woorden Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

glucose

A

monosaccharide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

fructose, lactose

A

disaccharides

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

zetmeel, glycogeen en cellulose

A

polysachariden: zetmeel (planten), glycogeen (dieren), cellulose en

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  • Glycoproteïnen
A

fungeren als smeermiddel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  • Glycolipiden
A

helpt de cel doen horen bij een specifiek individu = (‘zelf’), helpt bij identificeren van ‘buitenaardse’ cellen die mogelijks infecties met zich mee kunnen brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

adipocyten

A
  • vetcellen (type los bindweefsel)
  • Vooral te vinden onder de huis, rond de nieren en op het oppervlak van het hart.
  • hongercontrole center
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

erythrocytes

A

RBC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

leukocyten

A

WBC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

squamous epitheel

A

soort simpel epitheel
afgeplatte cellen
in longen en bloedvaten
=> uitwisseling van substraten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

cubitale epithelium

A

soort simpel epitheel
kubusvormige cellen
in spieren
mitochondrion en microvili

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

columnar epithelium

A

soort simpel epitheel
nucleus in onderkant van cel
spijsvertering en baarmoederuil-len (sperma wordt daar gestuurd)
microvili

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

pseudogestratifieerde columnar epitheel

A

onregelmatig (waardoor verschillende lagen naar boven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

gestratifieerde

A

neus, mond, vagina, huid, anaal kanaal, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

keratinocytes

A

waterdicht proteïne
zoals in huid (kan tot aandrijf lijden)
vinger en voetafdruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

langerhans

A

of dendrietische cellen
!macrophage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

UVA

A

lange golven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

UVB

A

korte golven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

meyocardiaal infract

A

verstopte coronaire haarvaten woorden voedingstoffen niet meer de hartspieren bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

knoopweefsel

A

tas sa node (pacemaker) en av node (dankzij gap junction)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

defibrilatie

A

sterke stroom wnr fibrillatie (=ongecoördineerde, irreguliere elektrische activiteit in de ventrikels. bvb overdosis)
Eens de ventrikels fibrilleren, stopt gecoördineerd pompen van het harten en krijgen lichaamsweefsels snel zuurstoftekort kan leiden tot dood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Sfygmomanometer

A

bloeddruk in arm meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Systolische druk:

A

grootste druk (120)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

dualistische druk

A

laagste druk (rust)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

fibroblasts

A

cel van losmatig en vast bindweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Koolstofanhydrase

A

versnelt het afbreken van bicarbonaat en waterstof in koolstofdioxide om uitgeademd te worden in de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Erythroproteïne

A

controleert productie van RBC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

pernicieuze anemie:

A

te weinig b12 waardoor minder productie van RBC (inadequate DNA productie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

foliumzuuranemie

A

te weinig foliumzuur
Kan tot geboorteafwijkingen zorgen bij pasgeborene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hemolyse

A

scheuren van RBCs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

ernstige gecombineerde immunodeficiëntie (SCID)

A

wnr witte bloedcellen het enzyme adenosine deaminase ontbreken

oplossing sluiting enzyme of beenmerg transplantatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Leukemie

A
  • ongecontroleerde
    bloedcellen prolifereren.
  • De meeste van de witte bloedcellen zijn abnormaal of niet volgroeid. Daardoor zijn ze niet
    in staat om hun normale verdedigingsfuncties uit te voeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Epstein-Barr virus (EBV)

A

= lid van herpesvirusfamilie en is een van de meest voorkomende menselijke ziektes, symptomen gaan weg maar blijft latent aanwezig, kan door stress geactiveerd worden

  • granulaire/ mononucleus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Trombocytopenie

A

Onvoldoende aantal bloedplaten (niet genoeg in merg of buiten merg)

  • Symptomen: blauwe plekken, huiduitslag en bloedneuzen of bloedingen in de mond. Ook
    bloedingen in de hersenen en gastro-intestinale bloedingen zijn mogelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

trombus

A

klontering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

embolus

A

Klonter komt los en gaat verder in het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

hemofilie

A

erfelijke stollingsaandoening dat een deficiëntie in een stollingsfactor kan veroorzaken

te weinig factor V III

Meest frequente doodsoorzaak is bloedingen in de hersenen, met daarbij neurologisch
beschadiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Peyer-patches

