW. 1
sedavi, sedatum
- kalmeren, doen bedaren
- sussen, stillen, afremmen
miseria, -ae
ZN. 1 V.
- ellende, ongeluk
- ongemak, last, moeite, probleem
merus, -a, -um
merum, -i
BN. 1 (merus)
1. onvermengd, zuiver
2. onvervalst, echt
ZN. 2 O. (merum)
(onverdunde) wijn
invitare, -o, -as
WW. 1
- uitnodigen, onthalen
- herbergen, te eten geven
- aansporen
- bekoren, verleiden tot
anxius, -a, -um
BN. 1
- angstig, bezorgd
- beangstigend, vreeswekkend
infra
VZ. + ACC.
1. onder, tot onder
2. na, later dan
BW.
onderaan, beneden
aliquot
VNW. ONV.
enige, enkele, een aantal
anceps, -cipitis
BN. 2
- met twee hoofden, dubbelzijdig
- dubbelzinnig, onzeker
- gevaarlijk, riskant
discordia, -ae
ZN. 1 V.
onenigheid, tweedracht
sollemnis, -is, -e
BN. 2
- jaarlijks gevierd
- plechtig, formeel (volgens de juiste procedure)
- gebruikelijk, gewoonlijk
aedificium, -i
ZN. 2 O.
gebouw
quispiam, quaepiam, quid/quodpiam
VNW.
- (zelfst.) iemand, een of andere
- (bijv.) een of ander, om het even welke
sitis, sitis
ZN. 3 V.
- dorst
- droogte, dorheid
- hevig verlangen
sollicitare, -o, -as
WW. 1
sollicitavi, sollictatum
- in beweging brengen
- lastigvallen, verontrusten
- opruien, aanzetten tot
lacessere, -o, -is
WW. 3
lacesivi / lacesii, lacessitum
- prikkelen, uitdagen, tergen
- uitlokken, veroorzaken
desistere, -o, -is
WW. 3
destiti, destitum
afzien van, opgeven, ophouden met
administrare, -o, -as
WW. 1
administravi, administratum
- leiden, besturen, beheren
- verzorgen, verrichten
implicare, -o, -as
WW. 1
implicavi / implicui, implicatum
- ineenvouwen, ineenvoegen
- inwikkelen, vervlechten, vastknopen, verbinden
- in een toestand verwikkelen, verwarren, verstrikken
profundus, -a, -um
BN. 1
- diep, peilloos
- duister, geheim, ondoorzichtig
quoad
BW.
- zolang als
- totdat
hospitium, -i
ZN. 2 O.
- gastvriendschap
- gastvrije ontvangst, gastvrijheid
- herberg, onderkomen
patefacere, -io, -is
WW. 5
- openen, openmaken
- begaanbaar, toegankelijk maken
- openbaren, onthullen,verraden
usquam
BW.
ergens, ergens heen
conciliare, -o, -as
WW. 1
conciliavi, conciliatum
- samenbrengen
- tot vriend maken, verzoenen, gunstig stemmen
- winnen, verkrijgen
- bewerkstelligen, tot stand brengen
uber, uberis
BN. 2
- vruchtbaar, veel opbrengend
- rijk, overvloedig
secernere, -o, -is
WW. 3
secrevi, secretum
- (af)scheiden, afzonderen
- verwijderen, laten aftreden
- onderscheiden, splitsen, opdelen
occultare, -o, -as
WW. 1
occultavi, occultatum
- verbergen, verstoppen
- geheimhouden
nudare, -o, -as
WW. 1
nudavi, nudatum
- ontbloten, ontkleden
- onthullen, blootleggen
- plunderen, beroven
designare, -o, -as
WW. 1
designavi, designatum
- afbakenen, markeren, aanduiden, duidelijk maken
- (in een ambt) benoemen
obviam
BW.
tegemoet
finitimus, -a, -um
BN. 1
- aangrenzend, naburig
- verwant
locuples, -etis
BN. 2
- rijk (in land), vermogend, bemiddeld
- geloofwaardig, betrouwbaar
necessitudo, -dinis
ZN. 3 V.
- noodzaak, onvermijdelijkheid, dwang
- noodsituatie, benarde toestand
- behoefte
- nauwe band, goede verhouding
suffragium, -i
ZN. 2 O.
- stem(tablet)
- stemming
- stemrecht, kiesrecht
- instemming, toestemming
reditus, -us
ZN. 4 M.
- terugkeer, thuiskomst
- inkomen, inkomsten
antecedere, -o, -is
WW. 3
antecessi, antecessum
- voorafgaan, voorgaan, voor zijn, eerder zijn
- overtreffen, beter zijn
oraculum, -i
ZN. 2 O.
- goddelijke aankondiging, orakelplaats
- spreuk, voorspelling
traducere, -o, -is
WW. 3
traduxi, traductum
- overbrengen, leiden over/doorheen
- overhalen tot, winnen voor
- in een toestand brengen
- (tijd) doorbrengen
scutum, -i
ZN. 2 O.
