Woordenlijst 1876-2250 Flashcards
vetustas, -atis
ZN. 3 V.
- ouderdom, hoge leeftijd
- lange duur, bestendigheid
- oude vriendschap
- langdurige ervaring
- vroegere tijden, oudheid
abstinere, -eo, -es
WW. 2
abstinui, abstentum
- afhouden, afweren, beletten
- zich onthouden van
necare, -o, -as
WW. 1
necui / necavi, necatum
- doden, ombrengen
- vernietigen
prosperus / prosper, -era, -erum
BN. 1
- gunstig, voorspoedig, gewenst
- gelukkig makend, begunstigend
statua, -ae
ZN. 1 V.
standbeeld
libellus, -i
ZN. 2 M.
boekje, geschreven werkje
varietas, -tatis
ZN. 3 V.
- bontheid
- verscheidenheid, veelzijdigheid
- veranderlijkheid, wisselvalligheid
- verschil van mening
affirmare, -o, -as
WW. 1
affirmavi, affirmatum
- versterken, bekrachtigen
- bevestigen
- beweren
comere, -o, -is
WW. 3
compsi, comptum
- (haar) kammen, vlechten
- versieren
dispergere, -o, -is
WW. 3
dispersi, dispersum
- uitstrooien, verstrooien
- verspreiden, verdelen
remanere, -eo, -es
WW. 2
remansi, remansum
- achterblijven
- overblijven, voortduren, blijven bestaan
alioqui / alioquin
BW.
- overigens, voor het overige
- anders
nusquam
BW.
- nergens
- in geen geval
abundare, -o, -as
WW. 1
abundavi, abundatum
- overstromen, buiten de oevers treden
- overvloedig aanwezig zijn
- overvloedig hebben
dissimilis, -is, -e
BN. 2
ongelijk, verschillend
edictum, -i
ZN. 2 O.
bekendmaking, verordening, beschikking
furtum, -i
ZN. 2 O.
- diefstal
- buit, gestolen goed
- heimelijke daad, overspel
- krijgslist
permanere, -eo, -es
WW. 2
permansi, permansum
- blijven
- voortduren, voortbestaan
- volharden, vasthouden aan
ardor, -oris
ZN. 3 M.
- brand, hitte
- glans, fonkeling
- hartstocht, begeerte, woede
infirmus, -a, -um
BN. 1
- zwak, krachteloos
- slap, waardeloos, onbetrouwbaar
mediocris, -is, -e
BN. 2
- middelgroot
- middelmatig, onbelangrijk, gering
volumen, -minis
ZN. 3 O.
boekrol, boek
ambitus, -us
ZN. 4 M.
- omloop, baan, omtrek
- eerzucht
- kandidatuur voor ambt, (onwettige) stemmenwerving
condemnare, -o, -as
WW. 1
condemnavi, condemnatum
- veroordelen, schuldig verklaren
- berispen
- afkeuren, laken
hortus, -i
ZN. 2 M.
tuin, park
auspicium, -i
ZN. 2 O.
- waarneming van de vlucht van vogels, voorteken
- aanvang, begin
- leiding, opperbevel
exsultare, -o, -as
WW. 1
exsultavi, exsultatum
- opspringen
- uitgelaten zijn, juichen
- overmoedig zijn
infans, -fantis
ZN. 3 M.
kind dat niet kan spreken, onmondig kind, baby
ceu
BW.
VW.
zoals, net als
mutuus, -a, -um
BN. 1
- geleend, te leen
- wederzijds, beurtelings, aan beide kanten
amplecti, -or, -eris
WW. 3
—, amplexus sum
- omvatten, omarmen, omhelzen
- begrijpen, overwegen
deprecari, -or, -aris
WW. 1
—, deprecatus sum
- door bidden proberen af te wenden
- (om genade/vergeving) smeken
- verzoeken, vragen
saltem
BW.
tenminste, althans
lis, litis
ZN. 3 V.
- ruzie, onenigheid
- gerechtelijk geschil, proces
virga, -ae
ZN. 1 V.
- twijg, dunne groene tak
- stok, staf
ductor, -oris
ZN. 3 M.
- leider, gids
- aanvoerder, generaal
mendacium, -i
ZN. 2 O.
leugen, bedrog
temere
BW.
- toevallig, blindelings, op goed geluk
- zonder meer
tus, turis
ZN. 3 O.
wierook
vigilare, -o, -as
WW. 1
vigilavi, vigilatum
- waken, wakker zijn/blijven
- waakzaam zijn
serpere, -o, -is
WW. 3
serpsi, serptum
- kruipen, sluipen
- zich verspreiden, om zich heen grijpen, woekeren
gemma, -ae
ZN. 1 V.
