welvaart Flashcards

1
Q

reëel indexcijfer

A

= (nominaal indexcijfer/prijsindexcijfer) *100
of
= (NIC/PIC) *100

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

BBP (bruto binnenlands product) objectieve methode

A

=Productie(waarde)/toegevoegde waarde= omzet - onderlinge leveringen

(oftewel de toegevoegde waarde van alle bedrijven en overheid bij elkaar opgeteld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

AIQ

A

=Arbeidsinkomensquote= (arbeidsinkomen/nationaal inkomen)*100%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

nationaal inkomen

A

=arbeidsinkomens+kapitaalinkomens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

AIQ+KIQ

A

=arbeidsinkomensquote + kapitaalinkomensquote=1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

arbeidsinsentief

A

in verhouding met kapitaal wordt er veel arbeid ingezet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bedrijfskolom

A

bestaat uit alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia worden doorgelopen van oerproduct tot eind product (boer, bakker)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bruto binnenlands inkomen

A

= optelsom van alle primaire inkomens + afschrijvingen
en
= gelijk aan bruto binnenlands product

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bruto en netto toegevoegde waarde

A

Bruto = productiewaarde = omzet - onderlinge leveringen = arbeidsinkomen + kapitaalinkomen
Netto = bruto toegevoegde waarde - afschrijvingen
(Het is de waarde die de producent heeft toegevoegd aan ingekochte spullen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

onderlinge leveringen

A

goederen en diensten die bedrijven aan elkaar leveren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

reële bbp

A

het nominale bbp uitgedrukt in goederen en diensten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

kapitaalinkomen

A

inkomen verdiend uit sparen en beleggen. (winst van aandelen + rente uit uitlenen spaargeld + pacht uit verhuur van grond + huur uit verhuur van gebouwen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

kapitaal

A

de productiefactor kapitaal bestaat uit
-fabrieken, machines, gereedschappen, grondstoffen en voorraden eindproduct die bij de productie worden ingezet
-natuur
-ondernemingsschap
er is reëel kapitaal (=kapitaalgoederen) en geldkapitaal (=vermogen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

economische groei

A

de stijging van het reëel bruto binnenlands product

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe wordt de potentiele productie bepaald?

A

Door de totale factorproductiviteit:
zowel arbeidsproductiviteit als kapitaalproductiviteit worden op kwaliteit en effiecentie beoordeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

maximaal mogelijke productie word bepaald door?

A

hoeveelheid arbeid
hoeveelheid kapitaal
TFP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Potentiele productie formule

A

potentiele productie (Y* )=TFP (A) * (Hoeveelheid kapitaal (K) + Hoeveelheid arbeid (L))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

effectieve vraag

A

= nationaal inkomen
en
= primair inkomen
en
=Bestedingen!
en
= toegevoegde waarde =
Y =C + S + B
of
Y = C+ I + O + (E - M)
C = consumptie gezinnen/particuliere consumptie
S = besparingen gezinnen
B = belastingen
I = investeringen bedrijven/particuliere investeringen
O = overheidsbestedingen
E = export
M = import

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

NBP (Netto Binnenlands Product)

A

productie waarde bedrijven + productiewaarde overheid - afschrijvingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

werkeloosheidspercentage

A

(werkeloosheid/beroepsbevolking) * 100%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

arbeidsproductiviteit

A

productie (=BBP, Y OF Y*)/werkende (=arbeid (L))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

conjunctuurbeweging

A

schommeling in productiegroei als gevolg van schommeling in bestedingen
(bestedingen= C + I + O + (E - M))
C = consumptie gezinnen
I = investeringen bedrijven
O = overheidsbestedingen
E = export
M= import

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

laagconjunctuur kenmerken

A
  • ruime arbeidsmarkt
  • deflatie
  • productie groei is kleiner dan de trend
    of
  • productie is kleiner dan de productiecapaciteit
    of
  • negatieve output-gap (de effectieve vraag (Y) is kleiner dan de potentiele productie (Y*))
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

laagconjunctuur bestrijding en de nadelen daarvan

A

-anticyclisch begrotingsbeleid (meer overheidsbestedingen (O)en minder belasting (B))
-monetair beleid (renteverlaging door ECB –> dus door banken, kan niet door overheid)
Nadelen:
-de overheidsfinanciën worden minder
-geen invloed van overheid op de ECB

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

wat betekent het concreet als er laagconjunctuur is?