- (langwerpig) schild (van Romeinse soldaat)
- bescherming, verdediging
subtilis, -is, -e
BN. 2
- fijn, dun, tenger
- fijnzinnig, fijngevoelig
- nauwkeurig, scherpzinnig
maerere, -eo, -es
WW. 2
maerui, —
(be)treuren, bedroefd zijn
desperare, -o, -as
WW. 1
desperavi, desperatum
de hoop opgeven, wanhopen
diripere, -io, -is
WW. 5
diripui, direptum
- uit elkaar scheuren, in stukken scheuren
- plunderen, verwoesten
irrumpere, -o, -is
WW. 3
irrupi, irruptum
- binnenbreken, binnendringen, binnenvallen, binnenstormen
- met geweld onderbreken, verstoren
calidus, -a, -um
BN. 1
- warm, heet
- vurig, onstuimig, hartstochtelijk
stipendium, -i
ZN. 2 O.
- soldij
- krijgsdienst, militaire loopbaan
- belasting, afdracht
matrimonium, -i
ZN. 2 O.
huwelijk
agricola, -ae
ZN. 1 M.
landbouwer
appropinquare, -o, -as
WW. 1
appropinquavi, appropinquatum
naderen
muliebris, -is, -e
BN. 2
vrouwelijk, van een vrouw
neuter, neutra, neutrum
neutrius
VNW.
geen van beiden
maeror, -oris
ZN. 3 M.
verdriet, droefheid, neerslachtigheid
advena, -ae
ZN. 1 M.
vreemdeling
fastigium, -i
ZN. 2 O.
- schuin dak
- stijging, top, nok
- daling, helling
praeficere, -io, -is
WW, 5
praefeci, praefectum
- aan het hoofd stellen van, belasten met
- aanstellen, benoemen tot
cliens, -entis
ZN. 3 M.
- beschermeling
- vazal, leenman
renovare, -o, -as
WW. 1
renovavi, renovatum
- vernieuwen, herstellen
- in de herinnering terugroepen
- verfrissen, verkwikken
marmor, -oris
ZN. 3 O.
- marmer, blok/plaat marmer
- marmeren kunstwerk of bouwwerk
abrumpere, -o, -is
WW. 3
abrupi, abruptum
- afbreken, verbreken, verscheuren
- afrukken, losrukken, scheiden
- verijdelen, schenden
arripere, -io, -is
WW. 5
arripui, arreptum
- naar zich toe trekken, vastgrijpen, beetpakken
- aanvallen, bestormen
- overmeesteren, arresteren
exterior, -ior, -ius
BN. 2
- meer naar buiten, verder naar buiten
- de buitenste (van twee)
virus, -i
ZN. 2 O.
- slijm
- vergif
exhibere, -eo, -es
WW. 2
exhibui, exhibitum
- te voorschijn brengen
- aanbieden, tonen, laten zien
- veroorzaken, maken, verschaffen
fidere, -o, -is
WW. 3
—, fisus sum
- vertrouwen, zich verlaten op
- wagen, aandurven
arare, aro, aras
WW. 1
aravi, aratum
- (de akker) bewerken/bebouwen/ploegen, akkerbouw/landbouw bedrijven
- doorploegen
serenus, -a, -um
BN. 1
- helder, onbewolkt
- rustig, kalm, opgewekt
colloquium, -i
ZN. 2 O.
- onderhoud, bespreking, gesprek
- vergadering, bijeenkomst
intermittere, -o, -is
WW. 3
intermisi, intermissum
- plaatsen/leggen tussen
- tussenruimte laten, leeglaten, openlaten
- onderbreken, ophouden, laten verstrijken
avarus, -a, -um
BN. 1
hebzuchtig, gierig
tametsi
VW.
ofschoon, hoewel
ambire, -io, -is
WW. 4
ambivi / ambii, ambitum
- gaan rondom, omheen gaan
- omsluiten, omgeven
- verzoeken, rondgaan (voor steun bij de verkiezingen)
- streven naar
distribuere, -o, -is
WW. 3
distribui, distributum
- verdelen, uitdelen
- indelen, ordenen, toewijzen
congruere, -o, -is
WW. 3
congrui, —
- samenkomen, bijeenkomen
- op hetzelfde moment gebeuren, samenvallen
- overeenstemmen, beantwoorden aan
adoriri, -ior, -iris
WW. 4
—, adortus sum
- aanvallen
- zich wenden tot
- ondernemen (van iets moeilijks), aanvatten
anteponere, -o, -is
WW. 3
anteposui, antepositum
- voorzetten (eten of drinken)
- vooropstellen, verkiezen
taedium, -i
ZN. 2 O.
afkeer, walging, hekel, afschuw
dissentire, -io, -is
WW. 4
dissensi, dissensum
- van mening verschillen, het oneens zijn
- niet overeenstemmen, in strijd zijn met
cras
BW.
morgen
octavus, -a, -um
TLW.
achtste
saucius, -a, -um
BN. 1
gewond, verwond, gekwetst
victus, -us
ZN. 4 M.