- knop van een plant
- edelsteen, juweel, parel
- sieraad, versiering
urbanus, -a, -um
BN. 1
- van de stad, stedelijk
- beschaafd, verfijnd
- geestig, grapping
crus, cruris
ZN. 3 O.
- onderbeen, scheenbeen
- been, poot
obire, -eo, -is
WW. ONR.
obivi / obii, obitum
- gaan naar, tegemoet gaan
- bezoeken, bekijken
- ondernemen, op zich nemen
- heengaan, sterven
paenitere, -et
WW. 2
paenituit, —
- spijten, berouw hebben
- ontevreden maken, ergeren
dissolvere, -o, -is
WW. 3
dissolvi, dissolutum
- losmaken
- smelten, oplossen
- uit mekaar nemen, afbreken, vernietigen, ontkrachten
quivis, quaevis, quid/quodvis
VNW.
wie of welke je maar wilt, wie of wat dan ook, iedereen
torrere, -eo, -es
WW. 2
torrui, tostum
- drogen, laten uitdrogen
- bakken, braden, roosteren
- verbranden, verzengen
eximere, -o, -is
WW. 3
exemi, exemptum
- uitnemen, wegnemen, verwijderen
- losmaken, bevrijden, ontslaan
- (tijd) doorbrengen
recordari, -or, -aris
WW. 1
—, recordatus sum
- zich herinneren
- zich voor de geest halen, denken aan (iets toekomstigs)
responsum, -i
ZN. 2 O.
antwoord
sacrificium, -i
ZN. 2 O.
offer
redimere, -o, -is
WW. 3
redemi, redemptum
- terugkopen
- vrijkopen, afkopen
- opkopen, verwerven
adipisci, -or, -eris
WW. 3
—, adeptus sum
- verwerven, verkrijgen, behalen
- bereiken
- inhalen
hostilis, -is, -e
BN. 2
vijandig, vijandig gezind
humanitas, -tatis
ZN. 3 V.
- mens zijn, menselijke natuur
- menselijkheid, beleefdheid, vriendelijkheid
- beschaving, geestelijke en culturele vorming
submittere, -o, -is
WW. 3
submisi, submissum
- laten zakken, doen zinken
- verminderen, onderwerpen
- (ter ondersteuning/vervanging) sturen, zenden
eminere, -eo, -es
WW. 2
eminui, —
- uitsteken, erbovenuit steken
- uitblinken, zich onderscheiden
efficax, efficacis
BN. 2
- effectief, succesvol
- actief, krachtig
somnium, -i
ZN. 2 O.
- droom, visioen
- waan, inbeelding, dwaasheid
unusquisque, unaquaeque, unumquid/quodque
uniuscuiusque
VNW.
- (zelfst.) ieder afzonderlijk, eenieder
- (bijv.) elk(e) … afzonderlijk
exoriri, -ior, -iris
WW. 4
—, exortus sum
- zich verheffen, opstaan, opgaan
- optreden, verschijnen, ontstaan
apponere, -o, -is
WW. 3
apposui, appositum
- plaatsen, zetten, leggen bij/op
- (te eten) voorzetten
- (begeleiding/bescherming) meegeven, toevoegen
aridus, -a, -um
BN. 1
- droog, dor
- mager, schraal
- saai, droog, fantasieloos
explere, -eo, -es
WW. 2
explevi, expletum
- (op)vullen
- vervullen, bereiken, tot stand brengen, voltooien
- verzadigen, bevredigen
operari, -or, -aris
WW. 1
—, operatus sum
- bezig zijn met, werken aan, uitvoeren
- (godsdienstige handeling) verrichten
persona, -ae
ZN. 1 V.
- toneelmasker
- rol in toneelstuk, karakter
cortex, -ticis
ZN. 3 M.
boomschors, schors, schil
assequi, -or, -eris
WW. 3
—, assecutus sum
- (achtervolgen en) inhalen, bereiken, evenaren
- verkrijgen, behalen
- inzien, begrijpen
rusticus, -a, -um
BN. 1
- landelijk, van het platteland
- eenvoudig, simpel
- onbehouwen, plomp, ruw
tunica, -ae
ZN. 1 V.
(wollen) onderkleed (onder toga)
nex, necis
ZN. 3 V.
