week 1 HC's Flashcards

1
Q

Benoem de 9 tracti

A
  1. tractus digestivus
  2. tractus respiratorius
  3. tractus urogenitalis
  4. tractus circulatorius
  5. bewegingsapparaat
  6. zenuwstelsel en zintuigen
  7. lymfesysteem
  8. endocrien systeem
  9. integumentair systeem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de functies van een membraan? (5)

A
  • energiehuishouding
  • schaalvergroting
  • intercellullair transport
  • fagocytose
  • oppervlak vergroting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de functies van het cytoskelet? (3)

A
  • inwendig transport
  • structuur (actine)
  • beweging (tubuli)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de fucntie van de nucleolus?

A
  • transcriptie rRNA
  • opbouw ribosomale subunits
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het verschil tussen rER en sER qua functie?

A

rER: eiwit translatie, synthese en vouwing, signaalpeptidetransport.
sER: calcium- en glycogeenopslag, steroïd-, fosfolipide- en glycogeenproductie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de functies van het golgi-apparaat?

A
  • post-translationele modifiacties: processing en verpakking
    sortering en verzending
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn in de histologie de 4 basistypen weefsels?

A
  1. epitheel
  2. bindweefsel
  3. spierweefsel
  4. zenuwweefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de functies van de celkern? (4)

A
  • DNA- opslag in chromatine
  • replicatie, reparatie en transcriptie van DNA
  • splicing RNA
  • import/export van eiwitten en RNA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Noem de 2 soorten chromatine

A
  1. euchromatine (dispers)
  2. heterochromatine (gecondenseerd)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waaruit bestaat een nucleosoom?

A

DNA + histoneiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

noem de 3 fases van DNA-compactisering

A
  1. beads on a string (dispers)
  2. solenoïde (gecondenseerd)
  3. chromosoom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de nucleolus organisator?

A

zeer hoge concentratie van rRNA-producerende genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Door welke RNA-polymerases worden rRNA-coderende genen getranscribeerd?

A

I en II

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het verschil tussen een missense en nonsense mutatie en tot welke soort mutatie behoren deze?

A
  • missense: verandering codon
  • nonsense: stopcodon
  • puntmutaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke soorten splicingmutaties zijn er en wat is het verschil?

A
  • acceptor: wegsplicing exon
  • donor: splicing op cryptic donorsite in intron
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bij welke mutatie is het RNA langer, maar het eiwit korter?

A
  • donor-splicing mutatie
  • frameshift mutatie dmv insertie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Bij welke mutaties is het RNA en het eiwit korter?

A
  • acceptor-splicing mutatie
  • frameshift mutatie dmv deletie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Bij welke mutaties is het RNA evenlang maar het eiwit korter?

A
  • nonsense puntmutatie
  • soms: missense puntmutatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe is DNA opgebouwd?

A

DNA is een dubbele helix van suikerfosfaatstrengen opgebouwd uit antiparallelle complementaire basenparen.

20
Q

Wat is de functie van mRNA?

A

Het aflezen van DNA-streng, code voor aminozuur, essentieel bij transcriptie (messenger)

21
Q

Wat is de functie van tRNA?

A

Het coderen van de basevolgorde in het mRNA dmv een anticodon, essentieel bij translatie (transfer)

22
Q

Wat is de functie van rRNA?

A

bouwsteen van ribosoom (subunits), vorming peptidebindingen tussen aminozuren

23
Q

Wat zijn respectievelijk de fucnties van het 40s unit en het 60s unit van een ribosoom?

A
  • 40s: binding mRNA en anticodon
  • 60s: binding aminozuur en codon
24
Q

Uit welke sites bestaat de grote ribosomale subunit en wat zijn hiervan de functies?

A

E: exit, tRNA laat los
P: peptidyl, peptidebinding aan volgend aminozuur, aminozuur laat vervolgens los
A: aminocyl, aminozuur bindt

25
Q

Wat is de richting van transcriptie?

A
  • aflezen van 3’ naar 5’
  • opbouw RNA van 5’ naar 3’
  • van C-terminus naar N-terminus
26
Q

Benoem de 3 stappen van RNA-processing.

A
  1. 5’ cap
  2. 3’ poly-A-staart (dmv. initiatiefactor)
  3. splicing
27
Q

Wat is de functie van de 5’ cap?

A
  • bescherming tegen RNAse
  • markering voor 40s subunit
28
Q

Wat is de functie van de 3’ poly-A-staart?

A
  • bescherming tegen RNAse
  • knipsignaal
29
Q

Wat is de functie van splicing?

A
  • verwijdering van (niet-coderende) intronen
  • exon-junction is markering voor ribosoom
30
Q

Waaruit bestaat de pionierronde van translatie?

A
  1. 40s herkent cap en poly-A-staart
  2. 80s verwijdert exon-junctions waardoor eiwitten rondom cap en staart veranderen
  3. initatiefactoren beter herkenbaar
31
Q

Hoe ontstaat de secundaire structuur van een eiwit en welke soorten zijn er?

A
  • spontaan tijdens translatie dmw H-bruggen
  • alfahelix en betastrand
32
Q

Wat is de bepalende factor voor de eiwitvouwing?

A

de aminozuurvolgorde in de primaire structuur in relatie tot water.

33
Q

Welke niet-covalente bindingen zijn er mogelijk tussen de restgroepen van een eiwit?

A
  • VdW
  • H-brug
  • ionbinding
34
Q

Welke covalente binding is er mogelijk tussen de restgroepen van een eiwit?

A

zwavelbrug

35
Q

Wat is de functie van een enzym?

A

het verlagen van de activeringsenergie van een thermodynamische reactie waardoor deze sneller naar het evenwicht loopt.

36
Q

Wanneer is een thermodynamische reactie mogelijk?

A

als delta G < 0

37
Q

Hoe ziet een MM-enzym kinetiek grafiek eruit?

A

hyperbool

38
Q

Hoe ziet een allosterisch-enzym kinetiek grafiek eruit?

A

sigmoidaal

39
Q

Wat is het verschil tussen een 1e orde reactie en een 0e orde?

A
  • 1e: reactiesnelheid neemt evenredig toe met substraatconcentratie.
  • 0e: reactiesnelheid is constant
40
Q

Wanneer is een 0e orde reactie bereikt?

A

als de reactie verzadigd is, bij een hoge substraatconcentratie

41
Q

Wat zegt de maximale reactiesnelheid over de enzymconcentratie?

A

rechtevenredig verband

42
Q

Wat is de Km en welke eigenschap toont het aan?

A
  • de substraatconcentratie bij de helft van de maximale snelheid
  • zegt iets over de affiniteit van het enzym tot de substraatconcentratie.
43
Q

Wat zegt een kleine Km over de affiniteit?

A

grote affiniteit, steilere curve

44
Q

Op welke manieren kan een enzym van T naar R vorm?

A
  • massawerking
  • binding allosterische activator bij een allosterisch enzym
45
Q

Wat is een voor- en nadeel van een allosterisch enzym?

A

voor: snelle katalysatie en productie door binding allosterische activator
na: enzym snel weer in T-vorm door zwakke niet-covalente binding activator

46
Q

Op welke manieren kan een enzym van R naar T vorm?

A
  • afname substraat
  • afname activator
  • binding remmer molecuul
47
Q

Wat is de functie van het verdubbelen van de Vmax op de Km?

A

die blijft gelijk, is namelijk een constante