- levensonderhoud, voeding
- levenswijze
quercus, -us
ZN. 4 V.
- zomereik, eik
- eikenhout, eikenloof, eikel
collegium, -i
ZN. 2 O.
genootschap, ambtgenootschap, gilde
impar, -aris
BN. 2
- ongelijk, oneffen, oneven
- niet opgewassen tegen
- niet van gelijke afkomst
communicare, -o, -as
WW. 1
communicavi, communicatum
- gemeenschappelijk doen, bijeenvoegen, verenigen
- delen, geven
- meedelen, bespreken
sacramentum, -i
ZN. 2 O.
- waarborgsom
- eed van trouw, krijgseed, ambtseed
cervus, -i
ZN. 2 M.
hert
nonus, -a, -um
TLW.
negende
cerebrum, -i
ZN. 2 O.
- hersenen
- verstand
convincere, -o, -is
WW. 3
convici, convictum
- overwinnen
- schuldig bevinden/verklaren
- weerleggen, onweerlegbaar aantonen, bewijzen
amens, -entis
BN. 2
- redeloos, buiten zichzelf, uitzinnig
- zinloos, onzinnig
fossa, -ae
ZN. 1 V.
greppel, sloot, gracht
haruspex, -spicis
ZN. 3 M.
offerdierschouwer (uit ingewanden van dieren), waarzegger, ziener
rivus, -i
ZN. 2 M.
beek, stroom
sceleratus, -a, -um
BN. 1
- misdadig, crimineel
- bevlekt, ontwijd
- verderfelijk, rampzalig
vigere, -eo, -es
WW. 2
vigui, —
- vitaal/sterk/fris/levendig zijn
- bloeien, machtig zijn
- krachtig, effectief zijn
incolere, -o, -is
WW. 3
incolui, incultum
(be)wonen
scelestus, -a, -um
BN. 1
- misdadig, crimineel
- rampzalig, noodlottig
abdere, -o, -is
WW. 3
abdidi, abditum
- verwijderen
- verbergen, verstoppen
sarcina, -ae
ZN. 1 V.
- last, gewicht
- (MV.) bagage, ransel (van soldaat)
gustare, -o, -as
WW. 1
proeven, smaken, genieten
subesse, -sum, -es
WW. ONR.
- zijn/liggen onder/achter, verborgen zijn
- dichtbij zijn, ophanden zijn
traicere, -io, -is
WW. 5
- overheen werpen/schieten/brengen
- oversteken, overtrekken
- doorboren, doorsteken
perinde
BW.
evenzo, op gelijke wijze, in gelijke mate
obesse, obsum, obes
WW. ONR.
hinderlijk zijn, nadelig zijn, schaden
vicissim
BW.
- anderzijds, daarentegen
- wederzijds
prout
BW.
- al naargelang, naarmate
- in zoverre als, in de mate dat
clemens, -entis
BN. 2
zachtmoedig, mild, genadig
heri
BW.
gisteren
prehendere, -o, -is
WW. 3
prehendi, prehensum
- nemen, pakken, grijpen
- (met geweld) oppakken, arresteren
- betrappen op
- begrijpen, snappen
factio, -ionis
ZN. 3 V.
- het maken, doen, handelen
- politieke partij, aanhangers
fraudare, -o, -as
WW. 1
- bedriegen, oplichten
- afnemen, beroven
quater
TLW.
viermaal
surripere, -io, -is
WW. 5
surripui, surreptum
heimelijk wegnemen, ontvreemden, stelen
doctus, -a, -um
BN. 1
geschoold, ontwikkeld, knap, geleerd, bekwaam
resonare, -o, -as
WW. 1
resonavi, —
(weer)klinken, (weer)galmen
opulentus, -a, -um
BN. 1
- rijk, welgesteld, vermogend
- rijkelijk, aanzienlijk
- machtig
mercator, -oris
ZM. 3 M.
koopman, handelaar, opkoper
texere, -o, -is
WW. 3
texui, textum
- weven, vlechten
- samenvoegen, vervaardigen, bouwen
cumulus, -i
ZN. 2 M.
- berg, hoop, massa
- toppunt
- toevoeging, extra
quocumque / quoquo
BW.
waarheen ook maar
diffidere, -o, -is
WW. 3
diffidi, diffisum
wantrouwen, niet vertrouwen, twijfelen aan
formula, -ae
ZN. 1
- regel, voorschrift, wet, maatstaf
- gewoonte, aard
- verdrag, juridische formulering
evolvere, -o, -is
WW. 3
evolvi, evolutus
- te voorschijn rollen, naar buiten rollen
- zich ontrollen, afrollen, afwikkelen, verlopen
eruditio, -ionis
ZN. 3 V.
- onderricht, onderwijs
- kennis, geleerdheid
laetari, -or, -aris
WW. 1
—, laetatus sum (laetus)
zich verheugen, vrolijk zijn, blij zijn
merx, mercis
ZN. 3 V.
koopwaar, handelswaar