H3 De onderdelen van het IS-MG-GA-model (Economisch Beleid) Flashcards

1
Q

autonome belastingen

A

Belastingen die onafhankelijk van het (nationaal) inkomen worden geheven. Bijvoorbeeld accijns en btw.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

autonome consumptie

A

Consumptie die niet afhankelijk is van de hoogte van het nationaal inkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

autonome investeringen

A

Investeringen die niet afhankelijk zijn van een andere factor in het model, zoals de hoogte van het nationaal inkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

belastinglek

A

Het deel van extra inkomen dat als gevolg van belastingbetaling niet tot extra effectieve vraag leidt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

besparingen

A

Het bedrag dat gezinnen overhouden nadat ze over het inkomen belasting hebben betaald en er consumptiegoederen van hebben gekocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

consumentenvertrouwen

A

Geeft informatie over de verwachtingen van consumenten over de ontwikkeling van de economie.
Anders gezegd: geeft aan in hoeverre huishoudens vinden dat het economisch gezien beter of slechter gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

economisch model

A

Een vereenvoudigde weergave van de economische werkelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

effectieve vraag

A

(= totale bestedingen) De vraag die leidt tot bestedingen. De totale vraag naar goederen en diensten door gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

GA-curve

A

De GA-curve geeft het geaggregeerde aanbod van goederen en diensten bij ieder inflatieniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

geaggregeerd aanbod

A

(= macro-economische aanbod) De totale hoeveelheid goederen en diensten die bedrijven in een jaar willen produceren en verkopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

inkomensevenwicht

A

De totale vraag naar goederen en diensten (de effectieve vraag) is gelijk aan het nationaal inkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

inkomensidentiteit

A

Geeft het evenwicht op de goederenmarkt weer: Y = C + I + O.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

IS-curve

A

Geeft alle combinaties tussen reële rente (r) en inkomen (Y) waarbij evenwicht op de goederenmarkt bestaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

marginale belastingquote

A

Geeft aan welk deel van een extra verdiende euro betaald moet worden aan belasting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

marginale consumptiequote

A

Geeft aan welk deel van een extra verdiende euro wordt uitgegeven aan consumptie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

marginale spaarquote

A

Geeft aan welk deel van een extra verdiende euro wordt gespaard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

MB-curve

A

De MB-curve geeft de monetaire beleidsregel van de centrale bank weer als een horizontaal verband tussen de reële rente (r) en het inkomen (Y).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

monetaire beleidsregel

A

Geeft aan hoe hoog de centrale bank de rente (r) wil zetten bij een bepaald niveau van inflatie (0).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

multiplier

A

(= inkomensvermenigvuldiger) Als door een extra autonome besteding, bijvoorbeeld € 10 miljard, het bruto binnenlands product toeneemt met een veelvoud van € 10 miljard, bijvoorbeeld 2 x € 10 miljard, dan is 2 de multiplier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

naïeve inflatieverwachtingen

A

Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de verwachte inflatie voor de komende periode gelijk is aan de inflatie van de afgelopen periode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

overheidsbestedingen

A

De overheidsconsumptie plus de overheidsinvesteringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

particuliere consumptie

A

Het kopen van goederen en diensten door gezinnen, dus door de eindgebruikers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

particuliere investeringen

A

Het kopen van kapitaalgoederen door bedrijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

potentiële inkomen

A

Het potentiële inkomen (Y*) is het inkomen dat een economie gezien zijn productiestructuur kan bereiken, zonder dat er inflatieveranderingen optreden.

25
Q

prijsflexibiliteit

A

Verschijnsel dat de marktprijzen van goederen en diensten zich snel aanpassen aan een verandering in de verhouding tussen vraag en aanbod. De prijzen zijn niet rigide of star. De prijzen kunnen op de korte termijn aangepast worden.

26
Q

prijsrigiditeit

A

(= prijsstarheid) Verschijnsel dat de marktprijzen van goederen en diensten zich pas na langere tijd aanpassen aan een verandering in de verhouding tussen vraag en aanbod. De prijzen zijn niet flexibel. De prijzen kunnen op de korte termijn door bijvoorbeeld loonstarheid niet gewijzigd worden. A

27
Q

spaaridentiteit

A

Geeft het evenwicht op de vermogensmarkt weer: S = I + (O-B). Ook wel weergegeven als I = S.

28
Q

spaarlek

A

Het deel van extra inkomen dat als gevolg van besparingen niet tot extra effectieve vraag leidt.

