Week 2, deel 1 Flashcards

1
Q

Gedragstherapie

A

Houdt zich bezig met motorisch en sosciaal gedrag, gedrag-begeleidende gedachten, cognitieve schema’s, betekenissen en gevoelens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Gedragstherapie in jaren 60 tot 80

A

Vooral gericht op het uiterlijk waarneembare gedrag. Operante en klassieke conditionering vormde de basis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Gedragstherapie in jaren 80 tot 90

A

De cognitie wordt nu ook toegepast bij interventies, cognitieve gedragstherapie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gedragstherapie eind jaren 90

A

Nieuwe therapiestromingen die zich minder richten op het veranderen van gedachten en gevoelens en meer op het accepteren hiervan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Operante conditionering

A

Gedrag doen laten toenemen of afnemen door bekrachtiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Klassieke conditionering

A

Het voortbrengen van een prikkel die een reactie oproept, tegelijk met een neutrale prikkel, net zoalng tot de neutrale prikkel dezelfde reactie oproept.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Protocollaire behandeling

A

One-size-fits-all benadering, op basis van een classificatie wordt het kind behandeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Modulaire behandeling

A

Op een flexibele manier gepersionaliseerde behandelingen vormgeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Transdiagnostische behandeling

A

Op basis van de onderliggende processen van classificaties behandelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Minimale diagnostiek

A

Diagnostiek waarbij problemen na een korte screening snel en oplossingsgericht worden behandeld. –> oplossingsgerichte behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kortdurende diagnostiek

A

Diagnostiek waarbij na een klachtenanamnese en klinisch interview een diagnose wordt gesteld –> protocollaire behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Uitgebreide diagnostiek

A

Een uitgebreide vorm van psychodiagnostiek en gedragsassessment, volledig agestemd op de cliënt. Via een HT wordt een behandelplan opgesteld. –> modulaire behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Holistische theorie

A

Probleemsamenhang waarin diverse hypothetische verbanden beschreven worden. Als er sprake is van complexe problematiek is een holistische theorie nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Doel HT

A

Verantwoord kiezen van het probleemgedrag waarmee wordt begonnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vijf criteria voor het kiezen van het eerst te bewerken probleem

A
  1. Centraliteit - sleutelpositie en beïnvloeding andere problemen
  2. Waarschijnlijkheidswaarde - hoe sterk is iedereen overtuigd van het bestaan van het probleem
  3. Problematische waarde - hoe belastend is het, hoeveel motivatie is er
  4. Concretiseerbaarheid - hoe concreet kan het probleem worden geformuleerd
  5. Behandelbaarheid - hoe haalbaar is het en zijn er voldoende middelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Casusconceptualisatie

A

Het proces waarbij de therapeut samenwerkt met de cliënt om de onderwerpen die de cliënt inbrengt te beschrijven en te verklaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Topografische analyse

A

Een beeld dat is opgesteld door de therapeut met de cliënt over de situatie waarin het probleemgedrag zich voordoet.

ABC-schema

18
Q

Functieanalyse

A

Een hypothese over de mogelijke samenhang tussen gedrag en de consequenties op basis van operante conditionering.
Sd (situatie) : R (respons) -> Sr+ / Sr-

19
Q

Betekenisanalyse

A

Aannames over de uitlokkende stimuli van gedrag en de betekenis die daaraan wordt toegekend. Gebaseerd op de klassieke leertheorie.
CS (situatie) –> US/UR (betekenis) -> CR (reactie)

20
Q

Referentieel verband

A

CS doet denken aan een andere gebeurtenis (boog)

21
Q

Sequentieel verband

A

CS is een voorspeller van een verhoogde kans op een bepaalde gebeurtenis (pijl)

22
Q

Beschermende factoren

A

Factoren van persoon of omgeving die het kind beschermen tegen negatieve factoren. Bied aanknopingspunt voor prognose en behandeling

23
Q

4 niveaus beschermende factoren

A
  • Organisch niveau - gezondheid
  • Interpersoonlijk niveau - relaties
  • Intrapersoonlijk niveau - persoonlijkheid
  • Hogere-orde niveau - omgeving
24
Q

ABC-schema

A

Antecedent
Behaviour
Consequences

25
Q

Kritiek op classificatie (DSM-5)

A
  1. Binnen een stoornis bestaan er veel variaties en uitingsvormen
  2. Er komt veel comorbiditeit voor
26
Q

Bekrachtiging

A

Het proces van positief of negatief reageren op gedrag. Meest effectief als het consequent, frequent en gelijk plaastvindt na het gedrag.

27
Q

Positieve bekrachtiging

A

Het toevoegen van een positieve stimulus

28
Q

Negatieve bekrachtiging

A

Het wegnemen van een negatieve stimulus

29
Q

Differentiële bekrachtiging

A

Techniek waarbij nauwgezet wordt onderscheiden wat wel en niet moet worden bekrachtigd.

30
Q

Shaping

A

Alleen het doelgedrag wordt bekrachtigd, al het overige wordt genegeerd

31
Q

Chaining

A

Het doelgedrag wordt opgedeeld in kleine stukjes, die stap voor stap moeten worden bereikt.

32
Q

Bekrachtiging van onverenigbaar gedrag

A

Onverenigbaar gedrag is dat gewenst gedrag niet samen kan voorkomen met ongewenst gedrag. Het gewenste gedrag wordt bekrachtigd, het ongewenste genegeerd.

33
Q

Stimuluscontrole/
discriminatieleren

A

Gedrag alleen stimuleren als het in die setting sociaal passend is.

34
Q

Strafprocedure

A

Een proces waarbij het directe gevolg op (ongewenst) gedrag, door de onaangename beleving ervan doet afnemen.

35
Q

Positieve straf

A

Het toevoegen van een negatieve stimulus

36
Q

Negatieve straf

A

Het wegnemen van een positieve stimulus

37
Q

Uitdoving (negeren/extinction)

A

De frequentie van het gedrag doen afnemen door ongewenst gedrag te negeren. In eerste instantie neemt het ongewenste gedrag vaak toe, hier moet consequent mee doorgegaan.

38
Q

Overcorrectie

A

Ongewenst gedrag verzwakken door van het kind onmiddelijk te verlangen dat het gewenst gedrag laat zien als het ongewenst gedrag vertoond.

39
Q

Response cost (RC) / boete

A

Techniek om ongewenst gedrag te verzwakken door het kind als straf beloningen of privileges te onthouden.

40
Q

Time-out (afzondering)

A

Het kind wordt afgezonderd als gevolg op ongewenst gedrag.

41
Q

Contingency contracting (CC)

A

Door onderhandeling worden contractuele afspraken vastgelegd tussen opvoeder en kind

42
Q

Het mediatiemodel

A

Het inschakelen van ouders bij de gedragstherapeutische behandeling van kinderen.