(gewelddadige) dood, moord
consurgere, -o, -is
WW. 3
consurrexi, consurrectum
- samen opstaan
- oprijzen, zich verheffen, komen opzetten
copiosus, -a, -um
BN. 1
- rijk, rijkelijk voorzien
- overvloedig, talrijk
inutilis, -is, -e
BN. 2
- onbruikbaar, nutteloos
- onbekwaam, ongeschikt
- schadelijk, nadelig
extrahere, -o, -is
WW. 3
extraxi, extractum
- uittrekken, uitrukken
- naar buiten voeren, naar buiten trekken
- bevrijden, redden
- rekken, doen duren
duodecim
TLW.
twaalf
celare, -o, -as
WW. 1
celavi, celatum
verbergen, verhullen, verstoppen
lepidus, -a, -um
BN. 1
- lief, charmant
- grappig, leuk
rubere, -eo, -es
WW. 2
—, —
- rood zijn
- blozen
siccare, -o, -as
WW. 1
siccavi, siccatum
droogmaken, droogleggen
signare, -o, -as
WW. 1
signavi, signatum
- van een teken voorzien, markeren
- inkerven, graveren
- verzegelen, van een zegel/stempel voorzien
- aanduiden, duidelijk maken
introire, -eo, -is
WW. ONR.
introivi / introii, introitum
- binnengaan, ingaan
- binnentrekken, binnenvallen, bezetten
marinus, -a, -um
BN. 1
van de zee, zee-
reliquiae, -arum
ZN. 1 V.
- overblijfselen, overschot, rest
- nalatenschap
- [relikwie]
cubiculum, -i
ZN. 2 O.
slaapkamer, slaapvertrek
genu, -us
ZN. 4 O.
knie
novare, -o, -as
WW. 1
novavi, novatum
- vernieuwen, nieuw maken
- verfrissen, verkwikken
- creëren, uitvinden
- veranderen, aanpassen
severus, -a, -um
BN. 1
- ernstig, streng
- hard, wreed
videlicet
BW.
- duidelijk, blijkbaar
- namelijk
abdicere, -o, -is
WW. 3
abdixi, abdictum
afkeuren, afwijzen
aliquantus, -a, -um
aliquantum
BN. 1
tamelijk veel, tamelijk groot
BW.
tamelijk veel
commemorare, -o, -as
WW. 1
commemoravi, commemoratum
- zich herinneren, herinneren aan
- vermelden, uiteenzetten, spreken over
largus, -a, -um
BN. 1
- vrijgevig, graag schenkend
- rijkelijk, overvloedig
- rijk aan
ancilla, -ae
ZN. 1 V.
dienstmeid, slavin, dienares
distare, -o, -as
WW. 1
—, —
- gescheiden/verwijderd zijn, uit elkaar liggen
- verschillen, verschillend zijn
rector, -oris
ZN. 3 M.
- leider, bestuurder
- aanvoerder, heerser
spoliare, -o, -as
WW. 1
spoliavi, spoliatum
- uitkleden, van de kleren ontdoen
- beroven, roven, plunderen
infundere, -o, -is
WW. 3
infudi, infusum
- ingieten, uitstorten in
- influisteren, laten binnendringen
moliri, -ior, -iris
WW. 4
—, molitus sum
- (iets zwaars) in beweging brengen
- slingeren, zwaaien
- openbreken, ondermijnen, verwoesten
- beramen, veroorzaken
aries, arietis
ZN. 3 M.
- ram, mannelijk schaap
- stormram
acutus, -a, -um
BN. 1
- scherp, puntig
- scherpzinnig
coitus, -us
ZN. 4 M.
paring, samenkomst, ontmoeting
devorare, -o, -as
WW. 1
devoravi, devoratum
- verslinden, verzwelgen, doorslikken
- verkwisten, verspillen, verbrassen
flagrare, -o, -as
WW. 1
flagravi, flagratum
- branden, gloeien
- fonkelen, glanzen
ritus, -us
ZN. 4 M.
- godsdienstig gebruik
- gebruik, gewoonte
declarare, -o, -as
WW. 1
declaravi, declaratum
- kenbaar maken, verklaren, duidelijk maken
- uitroepen tot, aanwijzen als
formidare, -o, -as
WW. 1
formidavi, formidatum
vrezen, bang zijn voor
quaestor, -oris
ZN. 3 M.
quaestor, beheerder van de staatsfinancieën, schatbewaarder
terminus, -i
ZN. 2 M.
- grenspaal, grenssteen, grens
- einde, eindpunt, slot
fugare, -o, -as
WW. 1
fugavi, fugatum
op de vlucht jagen, verdrijven, verjagen
siquidem
VW.