A

de bestedingen zijn te laag,
er zijn meer werkelozen dus meer uitkeringen en dus gaan de overheidsfinanciën omlaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

hoogconjunctuur kenmerken

A
  • krappe arbeidsmarkt
  • inflatie
  • productie groei is groter dan de trend
    of
  • productie is groter dan de productiecapaciteit
    of
  • positieve output-gap (de effectieve vraag (Y) is groter dan de potentiele productie (Y*))
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

hoogconjunctuur bestrijding en de nadelen/voordelen daarvan

A

-anticyclisch begrotingsbeleid (minder overheidsbestedingen (O)en meer belasting (B))
-monetair beleid (renteverlaging door ECB –> dus door banken, kan niet door overheid)
Voordelen:
-de overheidsfinanciën worden minder
Nadelen:
-geen invloed van overheid op de ECB

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

wat betekent het concreet als er hoogconjunctuur is?

A

de bestedingen zijn te hoog,
er zijn minder werkelozen dus minder uitkeringen en dus gaan de overheidsfinanciën omhoog

29
Q

arbeidsmarkt

A

het geheel van vraag (Av) en aanbod (Aa) naar arbeid

30
Q

Aa

A

= de beroepsbevolking
bestaat uit: werknemers + zelfstandigen + werkelozen

31
Q

Av

A

bestaat uit: werknemers + zelfstandigen + vacaturen

32
Q

werkgelegenheid

A

= werknemers + zelfstandigen

33
Q

het verschil tussen een krappe en een ruime arbeidsmarkt

A

Bij een krappe arbeidsmarkt is de vraag groter dan het aanbod en zijn er dus opwaartse lonen

Bij een ruime arbeidsmarkt is het aanbod groter dan de vraag en dus zijn er neerwaartse lonen/is er geen druk op de lonen

34
Q

soorten werkeloosheid

A

Conjuncturele werkeloosheid:
oorzaak: te weinig bestedingen, de effectieve vraag is te laag
bestrijding:
-anticyclisch begrotingsbeleid (overheidsbestedingen hoger, belastingen omlaag)
-monetair beleid (renteverlaging ECB)
nadeel:
-financieringstekort
-overheid geen invloed op de rente

Structurele/natuurlijke werkeloosheid:
oorzaak: automatisering, mechanisering, verplaatsing naar buiteland, Av en Aa sluiten niet op elkaar aan qua opleiding etc.
bestrijding:
-aantrekkelijk maken voor ondernemers/vestigingsklimaat
-subsidies
-etc
(Frictiewerkeloosheid = ff werkeloos na opleiding, lost zichzelf op)

35
Q

organisatiegraad

A

percentage werknemers dat deelneemt aan de vakbond in een bepaalde sector

36
Q

flexibele schil en het probleem dat daar bij komt kijken

A

mensen die niet in vaste dienst zijn (flexwerkers, zzp’ers, uitzendbureau’s)
probleem: pensioen etc.

37
Q

loonmatiging

A

dat is als de loonstijging kleiner is dan de loonruimte

38
Q

loonruimte

A

= indexcijfer inflatie * (1 + (percentage arbeidsproductiviteit/100))
(hoeveel ruimte een werkgever heeft om extra geld te geven zonder dat dat ten koste gaat van de winst marge)

39
Q

welvaart

A

mate waarin mensen in hun behoeften kunnen voorzien
kan verdeeld worden in:
eng en ruim

40
Q

eng welvaart

A

kijk je alleen naar het
-BBP
-BBP p/hoofd
-koopkracht (reëel BBP)

41
Q

ruim, brede welvaart

A

je kijkt naar het
-BBP
-BBP p/hoofd
-koopkracht (rëel BBP)
Maar OOK naar:
-vrije tijd
-niveau voorzieningen (HDI)
-effect op het milieu (groen BBP)

42
Q

Anticyclisch begrotingsbeleid

A

Beleid van de overheid dat tegen de conjunctuurgolf ingaat om zo de conjunctuurschommelingen te dempen. Bij laagconjunctuur stimuleert de overheid de economie door de belastingtarieven te verlagen en/of de overheidsbestedingen te verhogen. Bij hoogconjunctuur worden de belastingtarieven verhoogd en/of de overheidsbestedingen verlaagd.

43
Q

Recessie

A

Minimaal twee kwartalen achter elkaar economische krimp

44
Q

Afnemende meeroprengsten

A

Als de hoeveelheid van één (variabele) productiefactor (kapitaal of arbeid) meer wordt, terwijl de andere productiefactor gelijk blijft, ontstaan er afnemende meeropbrengsten bij de productiefactor waarvan de hoeveelheid meer is geworden. Dat betekent dat de extra productie, die één extra eenheid van arbeid of kapitaal met zich meebrengt steeds kleiner wordt.

