week 4 HC's pt.3 Flashcards

1
Q

Noem 3 soorten peptide liganden

A
  • GnRh
  • Th
  • CRh
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

noem 3 soorten eiwit liganden

A
  • ACTH
  • TSH
  • insuline
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke 2 soorten liganden kunnen gemakkelijk een membraan passeren? Waarom?

A
  • cholesterol: steroïd hormonen
  • lipiden: vitamine A (retinolzuur), vrije vetzuren
  • deze zijn hydrofoob
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het verschil tussen cel-surface en intracellulaire receptoren?

A

Cel surfce bevindt zich op het celmembraan, intracellulair in de kern. Een hormoon moet dus binnendringen om te binden met een receptor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de 3 doelen van signaaltransductie?

A
  • juiste signaal aan juiste ontvanger
  • tijdig
  • accuraat (juiste effect)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het verschil tussen de specificiteit en de affiniteit tussen een receptor en ligand?

A

specifiteit: een bepaalde receptor bindt met een bepaald ligand.
affiniteit: hoeveel ligand er nodig is om te binden met de receptor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

In welke 2 vormen komen kernreceptoren voor?

A
  • los in het cytoplasma
  • in kern/aan DNA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noem de 3 subtypes v. membraanreceptoren

A
  • ionkanalen
  • GPCR’s
  • enzym gekoppeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke 3 domeinen heeft een membraanreceptor?

A
  • Hormoon bindend
  • transductie
  • transmembraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de functies van het transductiedomein?

A
  • doorgeven van het signaal
  • aansturen van second messenger
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke 2 intracellulaire omzettingen kunnen snel(ler) effect hebben op de genexpressie?

A
  • (de)fosforylering
  • omzetting GTP<> GDP
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe wordt GPCR ook wel genoemd en waarom?

A

7-transmembraaneiwit, omdat het 7 keer opgevouwen tussen het membraan zit. (4 extra, 3 intra)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarin hebben GPCR’s een functie?

A
  • reuk, zicht, smaak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe wordt een G-eiwit geactiveerd?

A

binding met ACTH waardoor de alfa-subunit GDP loslaat en vervangt voor GTP. Na splitsing in een alfa en beta-subunit kan het een effectormolecuul binden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe inactiveert een alfa-subunit zichzelf?

A

Door de GTP weer om te zetten in GDP via hydrolyse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is adenylyl cyclase en wat is de functie?

A
  • effectormolecuul
  • ATP omzetten en amplificeren waardoor cAMP geactiveerd wordt
16
Q

Wat is de functie van cAMP?

A

dient als second messenger, activeert PKA, die in de kern de transcriptie kan beinvloeden.

17
Q

Wat stimuleert een G-q eiwit?

A

fosfolipase C

18
Q

Benoem in 4 stappen hoe activatie van een G-eiwit de gexepressie kan beinvloeden.

A
  1. ACTH bindt G-eiwit
  2. GDP wordt omgezet in GTP
  3. amplificatie intacellulaire signaalmoleculen zoals cAMP en PKA.
  4. genexpressie in kern verandert
19
Q

Op welke 2 manieren kan een RTK (receptor tyrosine kinase) geactiveerd worden?

A
  • omzetting GDP naar GTP
  • fosforylering
20
Q

Welke route legt een impuls af bij de kniepeesreflex? (5)

A
  1. spierspoeltjes in m. quadriceps femoris
    2.. Ia axon (afferent)
  2. ruggenmerg
  3. alfa motoneuronen (efferent)
  4. contractie m. quadriceps femoris
21
Q

Wat is de functie van een interneuron tijdens een reflex?

A

het inhiberen van de antagonist

22
Q

Welke spier contraheert bij de kniepeesreflex en wat is de antagonist?

A
  • m. quadriceps femoris
  • m. semitendinosus
23
Q

Wat zijn de functies van een reflex?

A

snelle reactie en correctie
constant houding spierlengte (spierspoeltjes) en spierkracht (golgi-peeslichaampjes)

24
Waaruit bestaat een spierspoeltje?
mechanosensitieve zenuweindigingen van Ia vezels gewikkeld om intrafusale spiervezels
25
Wat zijn de afferenten van een spierspoeltje?
- Ia vezels - II vezels
26
Wat is het verschil tussen type Ia en type II vezels?
-Ia: fasisch, kort proces - II: tonisch, continue informatie
27
Wat is de efferent van een spierspoeltje?
- alfa en gamma motorische vezels (motoneuronen)
28
Wat is de functie van een spierspoeltje?
Het meten van de spierlengte, constant houden van de spierlengte en het reguleren van de spiertonus
29
Wat is de functie van een gamma motoneuron?
- meetbereik reguleren door de lengte van de spierspoeltje aan te passen aan de lengte van de intrafusale spiervezels.
30
Wat is de invloed van activatie van een gamma motoneuron deeltje op de spiertonus?
Het verhoogd de spiertonus
31
Waaruit bestaat een golgi-peeslichaampje?
zenuweindigingen van type Ib vezels in een collageen vezel netwerk.
32
Wat is de afferent van een golgi-peeslichaampje?
- type Ib vezels
33
Wat is de functie van een golgi-peeslichaampje en op welke 2 manieren gebeurt dit?
- de spierkracht constant houden - inhibitie van alfa motoneuronen van eigen spier - excitatie motoneuronen van antagonist
34
Wat gebeurt er met de activiteit van spierspoeltjes en golgi-peeslichaampjes bij rek?
- spoeltjes: actiever - golgi-pees: actiever
35
Wat gebeurt er met de activiteit van spierspoeltjes en golgi-peeslichaampjes bij contractie?
- spoeltjes: minder actief - goli-pees: actiever