- als tenminste
- daar toch, aangezien
arca, -ae
ZN. 1 V.
doos, kist, koffer
crassus, -a, -um
BN. 1
- dik, dicht, vet
- grof, ruw, onbeschaafd, lomp
crux, crucis
ZN. 3 V.
- kruis, folterpaal
- kruisiging
- kwelling, marteling
fervere, -eo, -es
WW. 2
ferbui, —
- zieden, koken
- gloeien, branden
- in volle gang zijn, wemelen van
utrimque
BW.
aan/van beide kanten
pavere, -eo, -es
WW. 2
pavi, —
- (van angst) beven, sidderen
- vrezen, bang zijn
adolescere, -o, -is
WW. 3
adolevi / adolui, adultum
opgroeien, volwassen worden
polluere, -o, -is
WW. 3
pollui, pollutum
- bezoedelen, vuilmaken
- bevlekken, onteren, schenden
unguis, unguis
ZN. 3 M.
- nagel (van vinger of teen)
- klauw, poot
- haak
inserere, -o, -is (σειρα, touw)
inserere, -o, -is (σαω, zeven)
WW. 3 (σειρα, touw)
inserui, insertum
1. insteken, invoegen
2. inlassen, invlechten
WW. 3 (σαω, zeven)
insevi, insitum
1. inzaaien, inplanten
2. inprenten
incitare, -o, -as
WW. 1
incitavi, incitatum
- aandrijven, voortjagen, aansporen, aanvuren
- opruien, ophitsen, opzetten
erus / herus, -i
ZN. 2 M.
heer (des huizes), meester
gurges, -gitis
ZN. 3 M.
- snelstromend water, draaikolk
- diep water, zee
- afgrond, diepte
lupus, -i
lupa, -ae
ZN. 2 M. (lupus)
wolf
ZN. 1 V. (lupa)
1. wolvin
2. hoer
tribus, -us
ZN. 4 V.
- stamtribus (één van de oorspronkelijke 3 stammen van Romeinse volk)
- afdeling (van Romeinse volk), district, gewest
indulgere, -eo, -es
WW. 2
indulsi, indultum
- toegeeflijk zijn, inschikkelijk zijn, begunstigen
- zich overgeven aan, zwelgen in
- verzorgen, zorg dragen voor
- inwilligen, toestaan, vergunnen
invocare, -o, -as
WW. 1
invocavi, invocatum
- aanroepen, inroepen
- aanspreken
lugere, -eo, -es
WW. 2
luxi, luctum
rouwen, (be)treuren
pavor, -oris
ZN. 3 M.
angst, vrees, ontzetting
vastare, -o, -as
WW. 1
vastavi, vastatum
- ontruimen, ontvolken
- verwoesten, plunderen
armatus, -a, -um
BN. 1
gewapend, toegerust, oorlogs-
dissimulare, -o, -as
WW. 1
dissimulavi, dissimulatum
- verborgen houden, verzwijgen
- veinzen, huichelen, ontkennen
forsitan / forsan
BW.
misschien
immolare, -o, -as
WW. 1
immolavi, immolatum
- offeren (bij een offer met meel bestrooien)
- opofferen, doden
omen, ominis
ZN. 3 O.
- voorteken
- gelukwens
socer, soceri
ZN. 2 M.
schoonvader
emendare, -o, -as
WW. 1
emendavi, emendatum
van fouten zuiveren, verbeteren
foras
BW.
- naar buiten, eruit
- in de openbaarheid
segnis, -is, -e
BN. 2
langzaam, traag, lamlendig, slap
silvestris, -is, -e
BN. 2
- bebost, bosrijk
- van het bos, in het bos levend
- landelijk
institutum, -i
ZN. 2 O.
- gewoonte, gebruik
- voornemen, plan, doel
- onderricht, onderwijs
- (MV.) leeroefeningen, principes
legatio, -ionis
ZN. 3 V.
- ambt van gezant (legatus)
- zending, gezantschap
titulus, -i
ZN. 2 M.
- plakaat, uithangbord, etiket
- opschrift, inscriptie
- eretitel
vinea, -ae
ZN. 1 V.
- wijngaard
- wijnstok
fatiscere, -o, -is
WW. 3
—, —
- scheuren krijgen, splijten, uiteenvallen, barsten
- verslappen, moe worden
legare, -o, -as
WW. 1
legavi, legatum
- afvaardigen, als gezant sturen
- tot legaat benoemen
- bij testament nalaten
theatrum, -i
ZN. 2 O.
- schouwburg
- publiek, toeschouwers
- schouwtoneel