Week 3 Flashcards

1
Q

Cognitieve casusconceptualisatie (CCC)

A

De overeenstemming tussen therapeut en cliënt over de specifieke gedachte, gevoel dat verantwoordelijk is voor het vertoonde gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Twee-factoren visie

A

Overmatige angst is het resultaat van zowel klassieke als operante conditionering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Klassieke conditionering

A

Een voorheen neutrale stimulus is door één of meerdere gebeurtenissen geassocieerd geraakt met een emotionele reactie (angst).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Operante conditionering

A

Doordat het kind een beangstigende situatie vermijdt, vermindert de angst of komt zij zelfs niet meer voor. Het heeft positieve gevolgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Three pathways to fear

A
  1. Door een traumatische ervaring
  2. Doordat het kind ziet dat een ander bang is (modeling)
  3. Doordat het kind vertelt is dat de stimulus gevaarlijk is (overdracht van informatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Referentiële relatie

A

De stimulus doet denken aan een gebeurtenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Sequentiële relatie

A

De stimulus voorspelt iets naars (als … dan …)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Exposure

A

Klassiek
Langdurig en vaak confrontatie aangaan met de geconditioneerde stimulus, zonder dat daarbij de ongeconditioneerde stimulus optreedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Verwachtingsleren

A

Theorie over werking exposure.
Doordat de geconditioneerde en ongeconditioneerde stimulus samen zijn aangeboden, verwacht het kind dat ze onlosmakelijk zijn verbonden. Door exposure leert het kind dat er geen voorwaarde bestaat voor het samenkomen van de stimulussen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Graduele exposure in vivo

A

Stapsgewijze vorm van exposure, de situatie wordt niet vermeden maar in stapjes opgezocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Imaginaire exposure

A

Methode waarbij de cliënt wordt gestimuleert om de herinneringen aan de gebeurtenis herhaaldelijk en langdurig terug te halen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Stappenplan exposure

A
  1. Psychoeducatie
  2. Angstladder/angstiërarchie - stappenplan van opdrachten op volgorde van moeilijkheid
  3. (Graduele) exposure - oefenen tijdens sessies
  4. Thuisopdrachten exposure
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Veiligheidsgedrag

A

Gedrag dat wordt vertoond tijdens exposure om jezelf te beschermen tegen de angst. Kan de vermindering in angst in de weg zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Modeling

A

Klassieke techniek
Nieuwe betekenissen leren geven aan stimulussen door te zien dat anderen niet bang zijn bij dezelfde stimulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bekrachtigen van dapper gedrag

A

Operante techniek
Door het dappere gedrag (angst onder ogen komen) te bekrachtigen en dapper zijn positief te maken, zal de angst afnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Positieve bekrachtiging

A

Gewenst gedrag laten opvolgen door de toevoeging van iets leuks.

17
Q

Negatieve bekrachtiging

A

Gewenst gedrag laten opvolgen door afnemen van iets vervelends.

18
Q

Intrinsieke bekrachtiging

A

Het nieuwe gedrag zelf is al bekrachtigend.

19
Q

Extrinsieke bekrachtiging

A

Een beloning krijgen die niet direct verbonden is met het gedrag (bv. snoepje, glimlach)

20
Q

Interne bekrachtiging

A

Het zelf belonen van eigen gewenst gedrag

21
Q

Externe bekrachtiging

A

Het worden beloond door een ander om het gewenste gedrag.

22
Q

Sociaal onhandig gedrag kan veroorzaakt worden door

A
  • Wisselende bekrachtiging
  • Respondent gedrag - beginprikkel als startpunt om sociaal gedrag te laten zien
  • Operant gedrag - het kind verwacht negatieve reacties uit de omgeving en vertoont bij voorbaat al geen sociaal gedrag.
23
Q

Differential reinforcement of incompatible behaviour (DRI)

A

Het gedrag bekrachtigen dat niet tegelijk kan worden vertoond met het probleemgedrag.

24
Q

Differential reinforcement of other behaviour (DRO)

A

Elk ander gedrag dan het probleemgedrag bekrachtigen.

25
Q

Cognitieve gedragstherapie (CGT)

A

Therpaie die gericht is op het veranderen van gedachten, gevoelens en het gedrag van een persoon. Gedrag wordt gemedieerd door cognitieve processen, als deze veranderen verandert gedrag ook.

26
Q

Cognitieve schema’s

A

Een blauwdruk/schema dat ons help informatie te categoriseren, begrijpen en betekenis geven.

27
Q

Schematheorie

A

Problemen kunnen voorkomen door disfunctionele schema’s. Deze negatieve schema’s zijn vaak ontstaan in de kindertijd en zijn bepalend voor hoe je jezelf en anderen waarneemt.

28
Q

Schematherapie

A

Het herkenen van disfunctionele cognitieve schema’s en het aanpassen hiervan.

29
Q

Cognitieve herstructurering

A

Een techniek waarbij men schadelijke gedachten leert te vervangen door andere, minder kwaadaardige gedachten.

30
Q

Zelfregulatie

A

Het vermogen om goede keuzes te maken en jezelf te beïnvloeden. De verantwoordelijkheid in eigen handen nemen om het opgestelde doel te bereiken.