werkwoorden trimester 1 vertaling ned - fra Flashcards
1
Q
denken
A
penser
2
Q
waarderen
A
apprécier
3
Q
toevertrouwen
A
confier
4
Q
roepen, schreeuwen
A
crier
5
Q
vergeten
A
oublier
6
Q
publiceren, uitgeven
A
publier
7
Q
bedanken
A
remercier
8
Q
controleren, nakijken
A
vérifier
9
Q
bidden
A
prier
10
Q
betekenen
A
signifier
11
Q
eten
A
manger
12
Q
schikken, in orde brengen
A
arranger
13
Q
bewegen
A
bouger
14
Q
veranderen
A
changer
15
Q
zich omkleden
A
se changer
16
Q
verbeteren
A
corriger
17
Q
verhuizen
A
déménager
18
Q
storen
A
déranger
19
Q
aanmoedigen
A
encourager
20
Q
eisen
A
exiger
21
Q
logeren, verblijven
A
loger
22
Q
mengen
A
mélanger
23
Q
zwemmen
A
nager
24
Q
sneeuwen
A
neiger
25
delen
partager
26
beschermen
protéger
27
ordenen, opruimen
ranger
28
vooruitgaan
avancer
29
aankondigen
annocer
30
beginnen
commencer
31
oefenen
S’exercer
32
(zich) verplaatsen
(se) déplacer
33
scheiden
divorcer
34
uitwisselen
effacer
35
zich verloven
Se fiancer
36
Werpen, (zich storten op, naar elkaar werpen/gooien)
(se) lancer
37
bedreigen
menacer
38
plaatsen
placer
39
uitspreken
prononcer
40
Kopen
Acheter
41
Afwerken, beëindigen
Achever
42
Meebrengen (iemand)
Amener (qqn)
43
Meenemen (iemand)
Emmener (qqn)
44
Opheffen
Lever
45
Opstaan, opkomen
Se lever
46
(op) heffen, optillen
Soulever
47
Optillen, opbouwen, grootbrengen, kweken
Élever
48
Wegnemen
Enlever
49
Leiden
Mener
50
Terugbrengen
Ramener
51
(in)vriezen
(con)geler
52
Ontdooien
Dégeler
53
Pellen
Peler
54
Wegen
Peser
55
Uitlaten (wandelen)
(se) promener
56
Zaaien
Semer
57
Roepen, opbellen
Appeler
58
Heten, noemen
S’appeler
59
(zich) herinneren
(se) rappeler
60
Spellen
Épeler
61
Glinsteren, fonkelen
Étinceler
62
Doorbladeren
Feuilleter
63
Werpen, zich werpen
(se) jeter
64
Projecteren, van plan zijn
Projeter
65
Vernieuwen, (herhaald worden, vervangen)
(se) renouveler
66
Duwen, ondersteunen, (elkaar ondersteunen, zich baseren op)
(s’) appuyer
67
Blaffen
Aboyer
68
Vegen
Balayer
69
Doen schrikken, bang maken
Effrayer
70
(elkaar) aanspreken met “vous”
(se) vouvoyer
71
(elkaar) aanspreken met “tu”
(se) tutoyer
72
Gebruiken
Employer
73
(zich) vervelen
(s’) ennuyer
74
Proberen, (passen)
Essayer
75
(zich) afdrogen
(s’) essuyer
76
Poetsen, schoonmaken
Nettoyer
77
Verdrinken
Se noyer
78
Betalen
Payer
79
(naar elkaar) sturen !!!!!!
(s’) envoyer
80
Hopen
Espérer
81
Wanhopen
Désespérer
82
Versnellen, (sneller gaan)
(s’) accélérer
83
Vervolledigen, (elkaar opvullen)
(se) compléter
84
Overdrijven
Exagérer
85
Verontrusten, zich zorgen maken
(s’) inquiéter
86
(zich) bevrijden (van
(se) libérer (de)
87
Bezitten
Posséder
88
Voorafgaan
Précéder (à)
89
Verkiezen
Préférer (à)
90
Beschermen, zich beschermen tegen
(se) protéger (de)
91
Herhalen, (in herhaling vallen, weer gebeuren)
(se) répéter
92
Regelen, (zich laten regelen, geregeld worden)
(se) régler
93
Regeren
Régner
94
Drogen, (zich afdrogen)
(se) sécher
95
Opvolgen
Succéder à
96
Mekaar opvolgen
Se succéder