A

gelokaliseerd in de darmwan, Ze treffen pathogenen die het lichaam binnenkomen via het spijsverteringskanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Helicobacter

A

bacterie in maag die Zweren (ulcers) aanmaakt die als chemische Barriere werkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Interferonen

A

communicatiemolecullen bij geinfecteerde cellen die andere gezonde cellen waarschuwen. (bvb bij hepatitis C)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Apoptose

A

proces van geprogrammeerde celdood. Betrekt een kleine cascade van specifieke cellulaire evenementen die leiden tot de dood en vernietiging van de cel en het verwijderen van de celoverblijfselen van het lichaam als afvalstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

cytotixische t cellen

A

Dankrij perforine en granzyne gaan ze geinfecteerde /tumor cel om adoptose te ondergaan -> celgemedieerde immuuniteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Coccus

A

: bolvormig bacterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

o Bacillus

A

: staafvormig bacterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

o Spirillum

A

: gebogen of spiraalvormig bacterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Grampositieve bacteriën

A

hebben dikke laag peptidoglycan > paars

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Gramnegatieve bacteriën

A

geen (of dun) peptidoglycanlaag > roos
hebben lypopolysaccharidemoleculen in de plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Diverticulose

A

conditie waarin delen van het slijmvlies, van elk deel van het GI-
kanaal door de andere lagen geduwd worden en zakken vormen
- Wanneer voedsel verzameld word in de zakjes, kunnen ze geïnfecteerd of
ontstoken worden > diverticulitis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

irritable bowel syndrome (IBS)

A

contracties van de wand buikpijn, constipatie (verstopping) en/of diarree veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

salivary amalyse

A

zit in speekselklieren voor vertering van zetmeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

gengivitis

A

tandvleesziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

periodontitis

A

tandvleesziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

hydroclorische zuur (Hcl)

A

 Hcl activeert pepsine en breekt weefsel van vlees (niet vertering)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Hepatitis en Cirrose

A

2 serieuze lever ziektes die de gehele lever aantasten en de mogelijkheid
tot zelfherstel verhinderen > levensbedreigend

hepatitis kan tot geelzucht leiden

53
Q

ziekte van Cohn

A

 inflammatoire darmziekte (kan nooit volledig genezen wordfen)
> ontsteking van darm

54
Q

 prikkelbare darmsyndroom (IBS)

A
  • Conditie waarin de muscularis sterk contraheert zondernormale coördinatie
  • Symptomen: buikkrampen, gas, constipatie en dringende, explosieve stoelgang
55
Q

Poliepen

A

poliepen, kleine
groeisels die opkomen vanuit de epithele bekleding in colon kan lijden tot poelpiep
wnr het enkel een poliep is kan het genen worden

56
Q

o Infant respiratory distress syndroom

A
57
Q

Tidale volume:

A

relax: Er beweegt slechts een beetje lucht in en uit bij het ademen wanneer we relaxed
zijn, dit is rond de 500ml

58
Q

Vitale capaciteit

A

het maximale volume dat binnen kan komen + het maximale volume dat uitgeademd kan worden tijdens 1 ademhaling (hoe groter hoe beter)

59
Q

Residuaal volume

A

Een beetje lucht haalt de longen nooit, maar vult de neusholtes, luchtpijp, bronchiën en bronchiolen. Deze worden niet gebruikt voor gasuitwisseling en zijn dus dode
luchtplaatsen.

60
Q

Sudden infant death syndrome (SIDS)/kribbedood

A

Kind onder de 1 jaar kan plots stoppen met ademen tijdens het slapen

61
Q

URIs (upper respiratory infections).