45
Q

Arbeidsproductiviteit

A

De productie per persoon per tijdseenheid
= productie (Y of Y*)/arbeid (L)

46
Q

Kapitaalproductiviteit

A

De productie per eenheid kapitaal per tijdseenheid
= productie (Y of Y*)/kapitaal (K)

47
Q

Schaaloprengsten

A

De toename van de (potentiële) productie als arbeid en kapitaal beiden met één eenheid verhoogd worden.

48
Q

Totale factorproductiviteit

A

De totale factorproductiviteit geeft de kwaliteit van de productiefactoren en de efficiëntie waarmee zij worden ingezet bij de productie weer. Het wordt ook wel de stand van de technologie genoemd. De totale factorproductiviteit is een verklaring voor het feit dat de output (het bbp) sterker kan groeien dan de input (de hoeveelheid arbeid en kapitaal).

49
Q

Reëel indexcijfer

A

RIC = (NIC/PIC) x 100 = koopkracht

50
Q

Nominale indexcijfer

A

NIC = RIC x (PIC/100) = BBP

51
Q

Prijsindexcijfer

A

PIC = NIC : RIC x 100 = inflatie

52
Q

meeropbrengsten

A

de extra productie die ontstaat als gevolg van het inzetten van een extra eenheid van de variabele productie factor (arbeid of kapitaal) bij het gelijk blijven van de andere productie factor (arbeid of kapitaal)

53
Q

schaalopbrengsten

A

de extra productie die ontstaat als je beide productie factoren, kapitaal en arbeid, met een eenheid laat toenemen.

54
Q

constante schaaloprengsten

A

Het percentage waarmee het potentiele bbp groeit is dan even hoog als het percentage waarmee de som van de hoeveelheid arbeid en de hoeveelheid kapitaal (K+L) groeit.

55
Q

overschot lopende rekening

A

E-M

56
Q

herschikken naar sectoren

A

(S-I) + (B-O) = (E-M)
(S-I) = saldo particulieren
(B-O) = saldo overheid
(E-M) = saldo lopende rekening (sector buiteland)

57
Q

nationaal spaarsaldo

A

= (S-I) + (B-O)

58
Q

indexcijfer maken

A

(nieuwste/oudste)*100%

59
Q

Wat is het saldo financiële rekening?

A

dat is evenhoog als het overschot/tekort op de lopende rekening maar dan tegengesteld (dus - wordt + en andersom)

60
Q

BBP (bruto binnenlands product) subjectieve methode en nog een methode zonder naam.

A

=Productie(Waarde)= som van primaire inkomens (winst+loon+pacht+huur+rente) + afschrijvingen
of
NBP + afschrijvingen

(oftewel de toegevoegde waarde van alle bedrijven en overheid bij elkaar opgeteld)

61
Q

economisch kapitaal

A

De productiviteit van de kapitaalgoederenvoorraad kan verbeterd worden door innovatie, onderzoek & ontwikkeling en een verbeterde infrastructuur.

62
Q

menselijk kapitaal

A

Beter onderwijs zorgt voor een beter opgeleide en daardoor productievere beroepsbevolking.

63
Q

natuurlijk kapitaal

A

Het natuurlijke kapitaal van een land bestaat uit zaken als de ligging, de aanwezigheid van bodemschatten en een gunstig klimaat. Het is zaak om ervoor te zorgen dat het natuurlijk kapitaal niet in kwaliteit achteruit gaat, omdat anders ook de TFP afneemt.

64
Q

maatschappelijk kapitaal

A

Een land met een goede rechtsstaat en politieke stabiliteit zal zich veel beter kunnen ontwikkelen dan landen waar die zaken minder goed geregeld zijn. Vertrouwen speelt een belangrijke rol bij veel economische beslissingen en als bedrijven er niet op kunnen vertrouwen dat de overheid een eerlijk economisch speelveld garandeert, zullen bedrijven voorzichtiger zijn met het aangaan van economische relaties. Hierdoor zal de potentiële productie minder hoog worden

65
Q

welzijn

A

welzijn omvat de behoeftebevrediging die mensen ontlenen aan zowel schaarse als niet-schaarse goederen (bv goed gestel, goede relaties etc.)

66
Q

financiële rekening

A

=het saldo van E-M

67
Q

spaaridentiteit

A

open economie: S = I + (O-B) + (E-M)
gesloten economie: S= I + (O-B)

68
Q

spaar paradox

A

Situatie waarbij een toename van de spaarzin via lagere bestedingen, productie en inkomen uiteindelijk leidt tot een afname van de totale besparingen.