29
Q

Wanneer loopt de pijl van de overheid naar de financiële instellingen?

A

bij een begrotingsoverschot

30
Q

Wanneer loopt de pijl van de financiële instellingen naar de overheid?

A

bij een begrotingstekort

31
Q

multiplier formule, H3

A

△Y/( △Co/△Io/△O)

32
Q

Ketnesiaans model van een gesloten economie

A

(= een exante model = van te voren in te schatten)
Gedragsvergelijkingen:
=> C = c(Y - B) +Co
=> I = Io
=> O = Oo
=> B = bY (bij een intentionele vergelijking => B = bY + Bo)
Rest:
=> EV = C + I + O
=> Y = EV

33
Q

c

A

(=marginale consumptiequote)
= △c/△Y

34
Q

Waar zijn Investeringen in werkelijkheid van afhankelijk?

A
  • bezettingsgraad van de productiecapaciteit
  • rentestand
  • winst(verwachting)
35
Q

b

A

(=de marginale belastingquote)
= △B1/△Y

36
Q

als je EV en Y gelijkstelt wat is dan de multiplier en wat komt eruit?

A

Y = aY + b
Y - aY = b
cY=b
Y= 1/c *b
=> mp = 1/c
Ye = b/c
= de hoogte van het inkomen die tot stand komt door de wensen van de besteders

37
Q

U

A

(=werkeloosheid)
= Aa - Av

38
Q

Uc

A

(= conjuncturele werkeloosheid)
= (Y* - Y )/apt

39
Q

Us

A

(=structurele/natuurlijke werkeloosheid)
= Aa - (Y*/apt)

40
Q

Hoe is het te zien dat het keynesiaanse kruis een vraag economie is?

A

Omdat EV bepaalt hoe hoog Y is.

41
Q

Is er bij begrotingsbeleid verandering in de rente?

A

nee

42
Q

ruime arbeidsmarkt

A

In een ruime arbeidsmarkt is er meer aanbod dan vraag naar arbeid.
Meer werkzoekenden dan beschikbare banen.
=> loon↑

43
Q

krappe arbeidsmarkt

A

In een krappe arbeidsmarkt is er meer vraag dan aanbod van arbeid.
Meer beschikbare banen dan werkzoekenden.
=> loon↑

44
Q

verschillende soorten inflatie:

A
  • bestedingsinflatie
  • kosteninflatie
45
Q

bestedingsinflatie

A

prijzen↑, omdat EV>Y*
er is meer vraag dan aanbod

46
Q

kosteninflatie

A

prijzen↑, omdat de productiekosten↑/ de productiekosten worden doorgerekend.
bijvoorbeeld.
- grondstoffen zijn duurder
- loonkosten per eenheid product (=> alleen als de loonkosten sterker stijgen dan de arbeidsproductiveit)

47
Q

Wat is het voordeel van de IS-curve bij het Keynesiaanse kruis?

A

Dan komt de samen hang van rente, Y en Y* naar voren.

48
Q

Waarom wordt er meer aangeboden als de inflatie stijgt?

A

Omdat je dan meer krijgt voor je product terwijl je REËLE kosten gelijk blijven. Die liggen namelijk vast, want die zijn gebaseerd op de verwachte inflatie (= de inflatie van nu).
=> winstmarge↑

49
Q

GA verschuift later omdat?

A

Dan wordt er opnieuw gekeken naar de verwachte inflatie (=de inflatie van nu) en zal de inflatie worden doorberekend in de kosten van een bedrijf.

50
Q

Wat is er aan de hand als een inflatie verandering een groot effect heeft op Y?

A

Dan is er een hoge loon en prijsrigiditeit.

51
Q

wat is de depositorente in de normale situatie

A

2% lager dan de marginale beleningsrente

52
Q

vermogen

A

= bezittingen - schulden

53
Q

Hoe hoger de multiplier hoe hoger de?

A

consumptiequote

54
Q

Waarom heeft de CB een horizontale MB-curve in het model?

A

Omdat de CB een enkelvoudig mandaat heeft in het model.

55
Q

RIC p/h

A

(=reële indexcijfer per hoofd)
= ric/BIC * 100%

56
Q

ric

A

= nic/pic * 100%

57
Q

BIC

A

(=burgerindexcijfer)
= bevolking later jaar/bevolking eerder jaar

58
Q

Wat gebeurt er met de waarde van de multiplier als het spaarlek kleiner wordt?

A

Die stijgt

59
Q

hoe hoger de marginale inkomensquote

A

des te hoger de waarde van de multiplier