A

Infecties bovenste luchtwegen
neusholte, middenoor, …

62
Q

Sinusitis

A

sinussen geblokkeerd

63
Q

Tonsillitis

A

ontsteking middenoor
behadneling: tonsillectomie maar minder gedaan want helpt bij infecties

64
Q

Otitis media

A

infectie middenoor

65
Q

Laryngitis

A

infectie strottenhoofd
stembanden aangetast dus kan niet spreken

66
Q

Acute bronchitis

A

infectie van de primaire en secundaire bronchiën
komt vaak eerst van URI (van upper naar lower)

67
Q

Pneumonia

A

infectie van de longen waarbij de bronchiën en alveoli
vullen met dik vloeistof
(hoe meer lobulen hoe erger)

68
Q

Tuberculose:

A

capsule wordt gemaakt
Indien resistentie lichaam hoog is, sterven de gevangen organismen. Indien resistentie laag is, komen de organismen uiteindelijk vrij

69
Q

Pulmonaire fibrose

A

Kan komen door inademen van deeltjes zoals silica (zand), kool stof,
asbest of glasvezel

is een restrictieve pulmonaire aandoening : Vitale capaciteiten zijn verminderd omdat de longen hun elasticiteit verloren zijn

70
Q

Obstructieve pulmonaire aandoeningen

A

Lucht vloeit niet vrij in de luchtwegen en de tijd nodig om maximaal in en uit ademen neemt sterk toe

71
Q

pneumonectomie

A

behandeling longkanker
 Behandeling: lon of gehele long verwijderen

72
Q
  • Ureum
A

aminzoruren= ammonium + koolstofioxide = ureum (minder schadelijk dan enkel ammonium)
 Te veel : uremie: cardiale aritme, braken, luchtwegenproblemen (tot sterfte)

73
Q

uremie

A

te veel ureum; cardiale aritme, braken, luchtwegenproblemen (tot sterfte)

74
Q

urinezuur

A

gevormd door nieren
te veel; kan leiden tot kristallen

75
Q

aldosteron

A

gestimuleerd door Renine
reguleert pH

76
Q

erytropoëtine

A

reguleert productie RBC (denk aan erytrocyten)

77
Q
A
78
Q

ADH antidiurestisch hormoon

A

wnr te weinig water stimuleert reabsoptie water door aquaporien (ze openen dan) in distale tubes

79
Q

ANH Atriaal natriuretisch hormoon

A

ANH remt de secretie van renine
> meer zout excretie > meer water excretie

80
Q

erytropoëtine (EPO)

A

doet bloedzuurstof stijgen dus meer RBC

81
Q

Uretritis

A

infectie urinebuis

82
Q

Cystitis

A

infectie de urineblaas

83
Q

Pyelonefritis

A

infectie nieren

84
Q

nierstenen

A

infectie van urinebuis

  • gemaakt uit calcium, fosfaat, urinezuur en proteïnen
  • Deze vormen zich in de nierbekken indien ze groeien tot enkele centimeters en de nierbekken of de urineleider blokkeren,
  • vernietigt de nefronen
  • enorm pijnlijk
85
Q

Diafyse

A

midden van bot:
- compact bot met beenmerg
- met médullaire (midden) holte

86
Q

epifyse

A

sponsachtig been
beenmerg

87
Q

periosteum

A

bedekt beenderen
uit vezelig bindweefsel
Bevat bloedvaten, lymfevaten en zenuwen

87
Q

metafyse

A

tussen diafyse en epifyse
bestaat uit een epifysische plaat
laat bot groeien

88
Q

osteons

A

deel van compact bot, ligt in osteocyten

89
Q

lacunes

A

kleine kamers in met osteocyten = concentrische
cirkels rond een centraal kanaal

90
Q

osteocyten

A

botcellen (als concentrische cirkels) rond een centraal kanaal
(bevat osteons)

91
Q

canaliculi

A

kanalen die lopen door matrix en lacunes verbind (dus osteons)

92
Q

sarcolemma

A

plasmamembraan van spier met t tubeless

93
Q

sarcoplasma

A

cytoplasma van spier met mitochondrion

94
Q

myofibrille

A

bevat myofilamenten (met sacromeren : actine en myosine filamenten)

95
Q

sacromeren

A

met actin en myosine filamenten

96
Q

glijdende filament model

A

besieging actine en myosine filament war spieren elektrisch worden gestimuleerd en calcium word vrijgelaten door ach stimulatie

