H2 conjunctuurschommelingen (Economisch Beleid) Flashcards

1
Q

anticyclisch begrotingsbeleid

A

Beleid van de overheid dat tegen de conjunctuurgolf ingaat om zo de conjunctuurschommelingen te dempen. Bij laagconjunctuur stimuleert de overheid de economie door de belastingtarieven te verlagen en/of de overheidsbestedingen te verhogen. Bij hoogconjunctuur worden de orden de belastingtarieven verhoogd en/of de overheidsbestedingen verlaagd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Automatische stabilisatoren

A

Regelingen, zoals de sociale zekerheid en de belastingheffing, die tot gevolg hebben dat de conjunctuur vanzelf afzwakt, zonder dat daar beleid voor nodig is. Anders gezegd: mechanismen in de overheidsbegroting die vanzelf zorgen voor een vlakker verloop van de conjunctuur zoals sociale uitkeringen en inkomensafhankelijke/progressieve belastingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bestedingsevenwicht

A

Conjunctuurfase waarin de werkelijke productie (Y) gelijk is aan de potentiële productie (Y*).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Conjuncturele werkloosheid

A

Werkloosheid die ontstaat bij laagconjunctuur doordat de werkelijke bestedingen (productie) lager zijn dan de potentiële productie.
Als de totale werkloosheid groter is dan de structurele (natuurlijke) werkloosheid, is die extra werkloosheid de conjuncturele werkloosheid.
Uc= (Y*- Y)/arbeidsproductiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

conjunctuurbeleid

A

Beleid van de overheid om de conjunctuurcyclus te beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hoogconjunctuur

A

(= overbesteding) Conjunctuurfase waarin de werkelijke productie (Y) hoger is dan de potentiële productie (Y*).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

inverdieneffecten

A

De kosten van een stimuleringsmaatregel van de overheid zijn kleiner dan het bedrag g de stimulering, omdat door de daaropvolgende groei van van het nationale inkomen de belastinginkomsten stijgen en de uitgaven aan sociale uitkeringen kunnen dalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

krappe arbeidsmarkt

A

De vraag naar arbeid is relatief groot ten opzichte van het aanbod van arbeid, waardoor de werkloosheid kleiner is dan de structurele werkloosheid. De looneisen zullen bij een krappe arbeidsmarkt hoger worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

laagconjunctuur

A

(=onderbesteding) Conjunctuurfase waarin de werkelijke productie (Y) lager is dan de potentiële productie (Y*).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

multipliereffect

A

Het proces waardoor het bruto binnenlands product uiteindelijk meer toeneemt dan de oorspronkelijke toename van de bestedingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

natuurlijke werkloosheid

A

(= structurele werkloosheid) Werkloosheid die los staat van de conjunctuurfase. Als de werkelijke werkloosheid gelijk is aan de natuurlijke werkloosheid is de arbeidsmarkt niet krap en niet ruim, waardoor er geen impuls ontstaat de lonen te laten stijgen of te laten dalen. De arbeidsmarkt oefent dan geen invloed uit op de inflatie.
Us= Aa - (Y*/arbeidsproductiviteit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

onderbesteding

A

(=laagconjunctuur) Conjunctuurfase waarin de werkelijke productie (Y) lager is dan de potentiële productie (Y*).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

output gap

A

Het verschil tussen de werkelijke productie (Y) en de potentiële productie (Y*)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

overbesteding

A

(= hoogconjunctuur) Conjunctuurfase waarin de werkelijke productie (Y) hoger is dan de potentiële productie (Y*).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

potentiële bbp

A

Het potentiële bbp is het productieniveau dat een economie gezien zijn productiestructuur kan bereiken, zonder dat er inflatieveranderingen optreden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

procyclisch begrotingsbeleid

A

Beleid van de overheid dat de conjunctuurcyclus versterkt, zoals lagere overheidsbestedingen/belastingverhoging tijdens laagconjunctuur of hogere overheidsbestedingen/belastingverlaging tijdens hoogconjunctuur.

17
Q

uitverdieneffecten

A

De opbrengst van de overheidsbezuiniging is kleiner dan het bedrag van de bezuiniging, omdat door de daarop volgende daling van het nationaal inkomen de belastinginkomsten dalen en de uitgaven aan sociale uitkeringen stijgen.

18
Q

Wat gebeurt er met de inflatie bij hoogconjuctuur?

A

Die neemt toe als gevolg van de hoge bestedingen en hoge looneisen.
De ECB zal hierop reagerend door de rente te verhogen.

19
Q

Wat gebeurt er met de inflatie bij laagconjuctuur?

A

Die neemt af als gevolg van de lage bestedingen en lage looneisen.
De ECB zal hierop reagerend door de rente te verlagen.

20
Q

Wat is het verschil van anticyclisch en procyclisch begrotingsbeleid?

A

Het stimuleren van de economie is procyclisch bij een hoogconjunctuur en anticyclisch bij een laagconjunctuur. Andersom is het afremmen van de economie anticyclisch bij een hoogconjunctuur en procyclisch bij een laagconjunctuur.

21
Q

Wat gebeurt er als O↑

A

Doordat O↑ gaat EV↑.
Doordat EV↑ gaat nationaal product↑.
Doordat nationaal product↑ gaat Y↑.
Doordat Y↑ gaan:
- S↑
- B↑
- I↑
(dit zijn de lekken)
en C↑
Doordat C↑ gaat EV↑.
Doordat EV↑ gaat nationaal product↑.
Doordat nationaal product↑ gaat Y↑.
etc.

22
Q

inverdieneffect uitleggen in stappen

A

Stijging BBP zorgt voor meer werkgelegenheid. Daardoor ontvangt de overheid meer aan belastingen en minder hoeft uit te geven aan uitkeringen.

23
Q

Verklaar het multipliereffect

A

O↑ => bestedingen↑ => BBP↑ => inkomen gezinnen↑ => deel daarvan wordt uitgegeven aan consumptieve bestedingen => totale bestedingen↑ => BBP↑=> etc.
Hierdoor stijgen de bestedingen uiteindelijk meer dan wat er in is gestopt door de overheid.

24
Q

multiplier formule

A

=> △Y = mp * △O

25
Q

Reëel formule, i.v.m. inflatie

A

= nominaal - inflatie

26
Q

Laagconjuctuur

A

(=onderbesteding, recessie of depressie)
- negatieve output gap (Y < Y*)
- werkeloosheid > natuurlijke werkeloosheid
- ruime arbeidsmarkt
- dalende looneisen
- neerwaartse inflatie

27
Q

hoogconjunctuur

A

(=overbesteding)
- positieve output gap (Y > Y*)
- werkeloosheid < natuurlijke werkeloosheid
- krappe arbeidsmarkt
- stijgende looneisen
- opwaartse inflatie

28
Q

inverdieneffect formule

A

= b * △Y
b= marginale belastingquote

29
Q

Y

A

(= Evenwicht op de goederenmarkt = identiteit = noodzakelijke gelijkheid)
= C+I+O

30
Q

S

A

(= Evenwicht op de vermogensmarkt = spaaridentiteit)
= I + (O - B)

31
Q

investeren

A

het kopen van kapitaalgoederen

32
Q

kapitaalgoederen

A

spullen waarmee geproduceerd wordt

33
Q

recessie en depressie verschil

A

recessie = lage inflatie
depressie = deflatie
beide = 2 kwartalen achter elkaar economische krimp

34
Q

apt

A

= Y*/Av / Y/Aa