97
Q

spasmen vs krampen vs convulsies

A

spasme = onverwacht samentrekking van spier
kramp= sterke spasme
convulsies/seazure= verschillende spasmes na elkaar

98
Q

ferreting vs verstuiking

A

rekking: te veel gestretch
Stuiking: twist

99
Q

tendentitis

A

= infectie van pees (tendon)

100
Q

myalgia

A

spierpijn door infectie

101
Q

Fibromyagie

A

chrinische spierpijn

102
Q

spierdystrofie

A

verzwakking spieren

103
Q

myassthenie

A

spierzwakte

104
Q

amyotrophic lateral sclerosis (ASL)

A

motorische neuronen sterven af

105
Q

endemisch struma

A

gevolg van Te weinig jodium in dieet > schildklier kan niet alle hormonen produceren < continu secretie TSH < schildklier vergroot

106
Q

Congenitale hypothyroïdie

A

onderontwikkelde schildklier Sinds baby of kindertijd (indien geen thyroidetherapie binnen 2 eerste maanden > intellectuele aandoeningen)

107
Q

Myxoedeem

A

(myxedema): = Hypothyroïdie bij volwassenen

108
Q
  • Hyperthyroïdie
A

te veel secretie van het thyroid hormoon: schildklier is overactief en wordt groter > exoftalmische struma

ogen puilen uit, zenuwachtig, prikkelbaar, …

109
Q

tetanus

A

door hypothyroïdie
lichaam schudt door continye spiercontracties

110
Q

Addisonziekte

A

ziekte van bijnier
onder/hypo secretie van glucose > hoge bloedsuiker level

111
Q

Cushing syndrome-

A

omgekeerd dan addison ziekte: oversecretie van glucocorticoïden

112
Q

Leptine

A

geproduceerd door vetweefsel
aangeeft of je verzadigd/vol bent
veel, maar ineffectief bij mensen bij obesitas want geen gepast receptor

113
Q

Follikel stimulerend hormoon (FSH)

A

productie van sperma in seminifereuze tubuli

114
Q

Lutherizerend hormoon (LH)

A

productie van testosteron in interstiele cellen

115
Q

zona pellucida

A

= extracellulaire matrix van eicel
omgeven door corona radiata.

116
Q

corona radiata

A

een paar lagen klevende folliculaire cellen
Deze cellen voedden de eicel wanneer het een follikel in de eierstok was

117
Q

hyperplasie

A

wnr cellen substantieel sneller delen
bvb normale gebeurtenis bij baarmoeder
dit is wat gebeurt bij kankercellen

118
Q
  • Angiogenese
A

= formatie van bloedvaten waardoor het metabolisme van een tumor groeit

119
Q
  • Metastase
A

= wanneer cellen. van tumor tumor verlaten en nieuwe tumors vormen ver van de primaire tumor

120
Q

dysplasie

A

kankercellen ondergaan ze een reeks structurele veranderingen: kern groter, minder cytoplasma, cellen verliezen hun gespecialiseerde functie en structuur

121
Q

actinische keratose

A

recancereuze huidlaesie
is zichtbaar op huid en groeit langzaam
(slechts 10% wordt kanker)

122
Q

in situ kanker

A

kanker Blijft op een plaats (tt metastase= verspreiding van kanker)

123
Q

 Proto-oncogenen

A

reguleert celgroei en deling

124
Q

oncogen

A
  • Wanneer gemuteerd Proto-oncogen: > abnormale groei
125
Q

Mutator genen

A

Normale genen die betrokken zijn bij mutatie gaan dan muteren en fouten maken bij DNA replicatie

126
Q
  • Magnetisme:
A

“magnetisch uitrekken”
Als oplossing chemotherapie: naukeuriger

127
Q
  • Fotodynamische therapie:
A

lichtgevoelige medicijnen en lasers
 Als oplossing chemotherapie: naukeuriger

128
Q

histonen

A

eiwitten die structuur aan chromosomen geven
tijdens celdifferentiatie worden distonen gewijzigd

129
Q

sécrétoire blaasjes

A

doen aan exocytose

130
Q

endocytotische blaasjes

A

nemen pathogeen in door endocytose